295. Albert Verwey aan P.N. van Eyck, 19 maart
1917
Noordwijk/zee 19 Maart 17
Waarde Van Eyck, Ik had gehoopt je door mijn brief aan het werk te krijgen. Dat
is niet gelukt en in zooverre is je antwoord zeker een teleurstelling. Toch zou
ik niet willen dat het afscheidsgevoel waaraan je schrijven uiting geeft,
pijnlijker werd door de gedachte dat je tekortkoming de Beweging
schade doet. Er had heel wat moeten gebeuren, een lange en waardevolle
medewerking had op je werkeloosheid moeten volgen, eer ik de verwachting, die ik
me vroeger wel eens voorspiegelde, dat je meer voor het tijdschrift zou kunnen
beteekenen dan anderen, ernstig had kunnen koesteren. Dat ik, na gewezen te
hebben op je werkeloosheid, aan die verwachting herinnerde, was dan ook niet
omdat ik er voor De Beweging dadelijk heil in zag, maar uitsluitend in de hoop
dat ze een prikkel zou kunnen zijn voor je werkzaamheid. Het zou dwaasheid
geweest zijn als ik je in de Beweging een andere positie had aangeboden dan die
van een trouw medewerker, maar het was noodig je erop te wijzen dat werkzaamheid
je tot een van de belangrijkste medewerkers maken kon. Zooals ik zeg, de poging
heeft gefaald. Je kunt er niets aan veranderen, schrijf je. Ik kan het ook niet.
Zooals je medewerking sedert lang was, verliest de Beweging niets eraan, en waar
de finantieele toestand van het tijdschrift aanzienlijk beter is dan voor enkele
jaren, behoef ik voor zijn voortbestaan niet bezorgd te zijn, te minder daar de,
wegens uiterlijke omstandigheden voorgenomen redactiewijziging, in zichzelf al
onbelangrijk, geen haast heeft en misschien niet noodig blijkt.