De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
maakt, alsof ik mij afsloof met de tegenstellingen God en Natuur, het Eene en het Vele, enz. Ik maak die tegenstelling juist niet, omdat alleen het Eene werkelijkheid is, en het Vele slechts een voorstelling. Nieuw is de gedachte zeker niet, zooals ik dan ook schreef. Is het waar dat na 90 jonge mannen zich daarmee bezig gehouden hebben, dan kan ik, van uit mijn standpunt, alleen zeggen dat zij dat heel oppervlakkig gedaan hebben, omdat een besef als dit niet alleen een heel leven in beslag neemt, maar ook regenereert. Belangrijker is dan ook, dat groote mannen als de schrijvers der Upanishads, als Plato hun gansche leven aan dit eene inzicht gegeven hebben en begrepen dat dit heele leven er door bepaald moest worden, zou het anders dan de een of andere gedachtefantaisie zijn. ‘Tegenstellingen’ zegt U, ‘moeten onmiddellijk weer in onze levensbeweging worden opgeheven, of het loopt mis met ons[’]. Ik zei dat hier geen tegenstelling is. Maar stel even dat datgene, wat hoogstens een gedachtetegenstelling is (onwerkelijk dus) werkelijk was dan is het voor mij duidelijk dat die opheffing der tegenstelling in de levensbeweging niet ten voordeele van ons diepste Zelf zou geschieden, maar juist om het onze individualiteit mogelijk te maken zich vrijelijk te blijven bewegen. Dat komt neer hierop, dat wie daartoe in staat blijkt nooit de beteekenis - en de draagkracht van het eenig-toelaatbare inzicht doorzien heeft. Dat ook U dat niet ten volle gedaan hebt, blijkt uit Uw uitdrukkingen ‘tobben’, ‘praten’. Er is geen sprake van tobben, - tobben doet alleen dat deel van mijn persoonlijkheid dat aan het oude vastzit en er van scheiden moet. Er is geen sprake van ‘praten’ ‘Praten’ doet alleen wat er in mij aanwezig is van mijn vroegere ik en zijn opvattingen. Alles wat op 't oogenblik aan gedichten geleverd wordt behoort, aan de hoogste maat gemeten, op zeer weinig uitzonderingen na, tot de categorie ‘gepraat’. Het gaat buiten de eenige waarheid om en is daarmee veroordeeld. ‘Doen’ voor een kunstenaar is eerst dan aanwezig, wanneer hij een zuivere middelaar schept, waardoor de mensch zich voor een oogenblik aan zijn individualiteit ontheven voelt en zich bewust wordt van in de Eenheid te zijn. De gedachte dat ik, zoo voelend en denkend, mij op een lager plan zou bevinden, bewijst te meer dat U de beteekenis van wat ik schreef niet geheel inziet. Er kan toch wel geen twijfel zijn dat het hooger is in het Wezen te leven of te trachten daar in te leven, dan de tegenstelling van het Wezen en de Ver-schijn-ing op te hebben in wat U de levensbeweging noemt, wat dan neerkomt - een consequentie die onmiddellijk uit die opheffing voortvloeit, daar het begrip ‘Wezen’ of ‘Waarheid’ zich tegen dergelijke opheffing verzet - op negatie, vergeten of op den achtergrond dringen van het Wezen, en dat ten behoeve van de wereld der verschijningen. Ik wil zelf in deze brief niet of weinig spreken over wat U aangaande mijn verleden en heden zegt. Iedere raad die goed is, wordt dankbaar aanvaard, zelfs met het besef dat hij volkomen nutteloos zou zijn, wanneer de predispositie tot het volgen niet aanwezig was. Wanneer ik goed gewerkt heb, dan is dat omdat het mijn noodzakelijkheid was, wanneer ik mij sterk voel in mijn overtuiging. Ondertusschen bereid ik mijn werk voor. Wat kan ik anders doen? Ik grijp niet naar wat boven mijn bereik ligt (en dan nog: to outreach my grasp, - is dat niet de voorwaarde om iets te bereiken, aangenomen dat iedere menschelijke daad onder zijn conceptie blijft?) ik grijp naar het waardevolste wat binnen ons aller bereik ligt, - alleen nu is het zooveel moeilijker, omdat de aandacht | |
[pagina 135]
| |
gewend is op zooveel heel andere dingen gericht te zijn. ‘De ongestoorde voortgang van onze levensbeweging’. Ziedaar wat den mensch bij voortduring zal afhouden van wat hij doen moet. Dat is mijn overtuiging en U ziet wel dat ze met de Uwe dus onverzoenbaar is. Wat de vraag betreft of een ‘idee’ of mijn aard mij drijft, - ik geloof dat een duidelijke ontwikkelingslijn loopt door mijn heele werk der laatste jaren, het zal dus wel een noodzakelijke ontwikkeling voor mij zijn.Het is mogelijk dat voor U de lijn neergaat, - maar ik voel dat niet zoo, en dan - ik kan niet anders. Inderdaad is in ieder opzicht afwachten het beste. Het is ook goed, dat niemand notitie genomen heeft van mijn toetreden tot De Nieuwe Kring. Dit geen notitienemen is tot op heden nooit een criterium voor werkelijk belang of niet-belang geweest. Stel dat men er notitie van genomen had, - welk voordeel zou daarvan te trekken geweest zijn, waar te voren vaststaat dat ‘men’ van alles verder afstaat dan van het beseffen, waar het om gaat? In stilte verder werken, hopend dat hoe langer hoe meer zich met ons vereenigen, dat is het eenige. En zoo sta ook ik hoopvol, en ga ik vertrouwensvol de toekomst tegemoet. Het deed ons veel genoegen dat Gonda het beter maakt. Gister waren mevr. Gutteling en Juffr.TelschowGa naar voetnoot361 bij ons. Zij zag met interesse het portret van Andrian.Ga naar voetnoot362 Met ons beider hartelijke groeten Hoogachtend Uw PN.vE.
(De brief ziet er raar uit met die losse blaadjes. Ik had op de tweede helft eerst iets minder goed geformuleerd) |
|