162.
Brief.
Noordwijk a/Zee
6 Novr 13
Beste Van Eyck,
Is het wel zoo verschrikkelijk als iemand na jarenlange gelukkige uiting,
eens de blik op de juiste beteekenis van zijn gevoel verliest?
Laat alle gevoel er eens buiten, en zeg mij of een versje als Maannacht -
Daar zit zij in haar hooge woon te pralen,
De bleeke trotsche glansvorstin, de maan, -
of dit werkelijk tot je beste poëzie behoort. En staat de aanhef van Het
Nachtegalenboschje:
Hoe komt het dat zoo onverwacht dees droom
Die zóo lang sliep, weer in mijn hart ontwaakt,
staat die veel hooger?
Ik heb er niets tegen dat je zulke verzen schrijft: innerlijke aandrang en
vormdrift werken voortdurend samen tot uiting, die we daarna kunnen
goedkeuren of verwerpen, en ook zijn er graden van goedkeuring, maar je
maakt me niet wijs dat zulke, eigenlijk laag - bij - de - grondsche verzen,
ook maar in de verte te vergelijken zijn bij de prachtige reeks die je dit
keer in De Beweging hebt of bij welk ook van de gedichten die
je in je bundels hebt uitgegeven. Dat ééne kleine versje
Een lange onbegrepen stilte
zegt in zijn drie kleine strofetjes meer, meer van hartstocht, van
verbeelding, van zelf-besef en wereld-ziening dan de langst-uitgesponnen
redeneeringen van je laatste gedichten.
Ik heb al die gedichten nu nog niet gelezen, - Onze Eeuw ontving ik ook nog
niet, - en zoo wil ik niet door dit algemeene oordeel te kort doen aan het
goede dat ik misschien nog vinden zal, - maar oordeelende naar wat ik tot nu
toe met aandacht las,