De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd294. P.N. van Eyck aan Albert Verwey, 16 maart 1917Driebergen 16 Maart '17
Hooggeachte Heer, Ik vrees dat ik U zeer teleurstellen zal: het is mij onmogelijk voor eenig werk in De Beweging in te staan. Na mijn terugkeer in Driebergen, in Januari, heb ik het een en ander geschreven, ik dacht te zijn weergekeerd tot de dingen van vroeger, tot al de | |
[pagina 141]
| |
gedachten van een paar maanden geleden weer terugkwamen, veel meer als overtuiging nu, en ik mij meer dan tevoren bewust werd een heel andere weg te moeten inslaan. Ik zal mijn heil nu niet meer zoeken in abstracte beschouwingen over volstrektheid en betrekkelijkheid, tegenstellingen die door 't verstand oogenblikkelijk als zelf óók betrekkelijkheden moeten worden begrepen, maar eenvoudig spreken van een geloof. Een geloof in iets dat ik dan toch het Absolute of God noem, zonder daarbij te vergeten dat deze beide woorden niets zijn dan de negatieve benamingen van wat positief noch te omschrijven, noch te begrijpen, maar alleen te gelooven is. Een geloof kan geen waarde hebben wanneer men niet tracht er naar te leven, - en een ander leven brengt noodzakelijk een andere kunst voort. Deze zal religieus, of liever mystiek zijn, niet omdat zij het mystieke tot inhoud, of motief heeft, maar zóó dat het goddelijke zelf aan haar motief verschijnt, dat al het natuurlijke, individueele aan den mensch overwonnen is door het wezenlijke aan den mensch, d.i. het bovenmenschelijke, door God. Een volkomen onethische handeling als die, waardoor de dichter zich bevrijdt van zijn persoonlijke gebeurlijkheden door ze buiten zich te stellen in zijn werken - Goethe schrijft dat zijn poezie bij hem die werking hadGa naar voetnoot372 en ik zelf heb het zelden anders doorleefd - zonder poging om ze, tegenover erkende krachten als ze zijn in zijn strijd om het eenige noodige, te overwinnen, kan niet tot goede kunst leiden. Dit is één ernstig bezwaar. Het andere is: dat zelfs die hoogere soort verzen, wier inhoud bestaat in de verhouding van God tot mensch, aan de eenige waardevolle activiteit welke kunst kan opwekken, - die waardoor de mensch zich meer en meer bewust wordt van het Absolute - onmiddellijk alle kracht ontneemt door op het zelfde oogenblik waarop die activiteit zou kunnen ontstaan, deze te stillen door de aesthetische bevrediging, die zij qua mooi gedicht aan den lezer mededeelt. Ethisch, trouwens ook zuiver psychologisch gesproken, een gedachte die Flaubert heel sterk gevoeld heeft, is elke levensuitstorting in poezie een gevoelsvervalsching, en al is het mogelijk dat zij ondanks, misschien zelfs door die vervalsching, haar werkingskracht vergroot, toch blijft dit ethisch te veroordeelen. Ik geloof aan een heel andere werking van een heel andere kunst. Maar moet beginnen met de tijdelijke en zwakke bevrediging der vroegere af te wijzen, die niets met waarachtige bevrediging te maken heeft en de mogelijkheid om daartoe te komen, nog bovendien opheft, of zeer verzwakt. Ik begrijp heel goed dat in deze uiteenzetting voor U iets komisch moet liggen. Als toen, zult U, en meer nog, omdat de ervaring U deze winter een tijdlang gelijk gaf, ook nu deze gedachten als tijdelijke afdwalingen kunnen lezen, en ik heb tegen die twijfel geen enkel argument. Het moet U dus van zelf wel toeschijnen of ik op grond van zoo wisselvallige gedachten, alle vastheid, die door mij positie aan de Beweging nog vergroot zou zijn, moedwillig vergooi. Toch kan ik niet anders. Zelfs al had ik het besef dat dit alles maar een krisis is, dan nog zou ik, daar de afloop onzeker ware, U geen waarborg mogen geven voor steun als U ze wenscht. Er is een afscheid in deze brief, en in dat afscheid een weemoed waaraan ik niet mag toegeven. De Beweging is heel veel | |
[pagina 142]
| |
voor mij geweest en ik had ook zelf vroeger gehoopt dat zij nog meer voor mij zou geworden zijn. Ik herinner mij nog hoe hoopvol ik was toen U mij daarover de eerste maal schreeft.Ga naar voetnoot373 Het is onmogelijk. Het is des te meer pijnlijk omdat door deze houding van mij het voortbestaan van het tijdschrift in zijn tegenwoordige vorm, minder waarschijnlijk wordt, omdat door mijn toedoen, al blijft het ook onder andere vorm bestaan, een einde komt aan iets wat U met zooveel toewijding en offers hebt gekweekt. Ik hoop dat ik niet werkelijk op grond van onvaste bedenksels deze brief blijk geschreven te hebben. Ik ben er nu zeker van dat dit niet het geval is. Ik kan niet meer terug. Zelfs wanneer ik terugging zou mijn arbeid vóór mij blijven zweven in de sfeer van onzekerheid, omdat ik iets, wat het aller hoogste zou geweest zijn, eenmaal vermoed had, ik zou in mijn diepste hart aan mijn werk niet meer gelooven en dus zou het onvruchtbaar zijn, voor de menschen en voor mij. Ik ben er van overtuigd dat U dit begrijpen zult en mij de teleurstelling die het U brengt, vergeven. Als altijd Nelly's en mijn hartel. gr. aan U, Mevr. en de kinderen. Uw PNvE. |
|