| |
| |
| |
Ode aan het Land.
Onttreden aan het vol gewoel,
Dat hol en leeg en zonder doel
Zich keert langs straat en grachten,
Heb ik mij weer naar 't land gewend
En daar opnieuw den waan gekend
Van al dat ijdel trachten.
O Stad, die in uw steenen boord
Zoo vaak mijn lachen hebt gehoord,
Mijn drukke en luide spreken,
Maar niet éénmaal de tranen zag,
Die meenge veeldoorlachen dag
Deed uit mijn oogen breken,
In 't zwart van den verlangden nacht
Ligt gij daar vóór mij, stil en zacht
Ver achter 't zwijgen van de wei,
Aan de effen-schijnige overzij
En nu die dreunend-luide stem
Van wagen, klok, en mensch, en trem
Dan eindlijk kwam te zijgen
Tot dit gedempt, verward gedruisch,
Dat, krimpend naar een zwak geruisch,
Al nader gaat aan 't zwijgen,
| |
| |
Nu heel die moegevolgde dwang
Van met gepraat, gelach, gezang
En valsche vroolijkheden,
Mijn leed te maskren voor de spot,
Op 't klaar en tinkel-rein gebod
Der waarheid is vergleden,
Nu, in de stilte die daar rijst
Van 't land, dat in zijn nachtdroom peist,
Naar mìjn verworven stilte,
Wijl 'k roerloos in dit zwijgen sta
En 't wazig deinen gadesla
Nu vloeit mij 't zeker weten in
Hoe veel begeerlijker gewin
Dan uw schoon mij bereiden
De schroomend-bleeke eenvoudigheid
Der schemerdauw en 't ver en wijd
Zich spreiden van de weiden.
Want zeker is de wissling schoon
Van breed paleis en kerk en woon
En 't weemlen der gelaten,
Die hel en teer en scherp en zacht,
Veranderend naar dag en nacht
Zich uitleeft in de straten,
| |
| |
En zeker brengt gij altijd vreugd
Aan 't gretig dorsten, dat verheugd
Uit gansch uw grillig lijnen,
Zijn wild-genoten zwijmel zuigt
En licht-bedronken liedren juicht
Ten dankzang voor uw schijnen,
Maar hoe doorgloed uw rijkdom zij,
Hij draagt niet tot de vreugde bij
Van 't bevend zieleleven,
Dat nooit in de ijdle schamplichtdans
Van vlug-vervloten wisselglans
Zijn oogen heeft geheven.
Wat bleef u over, zoo de gloed
Die U nu heerlijk bloeien doet
Niet meer zijn kroon ontvouwde?
Een klacht om uw ontmomde naakt,
Die U, aan de eenge praal geraakt,
In de armoe wreed omrouwde;
Een bittre vraag: hebt gij dan geen,
Geen vreugd te geven dan alleen
Wat lichten die verwelken?
En 't zwijgen onzer diepe ziel
Daar niet één volle druppel viel
In haar gereede kelken. -
| |
| |
Nu sta 'k hier aan den rand van 't duin,
Hoog op den windomstreelden kruin,
Die mij aan de eene zijde
De wazigheid van 't heuvelland
Doet zien, en laag ter andre kant,
Wijl aan de kim door 't bleek gezicht
Der stad in 't zwakke lampenlicht
't Herkenbaar beeld blijft toeven,
Aan welks verarmden, leegen schijn,
Mijn land, ik ùw volkomen-zijn
Te zoeter kan doorproeven.
En stil, van waar het boschje rust
Komt naar mijn ooren het gerust
Zing-murmelen der blaren, -
Rondom zijn schijnig duister nu
De meren dauw die zijig-luw
Het land ter slaapwa waren.
Ik hoor van ver een zoeten zang
In 't lage kruiven en dan lang
Vervloeien van de golven,
En sta in 't lauw en week-gelind
Geruchten van den flauwen wind
Als in een lied bedolven.
| |
| |
Dit is 't geluk, dat nooit verglijdt,
Dat nimmer in luidruchtigheid
Maar in zijn vredig zwijgen,
Die blijde en droeve schoonheid draagt,
Die, daar zij dag noch nacht vervaagt,
Ons altijd blijft omzijgen.
Dit is het schoon van lijnen die
In nooit verscheurde harmonie
De zwijgende eenvoud droomen doet
In 't lucht- en aarde- ontwelde zoet
Van gloed-verlaten geuren.
Hier tiert de wreede logen niet
Van 't hartdiep mompelend verdriet
Hier moogt gij vrij, mijn hart, uw leed
Uitklagen met den plotsen kreet
Der bittere oogenblikken.
En gij, o stad, die schreeuwend pracht,
O mocht mijn voet uw straat en gracht
Niet éénmaal meer betreden,
Mocht land, ik altijd in uw rust
Verblijven, drinkend aan úw kust,
| |
| |
Mocht ik met onversierd verstand
Mij houden in dit vroom verband
En uwen ziel-bezonken schijn,
Uw diepe in Schoon gedrenkte zijn
Aandachtiglijk betrachten.
O bleve ik in die stilten die
Mij méér dan ooit een melodie
Ter volle vreugde riepen,
Ik konde in hun verklaard gezing
Mij zelven ter vereeniging
Met mijne ziel verdiepen.
|
|