| |
| |
| |
Orpheus' vaart langs de Seirenen.
(Een Vertelling.)
... λιγυϱὴν δ' ἤντυνον ἀοιδήν ‘δεῦϱ' ἄγ' ἰὼν, πολὐαιν' 'Οδνσεῦ, μέγα ϰῦδος 'Αχαιῶν νῆα ϰατάστησον, ἴνα νωιτέϱην ϝοπ' ἀϰούσης. οὐ γάϱ πώ τις τῆδε παϱήλασε νήι μελαίνη, πϱὶν γ' ἤμων μελίγηϱυν ἀπὸ στομάτων ϝοπ' άϰοῦσαι’... ........................ ‘ώς 'φάσαν ἴεῖσαι ϝόπα ϰάλλιμον αὐτὰϱ ἐμὸν ϰῆϱ ἤϑελ' αϰονέμεναι....
Odusseia. Lib. xii.
Toen Argo nu, dien stillen blijden dag,
Die langs de mast niet ééne siddering
Van wind deed streelen, en voorbij ons ging
Gelijk een sprakelooze vroolijkheid
Om eigen stilte, naderkwam aan 't land,
Dat dien bij elk beroemden toover draagt
Van schoone vrouwen en van zoeten zang, -
De kust, waar de Seirenen hunnen droom
Van lieven haat doen lachen in de lucht, -
Toen vouwde de ernst zich om den strakken mond
Van mijne vrienden, en de mannen, bang
Voor wat zij raadden, bogen dieper zich
Ten nijvren arbeid over riem en roer.
Maar ik, die heel mijn leven had gesnakt
Om ééns te mogen hooren naar dat lied,
Ik zette mij in ruchtlooze eenzaamheid
Vóór in het schip, nabij den steven neer,
En wiegde mijn verlangen in den zang,
| |
| |
Dat volgestemd en lokkend-rijk geluid,
Dat uit hun keel als leliën van klank,
Als lichte geuren bloeide naar de lucht,
Toen ook Odusseus, volgens 't oud verhaal,
Hoog aan de mast, in 't hartverbrijzeld zoet
Van opgekropte wellust, langs hen gleed,
En verder dreef... den schoonsten dood ontvlucht.
En zachtjes, wijl ik dat doorgloeide woord
Deed mijmren door de stilte, streelde ik langs
De glanzend gouden snaren van mijn lier,
Als wilde ik rééds, vol angstig ongeduld,
Wat proeven van dien zwaar-bereiden drank.
Wij gingen de avond tegen; uitgegloeid
Tot breeder kring, hing Phoibos laag ter kim
En verfde 't schip en 't vlak der donkre zee
Met fijnen glans, en dieper geel, en rood. -
En heel de hemel was een zwijgend veld,
Met peinzensreede tinten teer bekleurd.
En nader, nader deinde ons blijde schip
Zijn zorgelooze vaart naar 't eiland heen,
Waar menig makker, oogbevreesd, naar keek
Als naar een vijand, maar waar ik, nog nooit
Door zulk een helle schoonheidswaan bekoord,
Alreeds, dacht ik, het vleiend blinken zag
Van Molpè, ginds, hoog op die verre rots,
Die zij gelijk een wacht beklommen had,
Om luidgestemd te melden met gejuich,
Wanneer een schip hun landen nadervoer.
| |
| |
En langzaam kwam hun schoone land nabij,
En zachtjes suisde een aarzelende toon
Den afstand door, naar mijn verlangensroes.
En avond reeds, en donzig deemstren was 't,
Toen wij die vreemde vrouwen konden zien.
Daar waren weiden, eindeloos begroeid
Met bloemen, die nog kleurden door het waas
Van jonge dauw en vage scheemring heen.
- Het was, alsof een lauwe golf van wind,
Van al hun daglang saamgegaarde geur
Verzoet en zwaar, uitruischte naar ons schip
En ons reeds deed bedwelmen van genot. -
Het waren weiden, en daar midden in,
Elkander dicht nabij, - en hing een glans
Van lichter schemer om hun leden heen? -
Daar zaten zij, hun speeltuig in de hand,
In rillend-wit en lucht-geplooid gewaad, -
Hun vingers tokkelden in 't donker goud
Der slanke snaren en hun monden zongen....
Heeft mijn verlangst niet iedre lust gekend?
En heeft mijn lijf niet elk genot geproefd,
En heeft mijn ziel zich niet bedronken aan
Den wijn van 't schoonste lied, dat immer zong?
En toch, geen zang, geen lust en geen genot
Was ooit zóó vol van schoonheid als dit lied,
Zóó vol van vreugde en dien gedempten gloed,
Dien enkel de vervulling van een wensch
| |
| |
Ons leven lang tè hoog, tè groot gedroomd,
Kan storten in ons wankelend gemoed.
O vrouw, het was het loklied van hun lijf,
Het was het noodend lustlied van hun ziel;
Daar lagen saamgehuiverd en gesnoerd
Met flonkrend-gouden banden van gezang,
Al aardes rillingen van lust bij één
Te hunkren naar één heesche vreugdeschreeuw,
Daar vloeide ons al wat Liefde geven kan,
Glimlach en tranen en een vreemde schok
Door 't lijf, uit duizend liefden uitgepuurd,
Eén oogst van duizend jaren vreugde en leed,
In één geluid te zaam, en 't golfde uiteen,
Het stroomde naar mijn volgestort gehoor,
En iedre toon was als een hemelsch lied,
En schooner dan een gansche wereldzang.
Het was gelijk 't juweelen pronkgewaad
Van Aphroditè, dat een godheid spon,
Een zongelijke vlam, een hel gordijn,
Geweven uit miljoenen draden licht,
En iedere draad een beek van glans, een blik
Van godenoogen, zóó glad-glinstrend goud,
Dat ons gezicht, voor altijd blind, daarvan
Zou droomen in een nooit-gevloekten nacht.
En ik, die schreide om zulke kunst, die niets,
Niets hoorde dan dat mateloos geluid,
Een heete drang brandde in mij, en mijn bloed
Dreunde hun leden tegen, en mijn armen
Verhieven zich en rekten zich naar dáár,
| |
| |
Opdat mijn mond, die van zoo rijke garf
Nog slechts verdwaalde droppels vong en dronk,
Zich nu mocht drenken aan den vollen bron, -
En 'k riep, met luide stem, doorsidderd van
't Begeeren, dat mij striemde: hunnen naam,
Hun naam, een lied: ‘Thelxiepeia! Molpè!
Aglaophèmè, kom!’ maar 'k bleef zoo ver,
En nader kwam mijn lijf hun lichaam niet.
Toen zag 'k ter zij: gebood ik sneller vaart?
Daar stonden mijn genooten: roer en riem
Verlaten, en hun oogen naar het land.
Ik zag, hoe in hun blik, waar nòg de vrees
Voor 't wreede sterven loerde, een wilde gloed
Opflakkerde in 't verlangen van hun lust, -
Een vreemde glans, die als een afglans was
Der lichtende Seirenen, houwde en wrong
Hun trekken tot een masker van den dood....
En 'k schrok omhoog, mijn eigen roes viel weg,
En met het eensklaps hel verklaard besef,
Dat dit gezang ons aller ondergang,
't Verscheiden van een lange vreugd kon zijn,
En dat maar één ding overbleef: een lied
Van de eigen stem, het spel van de eigen harp,
Nam ik mijn luit, die naast mij lag, ter hand
En tokte langs 't gesnaar, opdat ik nu,
Door 't zelfde zingen, dat een rots bewoog,
Dat vele wilde dieren schreien deed,
En meenge vrouw den waanzin gaf der vreugd,
| |
| |
Mocht strijden met hun wervelend gelok.
Ik zong. - Toen, vrouw, die schreiend reeds aanhoort
Het arme spréken van dit vreemd verhaal,
Toen zong 'k, als nimmer één gezongen heeft,
Toen zong ik, mensch, gelijk de goden zingen
In 't reien van hun schoongepaarde stem....
Ik weet niet meer, wat ik gezongen heb,
Ik heb geen heugenis aan woord of klank,
Maar sinds dien dag, is heel mijn kunst een strijd,
Een worsteling om één herinnering
Van war mijn mond in dit gezang ontvloot,
Te vinden tot mijn eeuwig-schoon geluk.
Ik zong. Eerst stil. Het zacht geluiden zwol,
Het wies gelijk een rijk-beloofde boom,
Het zong zijn eigen blijdschap en den droom
Van nimmer door de lust verbrakt geluk,
Van lente en zonlicht, en ik zong den zang
Van al mijn Liefde, die in ù zich gaart.
En vreemd: zooals mijn zingen henenklonk
Naar 't hunne en hun gezang te mijwaarts kwam,
Gelijk twee stroomen, die met luid gebruis
Saamklotsen en verstillen, en dan vol
En breed voortwentlen door het groene land,
Zoo vloeiden zij te zamen.... en hun lied
Geruchtte met mijn stijgend juublen saam,
Geen valsche schrijning van verwarden klank,
Maar volle tonen van gestemd geluid.
Hun lied en 't mijne: een juichend godenkoor,
Waar in mijn àl te schelle blijdschap dempte
| |
| |
Door 't woeden van hun sombre lust, en 't zwaar,
Met koorden trekkend lokken van hun lijf,
Vervluchtte tot een klaren vreugde-zang,
Die, met de mijn vereend, me als balsem viel
In de open wonden van 't geritst gemoed,
En de anderen ook hun zaalgen last van angst
Ontnam, zoo dat zij, luistrend naar een wijs
Als nooit een hoorde, bogen naar hun riem
En roeiden, 't reeds verdonkerd land voorbij.
Zoo, niet in 't zwoele dreunen van genot,
Maar in een huw'lijk van ons beider kunst,
Die elk aan de ander grooter schoonheid gaf,
Heb ik die geur van bloemen, en die glans
Van witheid in den schemer èn de pracht
Dier vrouwen als de mijne tòch gekend,
Heeft mijne ziel met hunne ziel gefeest.
En nu nog, als mijn schoon herdenken sluipt
Naar 't wonder van dien vreemden avond heen,
Doortrilt een huivering mijn matte lijf,
En twijf'len mijn gepeinzen, of zij ééns,
In eene dronkenschap, die zij wel nooit
Hervinden zullen vóór den laten dood,
De draagsters waren van een godenvreugd,
Als nooit een voor hen, nooit een na hen vond.
|
|