De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
285. Albert Verwey aan P.N. van Eyck, 19 oktober 1916Noordwijk/zee 19 Octr. 16
Waarde Van Eyck, De overwegingen die je me schrijft heb ik met belangstelling gelezen. Ze zijn me niet nieuw. Een paar jaren na 1890 heeft menig jong mens er zich mee afgesloofd en het schijnt me wel dat ze periodisch terugkomen en dan vooral bij menschen van jouw leeftijd. Zij die ermee vervuld zijn maken één fout. Ze scheppen zich een tegenstelling: God en Natuur, Wezen en Vorm, Zijn en Beeld, het Eene en het Vele en dan gaan ze zoover mogelijk in eén richting Dat is natuurlijk averechts. Tegenstellingen, eenmaal gesteld - en we stellen ze zonder ophouden - moeten onmiddelijk weer in onze levensbeweging worden opgeheven, of het loopt mis met ons. De gewone gezonde mensch weet dit: hij begrijpt dat tobben en met zijn gedachten in een kring draaien, schadelijk is voor de gezondheid. Kunstenaars begrijpen het ook: zij leggen er daarom onveranderlijk nadruk op dat de kunst in doen bestaat en niet in praten. Een paar jaar geleden heb ik je de dringende raad gegeven onafgebroken te werken, en wel telkens niet een voor de hand liggend doel.Ga naar voetnoot360 Van het volgen van die raad heb je alle profijt gehad. Ik heb nog altijd geen andere, juist voor jou niet. Ik weet wel dat zulke bepeinzingen altijd het sterkst worden in tijden van geringe productie en dat niemand zich kan dwingen tot dichten. Maar het zou ook een groote vergissing zijn als je je geluk en je gezondheid afhankelijk stelde van de gedichten die je voortbrengt. Of de god ons bezoekt, ja of neen, is een zaak die buiten onze overweging valt. Wij hebben van dag tot dag te doen wat er te doen valt en de rest moeten we overlaten. Iemand die in de wereld geplaatst is zooals jij het bent, met een gezin, met vrienden met belangstelling, met een uitgeversonderneming, met letterkundige betrekkingen, zoo iemand kan het nooit ontbreken aan werk dat dadelijk gedaan moet worden, en dat werk is het voornaamste. Vergalt hij zijn leven en dat van anderen door meer of anders te willen, door te grijpen naar wat boven zijn bereik ligt of niet van zelf komt, dan heeft hij dat verdriet aan zich zelf te wijten. Over je beschouwing van rijm, strofen, metrum en hoe het ritme zijn moet, heb ik niet veel te schrijven. De dichterlijke uiting is niet gebonden aan bepaalde vormen of soorten, nu niet en nooit niet, maar je weet dat ze er eerst zijn moet eer men over haar praten kan. Ook wat je schrijft over ‘zien verder te komen’ - dat is een beschouwing die uitgaat van de foutieve veronderstelling die ik aanwees, alsof namelijk de tegenstelling ware werkelijkheid en empirische werkelijkheid tot iets anders door ons gemaakt werd dan om onmiddelijk te worden opgeheven. Niet op hun scheiding komt het aan maar op hun | |
[pagina 133]
| |
opheffing in onze levensbeweging en daarmee op de ongestoorde voortgang van die levensbeweging zelf. Ik had gehoopt dat het deelhebben aan de werkzaamheid die door mij geleid wordt, je eigen werkzaamheid gaande zou houden en je bevredigen. Dat is niet gebeurd. Ik zie dat niet als ontrouw. Ik heb nooit ernaar gestreefd de vrijheid van iemands beweging te mijnen behoeve aan banden te leggen. Maar ik betreur het omdat ik geloof dat de behoefte jezelf op de een of andere wijs te bevredigen je op een lager plan zal brengen dan waarop ik je had willen houden. Ik zeg dit laatste alleen omdat je de vraag van trouw etc. ter sprake brengt. Ieder moet zich in zijn eigen geweten afvragen waaraan zijn handelingen te wijten zijn en waartoe ze voeren kunnen. Je aansluiting aan de N.K. ziet er van buiten uit als iets zoo onbelangrijks dat niemand er notitie van genomen heeft. Maar voor jezelf is ze zeer belangrijk. Ze is het eind van een lange afwijking en het begin van een verdere. Of je daartoe gedreven bent door inzicht of gebrek aan inzicht kan een vraag ter bespreking zijn, zooals ik haar in deze brief ook al besproken heb. Of de motieven die ertoe leidden uit een idee of alleen uit je aard te verklaren zijn, zal de tijd leeren. Wat mij betreft hoop ik het beste. D.w.z. geen onnoodig getob, maar vruchtdragende werkzaamheid. Die zal ten slotte het eenige bewijs kunnen zijn, als je je niet vergiste. Met hartelijke groeten, ook aan Nelly, Je Albert Verwey
Gonda is nog altijd niet voldoende aan 't eten, en daardoor verzwakt, zoodat bezoeken nog niet zijn aante raden. 't Bevalt haar daar overigens wel.
Blz. 1 ‘de nog kleine Nieuwe Kring’ net alsof hij ooit grooter zal worden. De N.K. is integendeel maar een, en een nog vrij onbelangrijk symptoom, van een groei die omstreeks '90 begonnen is en waardoor o.a. De Beweging ontstond. Mijn Van het Leven was er wel een vroegste uiting van.
Blz. 7 Is Talma's ordening van de dingen naar hun eeuwig wezen, die hij hun innerlijke waarheid noemt, niet hetzelfde wat het wezen van de dingen genoemd wordt? En kan men van hieruit niet juist de eenheid van geest en ruimtelijkheid, hun samenvallen in één wezens-gelijkheid betoogen? Ik wil zeggen: dat hier Talma's afwijken van ‘onze rechte weg’ zonder meer frappant is, vind ik niet duidelijk. |
|