De getooide doolhof(1909)–P.N. van Eyck– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Ac Etiam. De lamp die brooze tinten kweekt... En hoog om haar de schemering... Mijn hand ligt stil, verteêrd, verbleekt... Ik mijmer de oude erinnering. Nu nóg, zoo gij nu tot mij kwaamt, - Mijn woord is moe, mijn lichaam boog - En nóg dees bleeke handen naamt Met glans van tranen in uw oog, En spraakt: ‘Nu weet ik, hoeveel leed Zich gaarde in uw gepijnde ziel, Nu weet ik hoe ik lijden deed, Toen in uw oor mijn spotklank viel. Nu zin ik staag, op welke wijs Ik boeten mocht dit wreed geween, Maar vind in mijn doorschreid gepeis Geen ding dan late liefde alleen.’ Ik zeide: ‘ik heb wel veel gemord, En meenge scheemring droeg mijn klacht, Ik heb mijn liefde lang verdord En u mijn eeuw'ge haat gedacht. Doch nu komt ge in een teederheid, Die mijne droefenis bemint, Gij hebt ook zelve veel geschreid, Uw oogen zijn van tranen blind; [pagina 18] [p. 18] Dus moog dit àl vergeten zijn, Mijn droom zij uwen droom nabij, Opdat in éénen hellen schijn Ons beider droom tezamenglij; Nu zij dan heel die droeve tijd, Door u en mij zoo zwaar doorleefd, De erinn'ring van geganen strijd, Die ons in sterker vreugde weeft.’ Ik keerde uw schaduwvaag gezicht Naar de altijd effen avondbrand Der lamp, en nam in 't teere licht Bij mijne ook uw verbleekte hand. - O zoete en nooit verhoopte gloed In 't rillen van de schemering... O zachte glans die droomen doet... Ik mijmer de óude erinnering. Vorige Volgende