| |
| |
| |
Pan.
... um einsam in öder Pracht schimmernd dort zu leben ...
Wagner, T.u.l. 2e Akt.
Pan, herdersgod, die door de landen van Arkadia ronddwaalde, een zegenend god, een schrikgod, een god vol liefde die geen liefde vond, misvormde god, die, vol van schoonheid was, - vóór zich, dit zwervend leven vaarwel zeggend, bij den stoet van Bakchos aan te sluiten, spreekt:
Zoo waarlijk dan dit glansverzadigd land,
Zoo waarlijk de aarde in haren roes van goud
En welig geurend groen, in haren droom
Van lente en herfst, van blinkend-blijden bloei
En teer-genoten sterven, niets meer heeft,
Niets, niets dan 't lachen van een ledig schoon,
Dan ijdlen pronk van zielverstorven praal,
Als waarlijk dan dit flonkerend bestaan
Mij niets meer weet te geven, mij, den god,
Die van zijn eersten tot zijn laatsten schrei
De tranen gaarde van een lang verdriet,
Dan spot en hoon en nauw verholen lach,
Dan dankbaarheid die bitter is van vrees,
| |
| |
Dan offers, wèl van vreugde, maar gebracht
In kille tintling van gespannen schrik,
Zoo dan die één'ge liefde, die mijn hart,
Dit loome hart, dat nu van wanhoop mort,
Moest voeden tot zijn eigen droefenis,
Den smaad ontmoette van een prille haat,
En niets mag doen dan zwellen van verdriet,
Zoodat mij ook die laatste hoop ontviel
Van, daar ik nergens vond dan leegen schijn,
Dan schoonheid zonder ziel, dan wat, gehuld
In weidsche wading, een belofte was
Van diepte en kracht, die 't nimmer geven kon, -
Nu in de Liefde nog het vol genot
Te vinden van een al-doorgloedend goed,
Droom, de éénge die mij van de wereld bleef,
Droom, de éénge, die mij met dien grooten waan
Verzoenen mocht, - maar de eenge, die geen wil
Mij kan vervullen, geene godd'lijkheid,
Al waar die grooter dan ik zelf bezit,
Ter waarheid maken voor dit smaadlijk lijf, -
Zoo 'k dus, omschreeuwd door leugen, in den lach
Van zielverlaten rijkdom, de eenzaamheid
Van met mijn eigen ziel alléén te zijn,
Voor voortaan en voor eeuwig zal te kweeken,
Te omstreden weten in mijn stil gemoed, -
Laat ik dan niet meer als voorheen, als thans,
Een god, die velen zegent, helpt, behoedt
Voor nood en onheil, dolen door dit land,
Mij zelf verblijdend in den frisschen glans
| |
| |
Van vrije stroomen, in den hellen zang
Der vogels, en den sluimerdeun van 't riet,
In 't vallen van den koelen lentenacht,
In 't klaatren van den luiden zomerdag,
In zachtbedauwde weiden en het waas
Van niet verworven vrede in boom en bosch,
Dat suizend zingt zijn herfstig doodenlied.
Want welk gewin geeft ons een rijkdom, die
Niet ééne ziel, maar 't vragend lijf gerieft?
En welke vreugde en diepe blijdschap draagt
Een schoonheid, die haar eigen ziel niet kent,
Een schoonheid, die geen eigen wezen hééft?
Laat ik nu heengaan naar een eenzaamheid
Grooter dan die ik dolend vinden kan,
Laat ik bij hen, die ganschen dag en nacht
Verteeren in een wilden zwijmelroes
Van dronken vreugde en blijde dronkenschap.
Die, dwalend door de landen, niet als ik
Al-zwijgend of in 't zingen van een lied,
Maar dansend, juichend, joelend ommegaan
In 't schelle schrijnen van een schorren schreeuw,
Nooit denken dan aan winst van lust alleen,
Nooit droomen dan van pasgenoten zoet
Of vreugde, die hierna weer komen zal,
En nimmer meerder vragen van den dag
Dan dit genot, en nimmer van den nacht
Dan die verdwaasde zoetheidsdroom alleen,
Laat ik nu heengaan naar den dollen stoet
Van Bakchos, laat ik, met hun lachen mee
| |
| |
Mijn lach doen schaatren, schreeuwen met hun schreeuw,
Mij wentlen in een lang-gerekte roes,
Mij reeden tot hun waanzinrijke dans.
Laat ik een god van hoon en spot, met niets
Dan scherp-verbeten schimp op ieder ding,
In minzaamheid gesproken, tot hen gaan,
En zijn: een lacher méér dan één van hen,
Een ijdel lustbejager méér dan elk,
En zoo, in 't mom van levenslang geluk,
In 't valsch gewaad van onbedorven vreugd,
Waarvan mij nooit één oog ontdaan moog zien,
Dit leven maken tot een moeilijk spel,
Dat aan een ieder blijde scherts bereidt,
Door geen begrepen dan mijn ziel alleen.
Want dan zal die verlatenheid, die dus
Voor altijd nu mijn wezen kennen zal,
En die ik, vol tevreden droefenis
Zal koestren als een eenig schoon bezit,
Dan zal mijn eenzaamheid, een glanzend beeld
Van mat ivoor en glimmer-glanzend goud
Voor 't donker peinzen van een tempelhal,
Verrijzen in zijn vol ontloken naakt,
Dat nooit zoo zwaar van schoonheid, zoo vervuld
Van vreugde die alléen de schoonheid geeft,
Mijn ziel bedwelmt, als met den zoeten geur
Van overrijpe bloemen in den herfst.
Zal zij niet staan daar, vóór dit siddrend oog.
In 't schrille licht van kille daadlijkheid, -
Mijn spot, mijn hoon, mijn leugen-zwangre lach -
| |
| |
Dat zélf ik schrijnen deed, - een levend lijf,
Een ijlschreeuw naar hartstochtelijk genot,
Een mensch die gloeiende armen strekt, een vrouw,
Van lusten zwaar, die tot mijn lichaam heen
Haar leden branden doet, waaraan ik feest,
Ik, ik alleen, de dorsten van mijn oog,
Van mijnen mond en gansch mijn manlijkheid,
Eén oogenblik een eeuwigheid van rust?
Gij zult dan niet meer eenzaam zijn, mijn ziel,
Gij zult, daar ik mij schiep uit eenzaamheid
Mijn schoone beeld ten eeuw'gen vreugdedroom,
Voortdurend zwelgen in een gouden roes
Van nooit geweten of gedroomden gloed,
Die voor een elk, en zelfs voor Bakchos, dien
Juublenden lacher, in wiens oogen ik
Den vlam speur van een 't mijn gelijk geheim,
- Hoe zou hij groot zijn, doch niet gansch alleen? -
Mij zelven dierbaar, ongeweten blijft.
Zoo zij dan nu dit leed verbreed ten hoop,
Een hoop die niet te dooden is, maar vast
En hel en scherp schijnt aan de transen van
Mijns levens arm-beflonkerd firmament.
En eens, o goden, naar wier lach ik tracht,
Goden daarginds, in 't reinverzaligd blinken
Van zonomvloten bergen, zal ik dwaas
Van lieve lusten, mèt dat lokkend lijf
In éénen zang van ongescheidenheid
Opstijgen naar uw toppen, en uw spijs
| |
| |
Met haar saam eten, drinken uwen drank,
Dan zal ik vieren, in den hoogen schijn
Die, om u allen bloeiend, mij ombloeit,
Mijn bruiloft met deze eigen eenzaamheid,
En met den twijfelglimlach om den mond,
Of dit het grootst en schoonst te vinden is,
Zal ik, bij u gezeten, maar niet hoorend
Naar uwen spraak en lachen, staren naar
Het huivrend lijnen van de verste kim,
Die niemand ziet dan gij, dan gij alleen, -
En in een nieuwen droom van eindloosheid,
Nimmer verzaad, vol vreemd geluk vergaan.
|
|