| |
| |
| |
Avondgang.
(Fantaisie naar eene houtsnede van Outamaro)
In Yedo. Avond. Zwart en strak geboogd,
Buigt tegen 't kleurig blinken van de lucht,
Van oevergroen tot oevergroen, de brug.
De zon, - groot-glanzig in een meer van gloed,
Zacht ròse en bleek oranje, straks nog dáár
Hoog, helder, hevig, tusschen 't drijven van
Doorzicht'ge wolken, veders nevel, mist
Van fijn-doorschenen regendamp, - slaapt ver,
Ver, ginder, achter 't wazig-groene groen,
Haar korte rust van schemering en nacht.
En nóg, als vlokken bleek-getinte wol
Vlieten dezelfde dunne nevels rond,
Heel langzaam aan, en dalen tot de kim. -
Alles ligt stil. Het water draagt den schijn,
Den rimpelenden wéértint van de lucht,
En vloeit zwak-traag voorbij mij. De overkant,
Die meewindt met de buiging van den stroom,
In kreek en ronden uitgroei, ruischt van ver,
Daar zoele winden streelen door 't gebloei
Van plant en boom en bloem. Een enkle boot
Glijdt, frisch van kleuren, langs den oever weg,
Met ritselend geplas, - alreeds voorbij. -
En ginder, rustig, dicht bij de overkant,
Maar ver weg, liggen andre donker neer
In 't licht, eentintig water: - 't ls àl stil,
| |
| |
Geen mensch gebaart daar. Alles peinst en zwijgt.
En langzaam kwijnt het bloeien van de lucht
En langzaam valt zoo de avondsluier neer.
Dan dwaal ik weg van de oever en ik ga
Langs smalle paden naar de donkre brug
En treed naar boven, klim, en, waar de boog
Haar midden over 't roerloos water hangt,
Sta 'k stil en luister, vredig, - zie rondom,
En zie naar ver, waar 't hooge kimmegroen
Lijnzwart getrokken staat voor 't zakkend goud,
Dat zinkend wegdeint. De avondwaze wolkt
Al dicht en dichter: en nog weinig tijd,
Dan is de laatste schijn van 't licht verblauwd.
Zoo sta ik lang en denk aan niets en staar
Maar zwervig heen naar 't simpel avondvallen.
Totdat ik over de opgang van de brug
Hoor zwak gerucht van tred en dun gewaad,
En zacht gespreek van stemmen. En ik wend
Mijn hoofd naar dáár en zie: een kleine vlam
Wiegt door de scheem'ring, dichtbij, op en neer,
Bij 't rhythmisch schrijden van twee vrouwen, die,
Meest zwijgend, naar mijn stil-staan nader gaan.
Zij naadren, zijn nabij mij. Met het hoofd
Gereikt naar voren en gebogen rug,
Gaat de eene omwaad door strookend lichte kap
En zijig-lichte wading: 't rond gelaat,
Door 't aarzlend branden van een kaars beglansd,
| |
| |
Die wappervlammend in haar lampion,
Heur hand het meest omschijnt, is fijn en scherp
En duidt naar meen'gen spitsen vreugdedroom.
Naast haar, met hooge, zijig-dónkre kap,
Waardoor ten halve 't bleeke voorhoofd doemt
In 't kaarsvlam-schijnen, de ander, wazig-teer
Door elk zacht-stil verlangen, dat dit hoofd
Deed gloeden en dan, dorrend weer, verkromp.
En armen buigen om en vangen plooi
En weeken val van kleeren, handen gaan
Omhoog of waren om de kleine vlam,
Wit-fijn beschaduwd, schaduw om 't gelaat,
Een schaduw onder iedre luchte vouw,
En schaduw om elks nauw doorguldigd oog. -
Zoo gaan zij langzaam en zij spreken niet,
Wanneer zij langs mij henengaan, en weg,
Weg naar een plaats, die ik niet weet, niet ken,
Niet kennen kàn, niet zàl, verdwijnt dit beeld,
Daal-tredend van de glooiend-donkre brug.
En om hun ritselende hoofdenkap,
Om 't uiterst lijnen van hun glad gewaad
Zie ik de vage, brooze schijnigheid
Van 't kleine kaarsje, dat nog vóor hen brándt.
Nog éven komt een kort-gebroken klank
Nauw hoorbaar van het weifelend gesprek
Dat hunne hoofden weder spinnen naar
Elkanders luistrend loopen....
| |
| |
Roerloos en peinzend weer, zie naar den stroom,
Die duister voortvloeit langs 't verschemerd groen, -
En hoor het ritsel-plassend ruischen aan
Van 't kleine bootje, dat met trage riem,
Laag van mij, verder vaart en roeit, naar ver....
|
|