De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd203. P.N. van Eyck aan Albert Verwey, 26 augustus 1914Rome, 26 Aug.'14
Zeergeachte Heer, Nu er weer eens een kans is om brieven naar Holland te laten doorkomen, - er gaat overmorgen of later een boot van Genua naar Nederland - kan ik niet nalaten U te schrijven. Wij zitten zoo goed als zonder verbinding. Telegrammen bereiken ons slechts bij uitzondering, brieven eerst na 12 - 15 dagen, - als zij ons bereiken. Gelukkig hebben mijn moeder en mijn schoonouders ook per boot geschreven. Wat is er gebeurd, sinds ik Uw laatsten brief ontving! Hier is het nog stil, maar ik betwijfel of het zoo zal blijven. De actie der kranten, ofschoon geen het openlijk uitspreekt, drijft naar verbreken der onzijdigheid, en er beginnen in Rome reeds oorlogszuchtige betoogingen plaats te hebben. U begrijpt, dat ik veel geaarzeld heb, wat mij te doen staat, hier blijven of naar Holland terugkeeren. Daar ik per brief betaald word, houdt, wanneer mijn brieven niet arriveeren, mijn voornaamste inkomen op. Komen zij wel aan, dan zijn ze misschien niet actueel meer. Z.a. die over den Paus b.v. of over de neutraliteit.Ga naar voetnoot54 Daarbij komt, dat de | |
[pagina 24]
| |
Zilverdistel voorloopig haar biezen wel kan pakken. Ik heb nog een ƒ 350 van buitenlanders te ontvangen. Daarvan komt natuurlijk voorloopig niets. Maar ook voor de toekomst, - Duitschland en Frankrijk waren onze voornaamste afnemers. Op die inkomst kan ik dus ook niet meer rekenen. Ik ben begonnen met mijn Nietzsche-arbeid, wilde de werken v.Nietzsche leenen op de bibliotheek, maar zie, ze staan wel in de catalogus, maar ontbreken. De zin van dat woord ‘ontbreken’ is mij nog niet duidelijk geworden, maar de vage gebaren, waarmee het vergezeld gaat, hebben ondertusschen voorloopig een vruchtbaar werken afgesneden. Ernstig hebben wij ons dus afgevraagd, of wij niet moeten terugkeeren. Misschien zou het mij op 't oogenblik gemakkelijk vallen een behoorlijke betrekking te vinden. Ik mis dan het vrije leven maar het moet toch nog blijken of mij dat op den duur bevredigt. Ik werk mij nu op allerlei gebied in Italiaansche zaken in, zoodat ik de volgende parlementaire campagne met éénig begrip althans kan gadeslaan. Wanneer ik mij niet vergis, heeft mijn vorige brief U niet zoo heel prettig aangedaan? Ik meende dat te merken aan Uw herhaalde aanmaning tot goed humeur. Toch was ik geenszins uit mijn humeur in die dagen, ofschoon geldelijke moeilijkheden thuis en gezeur met Nijgh mij hinderden. In ieder geval ben ik de eerste om de oppervlakkige onjuistheid van wat ik over het eeredoctoraat schreef te erkennen. Ik verontschuldig mij voor een kwart, met de onduidelijkheid van het krantenverslag, dat aan die zinsnede van eerzucht relief gaf en de eigenlijke bedoeling deed verloren gaan. Voor de overige 3/4 is het eenvoudig onbesuisdheid van oordeel, voortkomend uit een gevoel van terugschrik voor dergelijke eerbewijzen die mij juist het uitzonderingskarakter van dit geval ontgaan deed. Het spoort mij aan tot voorzichtigheid van oordeel. Met alles op dit gebied, maar ook in zake Renaissance-architectuur. Niet dat mijn gevoel in dat opzicht veranderd is, maar omdat ik misschien wat heel positief mijn impressies schrijf, zonder aftewachten, of die impressies door nadere kennismaking, of nadenken, veranderd worden. Juist omdat de Renaissance-architectuur mij niet aanspreekt, moet ik misschien voorzichtiger worden met een oordeel. Maar, - een brief is ook geen essai, en wat in de laatste misplaatst zou zijn, maakt wellicht juist een essentieel bestanddeel van het brief-karakter uit. Door den dood van den Paus heb ik meerdere malen de Sint Pieter bezocht. Ik heb er ook een lijkdienst bijgewoond. De Katholieke eeredienst stoot mij af. Ik word er wee van. Naar mijn brieven te oordelen denkt U waarschijnlijk, dat ik verschrikkelijk kritisch ben, tegenwoordig. Toch is dat niet waar. Misschien komt het door de Romeinsche zomer, maar ik ben werkelijk een vrij lijdelijk bootje, deinend voortgedragen op den stroom der dagen, die trouwens na het uitbreken v.d.oorlog vrij wild geworden is. De eerste week heb ik niets gedaan dan na de eene krant op de andere gewacht, en met mijn hersens als molensteenen het nieuws vermaald. De garven, die de Italiaansche kranten aanbrengen, zijn helaas niet heel rijk, - zij leveren meer kaf dan meel. (Italië is het land van de verwoorde (niet verdade) superlatief. Mij, die wel eens bang was voor superlatievisme in mijn studies, doet mij voelen als een bedachtzaam noorderling. De kranten voeden dat superlatievisme in afstootende mate. Ik was heel blij te lezen, dat Uw groote bundel dit najaar uitkomt. Ik hoop maar dat | |
[pagina 25]
| |
hij mij dan al bereiken kan. Kort na Uw brief heb ik op een avond in mijn bed nog eens bijna het heele Eigen Rijk doorgelezen. Ik spits mij er op, het met een ander boek, als een groote eenheid te zien. Van de Beweging heb ik wonder boven wonder verleden week de in deplorabele toestand verkeerende Augustusaflev. ontvangen (die v.Juli heb ik nog niet). Geen verzen! Maar het stuk van Kamp. Dat is wel het gevaarlijkste wat vooral een leek (om het zoo te noemen) doen kan, na een erkend mooi gedicht een ander aan te halen, en dan met een zegevierende uitroep zeggen: is dit niet minstens even mooi? Uw antwoord slaat den spijker op de kop; die eerbied voor het stuk v.d.Vooys is, na Uw parallelen [sic!] wel wat dwaas. Hebt U zijn verweer door de Vooys gekregen?Ga naar voetnoot55 Ik heb nog altijd niets geschreven, noch proza, noch poezie. Het ontbreekt mij niet aan telkens nieuwe plannen voor grootere gedichten, maar het electrische uur der schepping nadert niet. Ik ben intusschen geduldig, - het zal wel komen. Mijn leven is zoo compleet veranderd, dat het niet meer dan natuurlijk is wanneer het uiten in poezie een tijdje uitblijf. Hoe is Uw oordeel nu over mijn journalistieke arbeid? Laatst schreef mij een kennis naar aanleiding van mijn brief over den ingenieur Ulivi (M-stralen): ‘je krijgt de journalistieke draai te pakken.’Ga naar voetnoot56 Ik schrok daar hevig van. Wat wil dat zeggen? Ligt het aan het onderwerp of aan de wijze van behandelen, dat zoo'n brief dien indruk maakte? Wanneer het het laatste is, en de opmerking van die vriend juist, - stel ik mij dan niet angstig de vraag: is die ‘journalistieke draai’, die specifieke manier om iets aan te pakken en te bespreken, misschien niet absoluut onbestaanbaar in een ras-kunstenaar, d.w.z. iemand wiens manier van iets aan te pakken en te beschouwen noodwendig specifiek artistiek is.’[?] Ik leg de kwestie voor U als voor een rechter. Ik zie in, dat wanneer werkelijke artisticiteit een dergelijk journalisme niet nevens zich verdragen kan, - het voor mij geen raison zou hebben uit de journalistiek te gaan. Dat zou enkel een concessie zijn aan mijn artistieke zwakte, omdat ik dan alleen den schijn van waarlijke artisticiteit zou redden, en het is mij niet om een schijn te doen. Ik zelf had bij het | |
[pagina 26]
| |
herlezen niet die ontevredenheid, waarvoor U mij waarschuwde. Dus: zit ik geheel in het journalistieke schuitje en is er dus althans ten minste een scheur in mijn persoonlijkheid, mijn kunstenaarschap? Of ben ik hier het slachtoffer van scrupuleuze tob-zucht, opgewekt door een min of meer juist oordeel van buiten? Wilt U mij Uw indrukken geven? Ik geloof dat er heel wat menschen zijn, die, wanneer zij het bovenstaande lazen, schouderophalend zouden zeggen: in zulke tijden als nu, waarin alles zoo boven het persoonlijke leven uitgaat, zit hij zich te verdiepen in bespiegelingen over de zuiverheid van zijn kunstenaarschap. Een jonge Hollander hier, Ten Holt, een schilder van de modernste school (futurist kan men het niet noemen) kan niet werken. ‘Wat geeft het alles, zegt hij, schilderijtjes maken, wat heeft dat voor belang?[’] Ik voel dit niet in het minste. Eerder zou ik zeggen dat die periodieke lust die de volken van tijd tot tijd aangrijpt, om elkander tot een zeker percentage uittemoorden en dan te verachten, eigenlijk geen hooger belang heeft, - of het moest zijn een verheftiging van het geheele, dus ook het geestelijk leven. Ik kom met mij zelf over de grens v.d. oorlog heen, en heb tallooze jaren met mij zelf te stellen, wanneer de oorlog geschiedenis is geworden. En de geschiedenis zelf leert toch, dat iedere oorlog terugzinkt tot een al of niet leerrijke legende, een nuttig verhaal (nieuwe oorlogen bewijzen de betrekkelijkheid van die leerrijkheid.) maar dat het geestelijk leven boven de heele geschiedenis zelf heen blijft voortbestaan als een levende energie, een eeuwigen waarvoor de geschiedenis een stof wordt. Men moet toch een eeuwig belang niet onderschatten voor een tijdelijk, dat zich door zijn ree[ë]ele onmiddellijkheid zoo hevig en luid aan ons opdringt en men kan in die ree[ë]ele onmiddellijkheid volkomen meeleven, zonder het besef te verliezen, dat er hoogere belangen zijn dan deze, en dat het ondertusschen niet ijdel is voor die hoogere belangen te werken. Ten Holt voelt dit niet goed, omdat hij in zijn vaag-religieuse zoeken nog zoo weinig vastheid in zich heeft. Ik, zonder de voortdurende vastheid in mijn zelfgevoel, heb de vastheid van het geheel, waarvan ik een deel en een werker wil zijn.Ga naar voetnoot57 Heb ik gelijk te denken als ik hier schrijf? Over al het wapengedruisch dat sinds gewoed heeft en tot stilte is weggezonken hoor ik luid de bittere stem van een sonnet van Shakespeare, en de warme weligheid van een ode van Hölderlin. Dat is voor mij een feit, waarop ik mijn gedachten opbouw. Het algemeen-menschelijke groepenleed en groepenbewegen verrijst en verzinkt tot het in de stem van den enkeling, den dichter, de wijze, zijn eeuwig leven ontvangt. U begrijpt, dat ik mij met die gedachten niet de vrijheid geef, mij van de geweldige gebeurtenissen niet te veel aan te trekken, maar dat zij mij klaar doen worden over de waarden. Tenzij ik op een dwaalweg ben. Honderden zouden dat ongetwijfeld willen beweren. | |
[pagina 27]
| |
Hölderlin kwam mij daarstraks in de gedachte. Een tijd geleden dacht ik iedere dag aan hem, totdat ik het zonder zijn gedichten niet kon uithouden en ik ze voor 15 ct in de Reclamuitgave kocht. Ik heb ermee op den Palatijn gezeten in den tuin boven het oud paleis van Tiberius.Ga naar voetnoot58 U weet niet, welk een geluk het geeft, daar met Nelly den heelen achtermiddag tot na ['s] zon[s]ondergang te zitten. Het Forum ligt aan onzen voet, in de laagte, daarachter de moderne stad, - daarachter, ver, de zacht-blauwe bergen. Het Colosseum, met zijn bleeke kleur terzijde. En de heerlijke lucht boven ons. Naarmate de zon lager daalt, wordt de hemel gouïger, milder, glanziger, en krijgt alles vóór ons die stille diepe laatmiddagtinten. Wat een menigte gedachten verrijzen dan, - hoe heb ik ooit kúnnen twijfelen, dat zulke oogenblikken, zulke uren, komen konden. Het is heerlijk zoo te mijmeren, met de oogen over die vreemde vermenging, - in de koele schaduw van hooge bomen. Zoo heb ik ook in Hölderlin gelezen. In veel van zijn gedichten is datzelfde glanzige, goui[ï]ge laatmiddag-zonlicht van den zomer, - er was een samenklank in mij tusschen mijn heele innerlijk leven, met de warmte er in van ons samen zijn, de hemel, de omgeving en het gedicht. De oorlog was al uitgebroken, en ik heb er toen ook veel aan gedacht. Mijn heele instinctieve verweer tegen de Duitschers van het Duitsche Rijk, tegen de Pruisen, is in mij wakker, - en toch voelde ik zoo sterk, dat ik de echte innerlijke Duitschen klank van Hölderlin zoo liefheb. Daarin is geen tegenspraak, natuurlijk. Maar ik had toen de hoop, dat Duitschland door een groote nederlaag geschud zou worden, zoodat zijn meest eigen toon weer kan doorbreken door het stalen harnas en er weer dichters kunnen komen, die minder dan George een groot deel van hun werk moeten doen bestaan in een richten over hun tijdgenooten. Dit is nu een perspectief voor mij, dat ik in de oorlog zie, en waarvan ik de heele wereld winst beloof. Het was ondertusschen een bijzonder gevoel, in die volmaakte vrede van den naderende[n] avond de gedachte van de oorlog in de verte te verwezenlijken. Ik ben misschien toen wel een egoist geweest, want niet één verbeelding kon mij uit mijn stemming van vrede en geluk krijgen, - en alles blijft toch ook eigenlijk hoopvol. Vergeef mij dat ik zoo maar, zonder aan Uw tijd te denken, voortschrijf. Ik vind het zoo heerlijk eens voluit alle mogelijke dingen, die in mij opkomen, te schrijven. Ik hoop dat ik een genadig lezer zal vinden. Gaat alles bij U thuis goed? Is Liesbeth [sic] nog in London, of is zij al terug? Ik zou verbazend graag nog eens wat van U hooren. Wanneer U tijd heeft voor nog eens een brief, zoudt U hem dan willen sturen aan mijn schoonvader Dr.H.D.Benjamins, Stadhoudersplein 4, Den Haag.Ga naar voetnoot59 Per boot wordt die dan | |
[pagina 28]
| |
overgezonden. Hartelijk dank van te voren. U wilt zeker aan Mevrouw, aan de meisjes en de jongens mijn en Nelly's beste groeten overbrengen en ze zelf ook van ons beiden aanvaarden. Hoogachtend geheel Uw PN.v.E.
Ik kreeg vandaag een pak kranten. God, wat bent U dicht bij de oorlog! Ik kan gemakkelijk theoretiseeren, wanneer ik niet hoor van al die verschrikkelijke bijzonderheden. Niets daarvan in de Ital. kranten. Het dringt niet door. Al die beschrijvingen van ellende in alle mogelijke vormen. Ik schaam mij over mijn vreugde en kalme gedachten hier. Het is zoo stil hier en zoo mooi. Wat is dat alles ver! Het is niet te realiseeren. |
|