De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd284. P.N. van Eyck aan Albert Verwey, 19161916
Driebergen
Zeergeachte Heer, Ik had gedacht dat U spoediger in Driebergen zoudt komen dan het geval blijkt, anders had ik U wel eerder geschreven. Het is jammer dat U hier niet meer geweest bent, ik had er op gerekend dat wij in een lang gesprek al wandelend verder zouden komen dan in een brief. Is er geen kans dat U nu gauw komt? U kunt altijd koffiedrinken bij ons en, wanneer U geen haast hebt eten. (Vóór alles, hoe maakt Gonda het? Ziet de dokter al beterschap en mag zij zelf nu al bezoek ontvangen of is dat nog altijd verboden?) U hebt misschien gezien dat ik lid geworden ben van De N.K. Het spreekt van zelf dat lidmaatschap van een kring voor ieder persoonlijk niet noodig [is], maar, eenmaal de noodzakelijkheid van een bepaald levensgevoel en -begrip aanvaard, wenschelijk is voor de bepleiting en bevordering van dat begrip. Daarin zie ik ook het bestaansrecht van een dergelijken kring. | |
[pagina 130]
| |
Het voornaamste is, dat U de motieven van mijn toetreden kent en begrijpt. Ik was zoo onzeker, zoo vaak en weifelend toen U hier was, dat het U alles vrij chaotisch zal hebben toegeschenen. Een correspondentie met Jacques BloemGa naar voetnoot359 had dat nog erger gemaakt tot ik, dóór die voortdurende bezigheid van gedachten van zelf tot een oplossing kwam. En nu geloof ik, dat al de algemeene gedachten waarvan ik uitga, door U onmiddellijk aanvaard zullen worden, zij 't niet voor U zelf dan toch voor mij, maar dat U alleen al de praktische consequenties zult veroordeelen. Die algemeene gedachten berusten zelf feitelijk op het grondaxioma van Kants philosophie dat de grond is van die der Upanishads en Plato tegelijk dat de empirische werkelijkheid niet de ware werkelijkheid is, dat zij ons alleen de ware schijnt, omdat wij zelf deel van haar zijn en in ons verstand de denkvormen waardoor wij de wereld waarnemen gelijk wij doen, a priori aanwezig zijn. Het eenige wat wij nu zeggen: wanneer het leven zooals wij 't ervaren niet het ware leven is, dan moeten wij probeeren tot het ware leven te komen, die Eenheid, die wij enkel in de verschijning ervoeren, en die wij meestal voor de empirische wereld vergeten. Die empirische wereld is het eenige, waardoor wij het Eene beseffen kunnen, zij is dus ten eerste onvermijdelijk, maar zij wordt daardoor ook datgene, wat ons verhindert, met ons heele zijn in de ware werkelijkheid te wezen. Toch moeten wij daarnaar trachten. Er kan n.l. een verzoening plaats hebben, de empirische werkelijkheid kan in haar tijdelijkheid, ruimtelijkheid en oorzakelijkheid overwonnen worden en in sommige hooge oogenblikken van ons leven kunnen wij in de Eenheid zijn. Dit zijn de oogenblikken der extase. De rest van ons leven evenwel moet naar dit besef geordend worden, de individualiteit, tot nu iets zoo essentieels, moet als iets onwerkelijks overwonnen worden, het Ik moet gedood worden, omdat het de grootste hindernis is, in de poging om tot die oogenblikken te geraken. Naast die onmiddellijke ervaring... echter wordt de Kunst de hooge Middelaar, waardoor die oogenblikken van verzoening zijn vastteleggen. Deze functie bepaalt heel ons begrip van Kunst. Alles wat enkel en alleen als element dat deel heeft aan de empirische werkelijkheid in kunst zou willen verschijnen, niet alleen wat de inhoud, maar ook wat de vorm betreft, dat is te veroordeelen. D.w.z. de beeldspraak, zooals zij op 't oogenblik is, nagenoeg geheel. Het rijm, het metrum, de strofevorm, enz. - zij kunnen in bepaalde gevallen zóó verinnerlijkt zijn, dat zij, ondanks hun zelf, dat middelaarschap tot stand brengen, maar als regel is dat niet mogelijk. Het hoogste waartoe zij kunnen voeren is niet dat de verzoening in het gedicht ligt, maar dat de Eenheid er achter gevoeld wordt. Het woord zelf moeten wij beginnen te ontdoen van alles wat er zinnelijk aan is, het rhythme moet zoo geheel en al vergeestelijkt (in onze zin) worden, dat het niet meer is als een golfstroom, als een bloedbeweging, d.w.z. feitelijk moet het rhytme verstillen.. De groote vraag is deze: wij hebben niets dan de empirische werkelijkheid. Is wat ik wil mogelijk, of is juist het hoogste wat bereikt kan worden: dat al de middelen die ons voor kunst of leven in de empirische werkelijkheid beschikbaar staan, zoo hoog opgevoerd worden, dat die ware werkelijkheid van het Eene er achter als ware | |
[pagina 131]
| |
werkelijkheid levend gevoeld wordt. Ik geloof dat U geneigd zoudt zijn juist daaraan het hoogste te erkennen. Het is wat de grootsten bereikt hebben. Deze definitie van het bereikbare onderstelt een grens: zij zegt: verder kan men niet. Alles wat ik nu denk is: wij moeten probeeren verder te kunnen, al onze aandacht daarop richten, onze leven[s] op het bereiken van dat eene doel stellen, ons leven des noods offeren. Doen wij dit niet dan berusten wij bij iets, wetend dat het 't ware, hoogste niet is, het geloof, in de diepste zin des woords, in ons werk ontbreekt dan feitelijk. U vraagt mij natuurlijk, of ik mij dan reeds een voorstelling kan maken, hoe dat werk zal moeten zijn. Hoe zou ik? Ik heb er geen vage voorstelling van. Hoe kan het ook. Ik wil bereiken als doel, wat to nu toe hoofdzakelijk buiten het doel om, als toevallig bereikt wordt. Alles wat ik hier zoo theoretisch uitspreek, moet daarom eerst innerlijke ervaring geworden zijn. Waarschijnlijk zal eerst een heel intellectualistisch schijnende tijd moeten voorafgaan, juist omdat ik zoo vast zit aan mijn verleden en aan alle kunst die vóór mij geweest is. Misschien zal ik ook nooit iets bereiken. Maar dat mag toch geen reden zijn om de strijd niet te aanvaarden. U vroegt mij, temidden van mijn verwarde uitlatingen: maar vriendschap, maar liefde dan? U begrijpt wel dat juist die hun hoogste beteekenis krijgen in een leven als ik het mij denk. Omdat zij de hoogste middelen zijn waardoor de mensch zijn identiteit met andere menschen in de Eenheid zelve, bewust wordt. Ik heb trouw altijd een van de mooiste menschelijke eigenschappen gevonden, zij krijgt iets van heiliging, wanneer zij trouw in zulke liefde, in zulke vriendschap beteekent. Maar er moet onderscheiden worden. Ik bedoel niet trouw aan overleefde beginselen, maar trouw aan het zuivere menschelijke gevoel. Die eerste trouw is geen werkelijke, maar de grootste vijand van noodzakelijke ontwikkeling. Wanneer ik die eerste ontrouw dan ook op mij moet nemen, zie ik niet in, waarom ik niet trouw zou blijven aan alle werkelijke vriendschap en liefde die mijn leven verrijkt hebben, en als ik verrijkt zeg dan is dat geen woord. Op dat standpunt stel ik mij van zelf ook tegenover al mijn vroegere vrienden in de kunst, zij zijn weinig in getal, maar waarom zou mijn gevoel tegenover hen veranderd zijn? Het is een andere vraag of zij op den duur evenzoo zullen denken. Ik hoop het. Ik vrees dat ik veel dingen heel stunterig, onbeholpen en onvolledig gezegd heb. Verlegen gezegd heb, want ondanks alles - zoo vast zit een mensch - ondanks een vaste overtuiging is er toch zoo iets van een onredelijk schuldgevoel, of ik mij toch nog aan iets als ontrouw schuldig maken zou. U kent dat wel. Toch is het goed dat ik mij nu uitgesproken heb, voorzoover het uitspreken mag genoemd worden, waar zooveel dingen om zorgvuldiger uitdrukking, toelichting, aanvulling vragen. Ik hoop dat ik iets van U zal hooren en dat wij U gauw hier zullen zien. Met de hartelijke groeten van ons tweeën aan alle Hoogachtend Uw PNvE |
|