De briefwisseling tussen P.N. van Eyck en Albert Verwey. Deel 1: juli1904-april 1914
(1988)–P.N. van Eyck, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd202. Albert Verwey aan P.N. van Eyck, 12 juli 1914Noordwijk/Zee 12 Juli 14
Beste Van Eyck, Ik heb de volzin over je titel zoo levendig gedacht dat ik later, toen ik me afvroeg of ik hem wel geschreven had, geen vast antwoord wist te geven. Ik vind dat v.Dishoeck (en je vrouw) gelijk hebben. Geef zoo weinig mogelijk aan gedichten en versbundels abstracte, minst van al wijsgeerig-abstracte titels. Niet alleen omdat ze de verkoop benadeelen, maar ook omdat zij zich tot het verstand wenden en dus het gedicht of de bundel waarbij ze hooren voor een verkeerde richter brengen. Geef een titel die de verbeelding treft. D.w.z. zoek het woord dat voor de verbeelding het gedicht of de | |
[pagina 21]
| |
bundel oproept, en vertegenwoordigt. Dikwijls kan dat een woord zijn dat in het werk zelf voorkomt en er een wezenlijke plaats in heeft. De uitgeversschunnigheid waarvan je me schrijft (want ik denk dat ze eer van Nijgh dan van de hoofdredactie afkomstig is) ligt geheel in de lijn van zulke heeren.Ga naar voetnoot50 Verzet is dunkt me raadzaam, niet op grond van afspraak, die voor hen nooit een grond is, maar op grond van de onmogelijkheid waarin je zou kunnen komen, om voor geringere betaling goed werk te leveren. Een zeker rustig zelfgevoel maakt soms wel indruk. De kleine ‘verbeteringen’ van de redakteur zou ik daarbij onveranderlijk schertsend behandelen. Denk er om dat bij alle woordenwisselingen op verre afstand goed humeur een onvoorwaardelijk vereischte is. Hoog op-nemen, onrust, gekrenktheid enz.zijn moordend voor je zelf en werken zelden iets uit. De rede van Hamburger bij de promotie heeft mij niet gehinderd. Ik heb zelfs aan toepassing van zijn aanmaning op mijzelf geen oogenblik gedacht. Zij was, meen ik, bestemd voor 't publiek, dat in de verleening, en misschien niet zonder reden, een bevrediging van menschelijke ijdelheid zou kunnen zien. Zijn nadrukkelijke verklaring dat de Senaat meer en anders bedoelde, klonk daarom eer als een hulde aan de beweldadigden. De titel werd mij bovendien niet verleend om mijn letterkundige en historische, maar om mijn dichterlijke verdiensten, zooals aan Berlage vanwege zijn bouwkunstige, en aan Mendes om wat hij als beeldend kunstenaar gedaan had. Dat was juist zooals ik het wenschte. De Universiteit erkende erdoor - en deed dit nadrukkelijk - dat Poëzie en Kunst machten zijn, noodzakelijk buiten de Hoogeschool levend, maar die door de Hoogeschool niet mogen worden voorbijgezien. Een levendig applaus, juist bij de promotie van Berlage en mij, onderlijnde die opvatting. Er kwam nog iets bij. De gezamenlijke verleening aan Berlage, Derkinderen, Mendes en mij was werkelijk het protest dat door verschillende menschen - sommigen die mij aanspraken, anderen die het schreven - erin gezien is. De Senaat, buiten wien om de versiering van trappenhuis en aula is tot stand gekomen, wou te kennen geven dat zijn eigen verhouding tot de vaderlandsche kunst anders was dan hem werd nagegeven.Ga naar voetnoot51 Je ziet hieruit dat de titel, toegekend aan mij, en onder deze omstandigheden, wel een zekere beteekenis had. Niet zóo evenwel dat ik mijn eigen naakte naam niet waardeeren zou boven zijn maatschappelijk aanhangsel, waarover de kinderen [?] zich mogen verheugen. Het stukje van de Roos stond dit keer niet in het Weekblad. Wiessing heeft op 't oogenblik zwaardere zorgen door oneenigheid met zijn uitgever. In 't algemeen zou ik je raden alle Distel-pijnlijkheden te verloochenen, en de reactie erop overtelaten aan Van Royen. Tot opluchting van je gemoed kun je altijd aan van Royen-zelf schrijven. - | |
[pagina 22]
| |
Van Gerritson [sic] ontving ik indertijd een brief waarin hij bewijzen toezegde omtrent de onbetrouwbaarheid van onze indische medewerker.Ga naar voetnoot52 Ik heb ze evenwel niet ontvangen. Wij klagen dus samen. Gerritson bedoelt het goed, maar hij heeft nog een andere persoon in zich, die hem met al de krachten van bloed en traditie vasthoudt, en die sterker dan hij is. Wij kunnen erover treuren: ik denk dat hijzelf het soms doet; maar hij noch wij zijn het die hem gemaakt hebben. Waarom laat je je de Beweging-n rs . niet uit den Haag toezenden? Aan Versluys zal ik je adres nog eens opgeven. Omtrent het uiterlijke van de groningsche feesten - mijn inkwartiering bij prof W.Schutter (met Gonda; mijn vrouw bij onze neef Hamaker), het feestmaal, de presentatie aan hare Majesteit, en al het verdere, zal ik je niet schrijven.Ga naar voetnoot53 Hoewel u veel missen zult, lieve Mevrouw Van Eyck, nu mijn in stralen gedoopte pen weigert de wemeling van kleurige togas, kanten japonnen, gekruifde kapsels en gouden eerekruisen, schakelkettingen, gekaste juweelen, zóó uit te drukken dat ze voor uw oogen leven. Een van de fraaiste en aangenaamste voorstellingen, waaraan wij deelnamen, - die wij het groningsch publiek gaven, mag ik wel zeggen - was de optocht, getogaad en gerokt, met onze bullen gewapend - ven de kerk naar 't Raadhuis.-. Zooveel menschen als ik daarna, op het Raadhuis, gesproken heb, sprak ik van mijn leven niet. Is dit nu het eind, dacht ik, van vijfentwintig jaar noordwijksch stilzwijgen. | |
[pagina 23]
| |
Tot boete heb ik twee dagen later een eenzame tocht gemaakt naar Kampen en ben zijn drie oude poorten in en uit gewandeld. Het ga jullie wel. Onthoud je van influenza en kweek vóór alles, vóór allen, de artisjokken van het goede humeur aan. Artisjokken, dat weet je, hebben zeer veel tijd en zorg noodig. Ik vergat haast je te zeggen dat Het Zichtbaar Geheim nu toch dit najaar nog bij Versluys zal uitkomen. Met hartelijke groeten van allen, ook aan Nelly, Je toegenegen Albert Verwey
De versiering van Groningsche trappenhuis en aula is inderdaad verfoeielijk. Derderangs duitsche station-decoratie van 't jaar '70. |
|