| |
| |
| |
Celloconcert van Lalo.
(Eerste gedeelte).
Ik zat stil-droevig in mijn grijs vertrek,
Waar vage heugnis waarde van een lied,
Een melodie, die vaak gezongen had
Door mijn fijn zwijg-gepeins en nú door mij
Met stagen vlijt gezocht werd. - En ik zag
Naar voor mij, naar de huiverende lijn,
Die 't wezen van een kind omtrok en naar
De bloem, die voor haar nedere oogen stond, -
Maar wist niet, wát dat beeld mij zeggen wou.
En 'k zag naar buiten, waar de vale straat
In zacht-gedempte tinten nederlag,
Glans-bleek beregend, naar een eenzaam mensch,
Die haastend voortging met versnelde stap,
Maar kon niet weten, wat die natte straat
Mij zeggen wou, en wat mij binnensloop
Met droeve weemoed, die ik niet begreep.
En zie: daar was mijn hand, die bleek, gerust,
Neerlag op 't wit papier en nog niet wist,
Wat zij zou schrijven, - dit weemoedig lied.
Zij leek mij vreemd, gelijk een oud geheim,
Dat ik wel nooit zou kennen en ik voelde,
Hoe vreemd dit alles om mij henen was,
Hoe vreemd ik was in dit vertrouwd vertrek.
En aldoor deunde ik naar die melodie,
Die stadig ruchtte en vredig-blijde vreugd
| |
| |
Om zoete droefheid gaf, dat ik haar niet
Kon vangen en haar kende en toch niet kend'
En die mij vreemd was als het grijs portret,
Als die verloomde straat en als de hand,
Die zwijgend maar bleef wachten, - en op wat?- -
Totdat ik wist, dat niet die oude wijs,
De vogel was, die mijn verlangen zocht,
En zéker voelde, dat mijn zoekend zíjn
Een van dit vreemd geluiden noodig had,
Wetend ook welk.... Toen gleed een loome droom
Zacht binnen in mijn rust-beroerd gemoed
En éven lichtte 't, wat ik dezen dag
Gezocht had en nu vond: lk vond de ziel
Van dezen dag in deze erinnering:
Dat éénmaal in een middagstille zaal,
Waar mistig grauw van wolkend buiten kwam
Neervlieten door het mat-geglaasde raam,
Een man zat met een cello en daar dof
Het innig zingen speelde van Lalo.
Daar zat ook ik en in verwondering,
Hoe ooit één zulke teere wijzen vond,
Hoe ooit ze één zoo teeder had gespeeld,
En luisterde... Tot één kort oogenblik
Mijn peinzen weg was van mijn zitten daar,
Laag in die zaal, en niets meer roerde dan
De ziel, die vóór mij speelde en schreiend zong,
En mijn vroom luistren, dat zich zelf niet wist
Te luisteren. En dan verging het weer
En zat ik zwijgend, peinzend in de zaal,
| |
| |
Waar alles grijs kwam vlieten door het raam,
En zag dien man, die met een stil gebaar
Zijn handen roerde en in 't gebogen hoofd,
Het dof-droefgeestig, somber joodsch gelaat,
Een weerbeeld droeg van wat ik éven zelf
Geweest was. - Deze erinnering kwam nu
Weer voor mijn leven, één klein oogenblik,
Zoo kort als toen, en even fijn en zoet....
De ziel van dezen middag, die verstild
Hangt in dit grijs vertrek en op de straat
Wat droefheid nederregent. En 'k begreep
De huiverende lijn om 't teer portret,
En waarom àlles zoo verteederd was,
En waarom daar mijn hand zoo zwijgend lag,
En vreemd, gelijk een oud geheim, mijn hand,
Die toen met langzaam aarz'len nederschreef,
Op witte bladen, wat zij eerst niet wist:
Dit bijna zwijgend, vaag gedeunde lied.
|
|