De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd374. Albert Verwey aan P.N. van Eyck, 4 mei 1918Noordwijk/zee 4 Mei 18
Beste Van Eyck, Eergister heb ik je opstel gelezen. Gister heb ik, tusschen Noordwijk en Amsterdam erover nagedacht. Het is een gewichtige verhandeling, en zooveel zie ik wel, dat ik niet met een enkel woord je vraag of ze me ‘bevalt’ zal kunnen beantwoorden. Eenerzijds is het stuk de uitkomst van veel dat in De Beweging geschreven is. Anderzijds blijkt eruit dat iedere idee die tot in het volstrekte wordt doorgetrokken. op een gegeven oogenblik in konflikt komt met de werkelijkheid. Je stuk is een absoluut-idealistische karakteristiek en kritiek van de poëzie sedert '80. Als idealistisch ziet ze in het realisme haar tegenpool, als absoluut in het individualisme. Dat is goed, mits één ding wordt in het oog gehouden, dat nl. noch idealisme, noch realisme of individualisme het wezen zelf zijn, maar enkel beschouwings-wijzen ervan. Uit het feit dat dit zoo is volgt dat de onmiddelijke uitdrukking van het wezen, als buiten de beschouwingswijze om ontstaande, haar waarde niet ontleenen kan aan haar samenhang met die beschouwingswijze. Je erkent dit zelf waar je, hoewel absoluutidealist zijnde, de verzen van Kloos, van Leopold, als onaantastbaar erkent. Want, òf ze drukken het individualisme uit, maar zonder het wezen - en dan zijn ze niet onaantastbaar, maar waardeloos - òf ze drukken het wezen uit, maar dan wordt het minder belangrijk of ze dat al of niet doen door middel van individialistische [sic] beschouwing. Dat je ze, ondanks je veroordeeling van hun beschouwing geheel en al als | |
[pagina 217]
| |
kunst gelden laat, bewijst dat je de waarde van de kunst niet in het uitdrukken van de beschouwing zoekt, maar in een wezen achter die [be]schouwing; en wel in een wezen dat geen ander zijn kan dan het ook in jouw beschouwing en in iedere beschouwing zich openbarende. Kom je nu evenwel tot de bespreking van de idealistische dichter, dan schijn je dat juiste inzicht los te laten. Je zoekt dan namelijk zijn waarde in zijn idealisme, acht al het andere bijkomstig, en meent dat als hij in niet-idealistische uitingen van anderen het Wezen erkend heeft, hij dit tegen zijn natuur moest doen. Het noodzakelijk eindpunt van je bespreking wordt dan ook, niet de werkelijke dichter die in zijn werk voor je openligt, maar een toekomstige dichter die, als hij zich van alle andere dichters zal onderscheiden, niet de uitdrukker van het wezen zijn kan - want dat drukken alle dichters uit - maar alleen de volmaakte uitdrukker van de idealistische beschouwings-wijs. In deze vervanging van het wezen door de beschouwings-wijs ligt dus de afwijking die, als maatstaf van kritiek aan gedichten aangelegd, zich zelf tot werkeloosheid brengt, en dus door zichzelf als onbruikbaar veroordeeld wordt. Ik bewonder de gloed, de fantasie, en het onderscheidings-vermogen waarmee je al die verschillende karakteristieken tot eenheid gevoerd hebt, en met de gegevens die je ten dienste [s]tonden je gedachte ontwikkelde en tot een einde bracht. Maar dat einde plaatst je buiten De Beweging, wier doel juist is de Poëzie altijd in haar Wezen te benaderen, en altijd ervoor te waken dat één wijs van [b]eschouwing, hoe verkieselijk op zichzelf ze ook zijn moge, zich in de plaats van dat Wezen stelt. Geef je het opstel dus op zichzelf uit - wat ik heel mogelijk acht, hoewel er praktische redenen tegen pleiten - dan zal het wel de taak van De Beweging zijn haar houding ertegenover te bepalen, maar niet er zich mee te vereenzelvigen. Van de praktische redenen ertegen zijn er vooral twee waarop ik het oog heb. De eene is het eenigszins geharnast kleed van schooltermen waaraan de lezer zich te wagen heeft, en dit in verband met de vrij groote kennis van de besproken schrijvers die bij hem verondersteld wordt. De andere is de algemeenheid van de aanval, die vrijwel alle dichters treft, zonder dat de laatste sterkte waarop je je zou moeten terugtrekken: de voortreffelijkheid van de eene beschouwingswijs boven de andere, je genoegzaam zal kunnen verdedigen, waar je immers de aanwezigheid van het Wezen in de aanhangers van de andere beschouwingswijs hebt toegegeven, en je ook niet op een volkomen dichter-zooals-je-bedoelt beroepen kan. De grootste beteekenis die ik aan je geschrift toeschrijf, is deze, en dat is een stellig zeer waardevolle: dat je, de grondfout eenmaal daargelaten, een nauwsluitend en ook in onderdeelen verdedigbaar ge[h]eel hebt gegeven, zoodat, als je het bestaan van die grondfout als zoodanig niet aanvaardt, ik geen enkel argument heb om je de uitgaaf afteraden. Je staat of valt dan met je zienswijs. Uiterlijke kritiek zou kunnen geoefend worden in enkele punten. Voornamelijk betreffen ze de onevenredigheid van oppervlakkige en uitvoerige behandeling. Van Deyssel zeer goed en zeer uitvoerig. Van Eeden, zeer vluchtig; je van hem afmakend, terwijl hij toch als dichter meer dan v.Deyssel in de reeks op zijn plaats is. Gossaert naarvoren gebracht, eigenlijk meer om zijn persoonlijke samenhang met jezelf dan om | |
[pagina 218]
| |
de waarde van zijn werk onder dat van de jongere dichters. Boutens zeer kort, Leopold zeer uitvoerig (en zeer verdienstelijk!) besproken. Ziedaar alles wat ik, bij noodzakelijk saamvattende aanduiding, te zeggen heb. Genoeg intusschen voor jou om erover natedenken. Aan Brusse heb ik voor eenige weken geschreven met een voorloopige aanbieding van mijn bundel. Hij antwoordde met hetzelfde bezwaar dat hij jou schreef, waarop ik on[m]iddelijk mijn aanbod heb teruggetrokken. Daarna schreef ik aan S.L. van Looy, die bereid bleek het boek uittegeven. Binnenkort hoop ik met hem aftesluiten.Ga naar voetnoot520 Wat de Beweging betreft zal ik Versluys tegen 1919 opzeggen.Ga naar voetnoot521 Verder zien we dan wat er gedaan moet worden. Merkwaardig dat juist nu het aantal bijdragen toeneemt, zoodat ik minder moeite met vullen heb dan met zorgdragen dat ik binnen de perken blijf van mijn drukkerskosten. Als ik de kans zag, bv. bij Mientje logeerende, een paar dagen in Driebergen doortebrengen, zou ik daar wel toe te bewegen zijn; maar ook mijn werk, huiselijke omstandigheden daargelaten, geeft me er nog niet de vrijheid toe. Zoodra het mogelijk is, hoor je ervan. Mea deed gister het eerste deel van haar examen. En met goed gevolg. De eerste acht dagen heeft ze nu te besteden aan twee scripties, en dan is die studie tenminste afgeloopen. Nine schreef me dat ze aan twee uitgevers tegelijk geschreven heeft. Dat is een stout stuk. De hemel geve dat ze beiden aannemen, dan is ze daardoor gedwongen een tweede drama te schrijven, dat dan óók Socialisten heeten moet. De stof ligt voor 't grijpen. Bazel aan 't eene uiteinde, Stockholm aan 't andere: of wel, Stockholm als midden aannemend aan 't andere einde het Haagsche Vredes-Paleis.Ga naar voetnoot522 De oorlog als toekomst, heden en verleden is de achtergrond. Op de voorgrond de strijd tusschen engelen en duivelen: Hindenburg,Ga naar voetnoot523 en Trotzky, de KeizerGa naar voetnoot524 en Troelstra,Ga naar voetnoot525 Lloyd GeorgeGa naar voetnoot526 en | |
[pagina 219]
| |
Romain Rolland,Ga naar voetnoot527 Von KühlmannGa naar voetnoot528 en Henriette Holst.Ga naar voetnoot529 Cronheim ging gister of vandaag de grens over. We hopen dat het de kleine goed blijft gaan. Doe onze hartelijke groeten aan Nelly, ook aan wie van de dames je ontmoeten moogt. Je toegenegen A.V. Slagter. |
|