De taal
1. De gewone Saksische, respectievelijk Nederduitse elementen komen erin voor. |
– De [e.] voor [i]: Vreslandt (4 en 70), denste (61). |
– Vormen als angest (16); moder (7 en 75); broder (30 en 40); de en he (10, 11 enz.); wal (69); arch (89), bliscop (90) en hillich (9 en 57). |
– De kort gebleven vocaal in open syllabe: vadder (6 en 73), desse (59 en 68), maar vocaalrekking [ε:] dan wel lange vocaal [e.] in gesloten syllabe voor ch: eechte (68). Evenzo [i] voor dd: rijdder (8, 17 enz.). |
– De combinatie /ol/ voor /ou/: wolde / wolden (39, 42, 44), solde (63), holdn (42). |
– De sterke nasaliteit in eindpositie: wethenn / gehetenn (31-32), onrastenn / aentastenn (35-36), horenn (57), vrowenn (77), eventueel ook in: wercknn (83), holdn (42). |
2. Opmerkelijk is de verledentijdsvorm bochte (boette) Wellicht is het een frisisme. Vgl. Hwat dochst dêr? ‘Wat doe je daar?’ Mogelijk is er ook analogie in het spel: boeten – bocht naar moeten – mocht. |
3. Voorts verdienen aandacht: geschlagen (26), beschwaren (43), schweerden (52), geschworen (58) met stemhebbende (schweerden) en stemloze (geschlagen, beschwaren, geschworen) prepalatale fricatief. Mogelijk betreft het combinatorische varianten (–schl –, resp. –schw–), en is –sch– min of meer uitgesproken als [s]. Zulks analoog aan de –sch in eindpositie (valsch, visch) waarvan immers elders in die tijd ook vaak de spelling –s voorkomt (vals, vis). |
4. Opmerkelijk is de spelling in de woorden ihn (4,8, enz.), ahn (21 en 60) en ohm (63), wanehr (91); misschien wordt met de ingevoegde h vocaalrekking aangeduid. Ook de spelling van med(t) (10, 27 enz.) verdient de aandacht. De combinatie th in tho (9, 14, enz.) daarentegen is niet ongebruikelijk. In r. 14 staat trouwens to. |
5. Ten slotte vallen op: verdridt (34) als rijmwoord bij geschied; joffrowe (69), vrowenn (77 en 89), trowen (78) en schowen (90). |
|
|