Van heer Onne van Ewzums jerusalems reijsse
(2013)–Onno van Ewsum– Auteursrechtelijk beschermdInleidingDe inhoudVan heer onne van Ewszums jerusalems reijsse is een berijmd levensverhaal van Onne Ewesma van Tamminga. De belangrijkste gebeurtenis in zijn leven wordt daarin het uitvoerigst behandeld. Zevenenveertig regels – dat is ruim de helft van het geheel dat tweeënnegentig regels telt – zijn gewijd aan zijn reis naar Palestina. Ga naar voetnoot1 De korte inhoud is als volgt. In 1450 is Onne Ewesma van Tamminga gereisd naar Rome en van daar naar Venetië, waar hij inscheepte voor Jaffa. De overtocht was bepaald ongemakkelijk: stormen moesten worden getrotseerd en zeerovers bekampt. Na aankomst in Jaffa op 25 maart trok hij (over land) naar Jeruzalem, waar hij tot ridder van het Heilig Graf werd geslagen. Zijn reismakker Albert Jarighes verdronk op de avond van 19 juli in de Jordaan, reden waarom de Turken hem gevangen namen en een grote som losgeld eisten. Bovendien dreigde zijn schipper zonder hem naar Venetië terug te keren. Onne Ewesma kocht zich – voor een kleine geldsom – vrij en kwam in Baffo op Cyprus terecht, waar hij de Orde van Cyprus met de Twee Zwaarden ontving. Na thuiskomst trad Onne Ewesma in dienst van de Franse koning (Karel VII van wie bekend is dat hij zijn leger krachtig organiseerde). ‘Op eigen kosten’ zegt het verhaal uitdrukkelijk. Onne Ewesma was geen huurling. Na zijn tweede thuiskomst in 1458 huwde hij Gele Manninga. Hij was een trouwe echtgenoot en een goede vader voor zijn kinderen. Hij was rechtvaardig, een mecenas voor de Kerk, eenvoudig, discreet en goedertieren, maar ook hard en fel jegens zijn vijanden. Hij en zijn vrouw mogen na hun dood de hemelse zaligheid genieten! Is het een betrouwbaar levensbericht? Maria Hartgerink-Koomans in Het geslacht Ewsum. Geschiedenis van een jonkersfamilie uit de Ommelanden in de 15e en 16e eeuw. (diss. Groningen 1938), blzz. 49-50 vertrouwde dit wat zij noemde: ‘lofdicht’ niet en twijfelde aan de ouderdom ervan. Uit andere bescheiden viel immers op te maken dat Onne Ewesma niet in 1450 maar denkelijk reeds in 1443 in Palestina was geweest en dat hij klaarblijkelijk niet in 1458 maar al in 1445 in Middelstum was teruggekomen. Volgens haar zijn hier waarschijnlijk de faits et gestes van kleinzoon Wigbold aan grootvader Onne toegeschreven. ‘Onne’s kleinzoon Wigbold n.l. deed een pelgrimstocht naar het Heilig Land om een doodslag te boeten en werd op het Heilig Graf tot ridder geslagen.’. Ga naar voetnoot2 Toch valt evenzeer te beargumentereren dat het verhaal misschien wél waarheidsgetrouw is. Immers niet weinigen van de duizenden pelgrims die in de loop der jaren Palestina bezochten, hebben dat meer dan eens in hun leven gedaan, bijvoorbeeld de weduwe van Georg Finger (1465 en 1476); Felix Faber (1480 en 1483); Viktor Freese (1489 en 1491). Ook Onne kan heel wel één van hen zijn geweest. Hij kan zowel in 1443 als in 1450 naar Jeruzalem zijn gereisd. Ga naar voetnoot3 Ook valt op te merken dat boetedoening voor doodslag weliswaar vaak een pelgrimstocht naar het Heilig Land was, maar het lofdicht spreekt uitdrukkelijk over den stoel van Rome daer hem sijn misdadt word affbenomen. En dan hoeft er volstrekt geen sprake van doodslag te zijn geweest, want in de oudere taal betekende het woord ‘misdaad’ immers vergrijp, schuld, zondeGa naar voetnoot4. De omweg via Rome was noodzakelijk om (tegen betaling) het pauselijk consent tot de bedevaart naar Palestina te verkrijgen, want wie zonder toestemming van de Heilige Stoel naar Jeruzalem reisde, beging een doodzonde en werd geëxcommuniceerd. De zinsnede daer hem sijn misdadt word affbenomen moet dus worden opgevat als: waar hij vergeving van zijn (mogelijke) doodzonde ontving. Ga naar voetnoot5 En ten slotte is daar het karakter van dit verhaal. Hartgerink-Koomans gebruikte terecht de kwalificatie ‘lofdicht’. Zie de slotpassage. Maar maken deze regels niet tevens duidelijk dat ze nog tijdens het leven van Onne Ewesma geschreven zijn? Meer nog: wat voor zin zou het hebben om op een grootouder een lofdicht te maken waarin een misdaad van zijn kleinkind aan hém wordt toegeschreven en dat – zo blijkt uit de laatste regel – bij een speciale, wellicht feestelijke gelegenheid mondeling werd voorgedragen? |
|