| |
| |
| |
De Heilige Rosa van Lima.
Dien dag, waarop zij Ferdinand de Flores
Zou geven, wat haar schoon bezit niet was,
Dien dag, van heel haar leven, sinds den nacht,
Waarin zij hare maagdlijkheid Maria,
Haar reine lijf der kuischheid had gewijd,
Als geen ding vreemd en waarlijk nóóit gedroomd,
Stond zij des morgens in de scheemring op,
En zacht gebarend, of zij onbewust,
Niet wetend, nog gedompeld in den dauw
Van slaap-geweven peinzen, zich verhief
Naar 't wenken van een onbegrepen doel,
Ging zij geruchtloos naar 't vertrek, waarin
Zij haar gewaad en blijde bruidstooi wist, -
Zij zag dien aan met raadselvollen lach.
Dan hulde zij zich in dit stille wit,
En kanten ruischten teeder om haar voet,
Zij liet haar volle haar, dat glanzend zwart
In ronde krullen golfde, nederdeinen
Haar schouders langs en sierde het met rozen.
Zij oversprenkelde alles, wat zij droeg
Aan hare leden, blanke zijde en kant,
Met druppels van een rijkelijke geur,
En kleurde, opdat zij in een jongen gloed
Van leven bloeien mocht, haar lippen rood.
Toen ging zij weg, verliet haars vaders huis,
Zij liep door Lima's stille straten heen
Naar buiten, naar het roerloos zwijgend land.
| |
| |
Het was hier vredig in den eersten schijn
Van zon, die achter verre bergen draalt
Te stijgen in de rood-bestrooide lucht,
Het was hier stil, en alles leefde in waas
Van zomerlate, vochte morgendauw.
En op een lage heuvel, van welks top
Zij zien kon langs haar nauw-ontwaakte stad,
En langs den breed gerekten, tragen lijn,
Waarmee der bergen eenvoud zich ter kim
Voorbijboog naar een verre, vreemde streek,
Daar bleef ze en zag er eenmaal om zich heen.
Toen knielde zij, en dacht een korten tijd
De stille blinking van haar leven na:
‘Indien Gij 't waarlijk waart, Maria, die,
Als ik U bad voor 't beeld in uwe nis,
Mijwaarts de handen strekte, menig keer,
En hoorde mij met milden glimlach aan,
En zong met mij 't verzaligd hemellied,
Waar in mijn jeugd haar gansche blijdschap vond,
Zoo moge ik dan ook thans Uw teedren naam
Wel zeggen en wel bidden om Uw vrede:
Gij weet wat mij en wat mijn hart ontbreekt.’
Zoo peinsde zij, en boog het hoofd, en bad.
Zij sloot haar oogen en zei zacht: ‘Maria’,
Met huiverende stem, gelijk een vrouw
Die veel verwacht. Dan teêr herhaald: ‘Maria,’
Doorgeurd van vreugde, en éénmaal nog: ‘Maria’,
Maar zweeg na dezen innig blijden roep,
En bleef heel roerloos in den diepen glans
| |
| |
Van zon en ochtendkleur en gelen gloed,
Die vreemde dingen in heur haren spon.
Doch zóó niet lang. Want in de stilte, die
Al ongerept als zij, stil nederhing
In deze groote ontzagglijke eenzaamheid,
Kwam uit den hemel, (waar de morgenster
Verbleekt was) als een glanslicht uit een glans,
Maria tot haar dalen, dicht omplooid
Door zware wading, en de omstraalde kroon
Van zuivere goddlijkheid ronddom haar hoofd.
Die nam haar in hare armen, en ontdroeg
Haar lichaam, dat reeds lang al niet meer dacht,
Dat ze op de lippen éénmaal zachtjes kuste,
Aan de aarde naar den hoogen hemel heen,
O God, die vaas van reinheid, deze geur,
Dit niet meer kloppend leven, dit ontdroeg
Zij aan onze armlijke aarde. Zie, zij heeft,
Sinds dat haar arm om 't meisje henenboog,
Niet meer geroerd... het kind heeft niet geroerd....
O God, dit licht, deze eenzaamheid, die vrouw....
En deze stilte, deze stilte.... God....
|
|