De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd338. P.N. van Eyck aan Albert Verwey, 8 december 1917Den Haag 8 Dec '17
Zeergeachte Heer, Hierbij zend ik U het stuk terug. Uw eerste aanstoot, op blz.1, over ‘de nog kleine NK’ is verdwenen. Hij ging enkel tegen een onnauwkeurige zegging. Ik bedoelde niet dat ik in De N.K. expansiemogelijkheid zie, maar dat de groep van als zij denkenden nu nog klein is. Wat de tweede opmerking aangaat - een toevoeging op de tegenwoordige | |
[pagina 178]
| |
blz.10 wijst duidelijk het essentieele verschil aan. - Ik ben blij nog een en ander verbeterd te hebben. Het geheel hangt [in? nu? vrijwel onleesbaar] niets meer op een philosophiegeschiedkundige tegenstelling. In mijn Platoonstukje zijn 2 fouten gebleven, blz.393 regel 6 v.o. moet zijn band, er staat ‘bouw van ziel en lichaam’ blz 395 regel 11 v.b staat met Phaidros, moet zijn: en Phaidros. Ik wou U nog antwoorden op het betoog van Uw eigenlijke brief. Ik begrijp Uw bedoeling feitelijk niet geheel. U schijnt, - waarom weet ik niet te onderstellen - dat ik sprekend over wijsgeerig-religieuse vernieuwing haar aanvang stel ongeveer op de datum, dat mijn oogen voor haar zijn open[ge]gaan. Dat wil zeggen, dat ik dan het inzicht zou missen in wat U onbewust vóór, bewust na 1888 gewild hebt (en natuurlijk ook de beteekenis van Gorters, en Henriette v.d.Schalks, en anderer doen en zoeken na '90). Waaruit weer volgt dat het van mij minstens genomen voorbarig zou zijn een studie over U te schrijven, U, wiens geestelijke ontwikkeling mij immers nog ontgaat. De eene gedachte volgt de andere en het gaat hier dus maar om de eerste. Maar ik kan mij niet begrijpen hoe het mogelijk zou zijn dat een dergelijke onwetendheid, na mijn hernieuwde lezing van Uw werk als het gevolg eener hernieuwde visie op Uw persoonlijkheid (want 1917 zal mijn 1888 zijn), bovendien na alles wat U zelf daarover reeds tijdens mijn lidmaatschap van de N.K. en daarna geschreven hebt, en na alles wat door U met mij daarover besproken is, bij mij bestaan zou. Daargelaten het feit dat ik in het begin van dit laatste stuk zeg dat de Ned.poezie reeds lang met het impressionisme heeft afgerekend, en dat sinds een kwarteeuw verschillende religieuse richtingen tot bloei gekomen zijn, zou ik, wanneer ik de onderstelde neiging had, voor Uw verschijning staan als een absoluut onverklaarbaar en in de lucht hangend wonder. Ik noem mijn tijd Uw tijd, en hoe weinig ik de mijne met ± 1910 begin te dateeren, en hoezeer het hier voor mij gaat om iets dat niet enkel van Nederland is, maar van de heele wereld, dat blijkt uit mijn wensch om die afzonderlijke studies te maken, óók over George, óók over Péguy, omdat beide figuren, hoe verschillend ook, grootendeels de uitkomst zijn van een zelfde geestestheorie, waarvan U een uitkomst bent. Wanneer ik dan toch een dichterbij liggende scheidingslijn schijn te maken, dan is dat omdat de oorlog voor een groot deel der menschheid de diepe kloof zal blijken tusschen verleden en toekomst; en voor dat deel dus de eerste krachtige stoot tot plotselinge ommekeer zal zijn wat zich voor ons als de versnellende aandrang van een reeds begonnen proces zal openbaren. Niet precies begrijpend waardoor U tot de beschouwing van Uw brief gekomen bent, heb ik U dit in alle geval nog even willen schrijven, omdat U reeds meermalen op het zelfde geïnsisteerd hebt, en ik feitelijk geen reden gegeven heb te twijfelen of Uw gezichtspunt in dezen wel door mij aanvaard wordt. Wij denken in de loop van deze week naar Driebergen te gaan. De proef zal dus wel daarheen gestuurd moeten worden. Ik ben blij dat ik weer terugga, want ik heb veel te doen en hier is werken bezwaarlijk. Nelly vraagt mij U en de heele familie de hartelijke groeten te doen. Ik voeg er de mijne bij. Met de meeste Hoogachtend | |
[pagina 179]
| |
Geheel Uw PNvEyck
Ik zend hier tegelijk mijn 6 gedichten, die U misschien te eener of anderer tijd gebruiken kunt.Ga naar voetnoot447 |
|