| |
Hoofdstuk XI.
Lord Tewskbury.
Het picnic op Clare's verjaardag slaagde uitstekend. Wij hadden een uitgezochten dag er voor en wij vermaakten ons voortreffelijk. De ruïne was tamelijk uitgestrekt en Clare kon nu reeds een heele poos wandelen. Haar voet was bijna geheel hersteld en zij kon gemakkelijk loopen op plaatsen waar de grond niet ruw en hobbelig was. Ik was vroeger reeds dikwijls in de oude abdij geweest en dus gaf ik niet zooveel om het klauteren als de jongeren, ook was ik niet geleerd genoeg om mijzelf te verdiepen in de bouwkunstige
| |
| |
schoonheden, die Duke bezig was zijn vriend aan te wijzen. Clare en ik zaten in de schaduw van de prachtige grijze kapel. Wij beschouwden de keurige steenen van den Gothischen bouwstijl, en het klimop, dat de geheele afbrokkelende ruïne bedekte, en zoo zaten wij daar een geheele poos zonder iets te zeggen, beiden in onze eigene gedachten verdiept.
Eensklaps keek zij op en zeide:
‘Magdalena, stemmen plaatsen als deze u niet somtijds droevig - neen, niet bepaald droevig maar ernstig en vreemd? Zijt gij nooit eens nieuwsgierig naar de, menschen, die dit alles gebouwd hebben en die hier lang, lang geleden woonden? Ik veronderstel dat er vroeger monniken in de oude abdij gewoond hebben, die psalmen en missen in deze kapel zongen. Wie weet of op de plaats, waar wij thans zitten, ook niet eens een jonge monnik gezeten heeft. Zou die ook wel niet eensrondgeloopen hebben, met zulke gedachten, als waar wij ons nu mee bezig houden? Denkt gij, dat hij gelukkig was, met zulk een kalm en stil leven te leiden? Of zou ook hij wel eens gaarne de wereld in hebben willen gaan om wat anders te zien, en een anderen strijd te strijden? Ik zou wel willen weten of de oude monniken gelijk hadden met zich terug te trekken en zich van de wereld af te zonderen. Soms denk ik, dat het juist is, wat ik wel zou willen doen; maar ik weet dat het mij geen ernst is. Zoudt gij willen?’
‘Neen, in 't geheel niet; doch als wij geleefd hadden in zulke onrustige dagen, toen de geheele wereld vol strijd en goddeloosheid was, misschien zouden wij dan eveneens gedaan hebben.
‘Oorspronkelijk was er wel iets goeds en schoons in dit oude geloof en in die oude gewoonten, ofschoon zij in later dagen bedorven zijn.’
‘Ja, dat kan ik begrijpen,’ antwoordde Clare;‘maar toch, ik voor mij ware dan liever in 't heetst van den strijd geweest. Soms wensch ik, dat ik in vroeger tijden
| |
| |
geleefd had toen er altijd strijd was. Gevoelt gij ook wel eens zoo iets?’
‘Tegenwoordig niet veel meer; wel toen ik nog zoo jong was als gij. Ik geloof, dat wij dikwijls zoo iets wenschen, totdat wij oud genoeg zijn om te begrijpen, dat er voor ons nog genoeg te strijden overgebleven is.’
Zij zag mij even aan.
‘Ik weet, wat gij bedoelt, Magdalena; maar - maar - zulk strijden schijnt niet begeerlijk. Ik weet dat het recht is, en ik wensch goed te zijn, werkelijk; maar het is niet romantisch, er is geen roem in, gij begrijpt me wel.’
Een oogenblik bewaarde ik het stilzwijgen en zeide toen:
‘Ik zou wel eens willen weten, of de oude monniken die hier eens leefden, en de strijders, die onder deze zerken begraven liggen, indien zij terug konden zien op den tijd toen zij leefden en streden, ook van meening zouden zijn, dat er genoeg roem en glorie in hun strijd was om de menschen te doen verlangen in dien tijd geleefd te hebben.’
Clare keek ernstig en peinzend voor zich.
‘Misschien zal, als wij komen te sterven, alles er wel even zoo uit zien,’ zeide zij zacht.
‘Dat wel niet, dunkt me, Clare: doch misschien zullen de groote dingen nietig schijnen en de kleine groot; en ik denk, dat de strijd, die nu niet belangwekkend schijnt er ‘dan wellicht geheel anders uit zal zien.’
‘Ja, ik weet wat gij bedoelt. Bij oogenblikken geloof ik het zelf ook, maar op andere tijden denk ik weer zoo geheel anders. Magdalena, het is mij of ik dit laatste jaar veel ouder geworden ben.’
‘Zoo, lieve? Waarom?’
‘Ik weet niet, of ik het u duidelijk kan maken, maar ik heb heel andere gedachten gekregen. Alles schijnt mij zoo geheel anders toe. Ik ben niet altijd zoo gelukkig als ik placht te zijn - en toch in werkelijkheid ben ik gelukkiger. Ik weet niet of gij mij begrijpt. Ik weet niet,
| |
| |
of ik het zelf wel begrijp. Vroeger was ik altijd nog al ingenomen met al wat ik zelf deed en ik maakte mij nergens druk over, zoolang als ik maar deed, wat Grootmoeder van mij verlangde, en niet bij haar of bij mijn gouvernante in ongenade viel. Ik verbeeldde mij, dat alles wat, ik dacht en deed, recht was en ik trachtte nooit anders te worden. Zoo is het nu niet meer. Zeer dikwijls wensch ik het een en behoef ik iets anders en daardoor ontstaat dan een soort van strijd en raak ik uitgeput, zoodat ik niet juist weet, wat ik zal doen, denken of zeggen. Het is maar niet genoeg goed en gehoorzaam te schijnen - ik wensch het te zijn en och, ik glijd zoo dikwijls uit. Dien dag, toen ik zoo gevallen ben, was ik ongehoorzaam; Grootmoeder heeft er mij in 't geheel niet over berispt en dat maakte mij, geloof ik, nog bedroefder. Ik wensch waarlijk goed te worden en niet kinderachtig en ondeugend te zijn. Het schijnt zoo makkelijk en toch is het niet zoo.’
‘Neen, zeker is dat niet zoo Clare. Dat weten wij allen. Het is juist een lange strijd ons geheele leven door en de rust komt pas bij 't einde, aan de overzijde van het graf.’
‘Hoe, gevoelt gij zoo iets?’
‘Ja zeker.’
‘Ik dacht dat gij altijd goed waart. Kalme, bedaarde menschen, zooals gij, schijnen van nature goed te zijn.’
Ik kon niet nalaten even te glimlachen.
‘Inderdaad Clare, dat bewijst, hoe weinig gij het leven kent.’
Zij lachte niet meer, doch werd ernstig.
‘Dan is het leven hard, is 't niet?’
‘Ja eenigszins, maar het is mijns inziens ook zeer schoon voor hen, die een invloed ten goede weten uit te oefenen.’
Clare zag op naar de ornamenten van het oostelijk venster, dat duidelijk en scherp afstak tegen het zonnige blauw van de lucht; zij lachte in zichzelven, en keerde mij haar gezichtje toe om het te kussen.
| |
| |
‘Nu gevoel ik mij beter,’ zeide zij. ‘Ik mag tusschenbeide wel eens gaarne een ernstig gesprek hebben. Zullen wij nu het vuur maar aansteken en water koken, want ik heb dorst.’
Eric had in de open lucht een soort van haard voor ons in orde gemaakt, hout er op klaar gelegd, en den ketel voor ons overgehangen. Vader en Lady Tewskbury, die toch nog medegekomen waren om een gedeelte van den dag met ons door te brengen, waren nu weg en hadden Madame Delaine medegenomen, daar deze klaarblijkelijk genoeg had van die droeve, oude ruïne. Wij waren blijde, dat de oudere menschen weg waren, vooral de kleintjes en Clare eveneens, en wij hadden dol veel pleizier, toen wij aan de thee zaten.
Wij waren niet de eenigen, die de ruïne bezochten, doch de andere menschen die er vertoefden, waren ons geheel vreemd en namen geen notitie van wat wij deden. Wij waren allen vroolijk bij onzen maaltijd doch inzonderheid Mr. Tuke, die al bijzonder opgewonden scheen. Ik geloof niet, dat het de anderen opviel, doch ik zag het, en ik dacht de reden er van wel te kunnen gissen.
Zoodra wij gegeten hadden, haastten allen zich weg om nog eens goed heen en weer te draven op de ruïne, voor wij naar huis terugkeerden. Ik bleef evenals te voren bij Clare, aan wie het verboden was, dien dag nog meer te wandelen en die eigenlijk gezegd óók wel wat vermoeid was na zulk een drukken dag. Weder op ons geliefkoosd plekje zittend, kwam Duke bij ons met een gelaat, waarop ernst vermengd met humor te lezen stond.
‘Lady Clare,’ zeide hij, op haar toetredend, ‘ik heb nieuws voor u.’
‘Voor mij?’
‘Ja. Ik weet niet, of gij mij, voor wat ik gedaan heb, zult danken of niet, doch als gij boos zijt, kan ik mij zelve slechts nederig aan uwe genade overgeven.’
Clare keek erg verrast, zooals licht te denken viel.
‘Wat hebt gij gedaan? Wat bedoelt gij? Ik begrijp u niet.’
| |
| |
‘Ik wil dan maar in eens met de zaak in kwestie beginnen. Weet gij dat Lord Tewskbury hier in de ruïne is?’
Zij ontstelde en bloosde.
‘Lord Tewskbury? Hoe weet gij dat?’
‘Hij is te Oxford. Ik ken hem van aanzien - of eigenlijk, ik ken hem zeer goed.’
‘Dat hebt ge mij nooit verteld.’
‘Neen. Misschien zou ik het wel gedaan hebben, maar ik wist niet of het onderwerp u aangenaam zou zijn.’
Zij had haar handen vast tezamen gevouwen, terwijl zij telkens van kleur veranderde. Ik kon zien dat het haar meer trof, dan zij wilde laten blijken.
‘Hebt gij hem gesproken? Vandaag, bedoel ik?’
‘Ja.’
‘Hebt gij hem verteld? - Ik bedoel, weet hij dat ik hier ben?’
‘Ja’
‘En gaat hij weg?’
‘Dat zal hij ongetwijfeld doen, als hij hoort, dat gij het wenscht; doch hij zou zeer gaarne eerst voorgesteld worden’
‘Voorgesteld - aan mij?’
‘Ja; en ik was bijna zoo vrijpostig om het hem te beloven. Zijt gij erg boos?’
‘Ik weet het niet. Het is zoo onverwachts en Grootmoeder is hier niet. Wat zou zij ervan zeggen?’
Duke zweeg, doch nu waagde ik het een woordje in 't midden te brengen
‘Clare, als ik u wel begrepen heb, hebt gij gezegd dat uw Grootmoeder u, in dit geval, toe wil staan, uw eigen wenschen en overtuigingen te volgen.’
‘Ja dat weet ik, - dat heeft zij ook gezegd. Ik geloof, dat zij het toe zou staan als ik het wenschte; maar ik weet zelf niet wat ik wil, ik moet eerst eens denken. 't Is te plotseling.’
| |
| |
Wij lieten haar een poosje aan haar zelf over. Ik hoorde haar binnensmonds zeggen:
‘Papa wenschte het en mama eveneens. Zij waren vergevensgezinder dan wij. Vergeef ons, gelijk als wij vergeven - ik denk, dat het geen werkelijk vergeven zou zijn, als ik hem niet wilde zien, en ik verlang recht te doen - ik verlang goed te worden.’
Daarop zag zij Duke aan en vroeg:
‘Weet gij zeker dat hij het zelf wenscht?’
‘Ja zeker.’
‘En hij is toch niet zoo iemand, dat Grootmoeder bezwaar zou hebben dat ik met hem sprak?’
‘Ik ben overtuigd dat, behalve om zijn naam, zij geen bezwaar zou kunnen hebben.’
Weder een lange stilte, waarna Clare zeer bedaard en beslist zeide:
‘Wees dan zoo goed, hem bij mij te brengen.’
Duke verwijderde zich en Clare bleef stil in haar hoekje zitten. Zij sprak slechts eens tegen mij en dat was om mij haastig te vragen:
‘Denkt gij dat ik goed gedaan heb, Magdalena?’
‘Ja zeker,’ antwoordde ik en toen zwegen wij beiden wachtend op Duke en ‘den vijandigen bloedverwant.’ Ik was blij, dat. op dat oogenblik niemand zich bij ons bevond. Ik had niet gaarne, dat zij bij de ontmoeting tegenwoordig waren.
Naderende voetstappen werden vernomen. Duke verscheen, gevolgd door Lord Tewskbury. Clare keek achter hen langs, haar gezichtje was eenigszins bleek; doch haar oogen schitterden. ‘Ik dacht haast wel, dat dit uw werk was, Mr. Tuke,’ zeide zij, een kalmte voorwendend, die zij niet bezat; ‘Om mij betaald te zetten voor mijn haastig toegeven verleden week. Gij kunt hem nu hier brengen.’
‘Hij staat reeds voor u, Lady Clare,’ antwoordde Duke, zijn hand leggend op den schouder van zijn vriend, en Lord Tewskbury half speelsch en tegelijker tijd toch ernstig, boog zich voor haar op één knie.
| |
| |
‘De gevangene staat hier voor u om zijn vonnis te vernemen. Lady Clare, heeft hij nog iets te hopen?’
Clare bleef stil zitten en zweeg. Zij begreep in een oogwenk den geheelen stand van zaken, doch in plaats van vragen te doen of zich verbaasd te toonen, zooals andere kinderen zouden gedaan hebben, bleef zij stil zitten en uit haar gelaat kon men niet opmaken, wat er in haar binnenste omging.
Eindelijk keek zij Duke aan.
‘Is dit Lord Tewskbury?’
‘Ja, Lady Clare.’
‘Hebt gij dit al dien tijd geweten?’
‘Ja.’
‘En gij, Magdalena?’
‘Magdalena raadde het geheim spoedig,’ antwoordde Duke in mijn plaats; ‘doch het is niet haar werk.’
‘Wiens werk dan?’
‘'t Mijne - en dat van uw bloedverwant?’
Lady Clare scheen een oogenblik terug te deinzen. Zij had nog geen oogenblik naar Lord Tewskbury omgezien, die nog voor haar op één knie lag, nu evenwel keek zij hem aan.
‘Sta op,’ zeide zij, ‘en zie mij aan. Ik wensch u een vraag te doen.’
Hij keek haar vrijmoedig in de oogen. Er was geen schaamte of vrees in zijn blik, doch een uitdrukking van zulke welgemeende vriendschap en welwillendheid, dat naar mijn gedachten zij wel gunstig jegens hem gestemd moest worden.
‘Waarom hebt gij ons zulk een poets gespeeld?’
‘Omdat ik u wenschte te zien. Ik verlangde kennis met u te maken, en ik wist niet, hoe ik anders met u in aanraking zou kunnen komen.’
‘Ik houd niet van misleiding.’
‘Ik evenmin,’ antwoordde hij. ‘Dat bemerkte ik al heel spoedig, doch toen was het te laat om terug te trekken. Ik zeide tot mijzelf dat ik, wat ik mij voorge- | |
| |
nomen had, ten einde moest brengen en ik meende, dat gij van mij hieldt, Lady Clare.’
‘Ik hield van Mr. Tuke,’ zeide zij bedaard doch eenigszins scherp.
‘Ik wenschte, dat ik altijd Mr. Tuke kon blijven,’ zeide hij, of eigenlijk, wat ik eens was - Mr. St. Maur.’
Zij zag hem uitvorschend aan.
‘Meent gij, wat gij zegt?’
‘Ja zeker meen ik dat,’ antwoordde hij ernstig.
Het was niet enkel een verdicht geval, dat ik u laatst stelde. Dat ik u uit uw oude familiebezittingen verdreven heb, is mij zelf een gruwel. Ais het in mijn macht stond, zou ik het u morgen wel af willen staan. Ik had het vroeger ook goed. Ik had alles wat ik maar wenschen kon, en ik verlang in 't minst niet naar de verantwoordelijkheid eener positie, waarvoor ik wellicht nog niet eens geschikt ben. Het verwondert mij in 't geheel niet, dat gij mij haat. Veete of geen veete, het is genoeg om iemands bloed te doen koken, wanneer men zoo van zijn goed beroofd wordt als men 't u heeft gedaan. Ik hoopte dat ik de breuk zou kunnen heelen, hoewel het natuurlijk nog al aanmatigend was, zooiets te denken. Doch als het mij dan nooit vergund zal worden uw vriend te zijn, zoo hoop ik tenminste, dat men mij nooit voor een vijand zal houden. Lady Clare, ik zal nimmer den stap betreuren, die mij in staat stelde zoo aangenaam kennis met u te maken, al werd die dan ook verkregen onder een valschen naam. Ik zal op deze maand altijd terugzien als op een van de gelukkigste mijns levens. Als ik u nu vaarwel moet zeggen, zoo hoop ik, dat gij mij zult laten gevoelen, dat ik niet van u ga in toorn, maar dat ik u eens zal mogen wederzien.’
Hij stak haar zijn hand toe, doch Clare nam deze niet aan.
‘Waarom gaat gij weg?’ vroeg zij.
‘Omdat ik vrees dat mijn tegenwoordigheid u nu afkeer inboezemt.’
Zij zag hem ernstig doch vriendelijk aan.
| |
| |
‘Ga nu niet weg, Lord Tewskbury. Ik ben niet boos op u.’
‘Gij vergeeft mij de misleiding?’
‘Ja, ik vergeef ze u. Ik geloof, dat gij het deedt met een goed oogmerk.’
Zij stak hem haar hand toe, die hij in de zijne nam en eerbiedig kuste. Zij zagen elkander enkele seconden in 't gelaat en beiden lachten nu natuurlijker.
‘Wat zal Grootmoeder zeggen?’ vroeg het meisje eindelijk.
‘Ik ben verschrikkelijk bang voor Lady Tewskbury, zeide de jonge man. Ik zou veel liever hard wegloopen dan haar onder de oogen komen.’
‘Dat moet ge niet doen,’ zeide Clare op haar eigenaardige manier. ‘Ik zal u introduceeren.’
‘Een goed woord van u zal overal een geopend oor vinden.’
‘Dat is nog zoo zeker niet,’ zeide Clare peinzend; ‘doch ik zal mijn best doen.’
‘Ik dank u voor dat woord, Lady Clare. Mag ik mijzelf nog als uw vriend beschouwen?’
Zij aarzelde slechts één oogenblik en toen kwam er een liefelijke glimlach over haar gezichtje.
‘Ja, laat ons vrienden zijn,’ zeide zij eenvoudig. ‘Het is veel beter vrienden te zijn dan vijanden, en wij behoeven niet te wachten tot gij meerderjarig zijt om aan de familieveete een einde te maken.’
Duke en ik verlieten hen, wij waren nu overbodig. Ik keek hem opgeruimd aan, toen wij beiden in de open ruïne kwamen.
‘O, Duke, nu is het dus in orde!’
‘Dat denk ik ook. Nu blijft Lady Tewskbury nog over. Ik voor mij heb veel respect voor de douairière. Hoewel zij niet vrij is van een zekeren familietrots, bezit zij toch een gezond oordeel en een goed hart. Als zij werkelijk alles weet, hoe weinig Tuke op heeft niet de positie, die hij in te nemen heeft, en hoezeer zijn denk- | |
| |
beelden in deze aangelegenheid met de hare overeenkomen, geloof ik niet, dat zij zich tegen hem zal kanten. Van alle vrouwen zou zij inderdaad de laatste zijn die de bestaande eigendoinswetten zou wenschen vernietigd te zien, en het is volkomen ongerijmd dat zij Tewskbury een erfopvolging kwalijk zou nemen, waaraan hij in 't minst niets kan afof toedoen. Zij hield van hem om zijns zelfs wil, zonder te weten wie hij was. Haar eigen gevoel en waardigheid zal haar beletten, om nu terug te trekken.’
‘Of 't moest zijn op grond van de misleiding.’
‘Och, de meeste vrouwen zijn, mijns inziens, nog al romantisch. Clare ook; dat was duidelijk te bemerken; zij vergaf hem spoedig.’
‘Ik geloof, dat zij een hooger beweegreden had dan deze, Duke,’ antwoordde ik. ‘Clare was altijd zeer verlangend om in deze zaak te doen wat recht was. Ik geloof, dat zij volgens principe gehandeld heeft.’
‘Dat geloof ik ook. Enfin, het kleine drama is nu uitgespeeld en het is tijd dat wij naar huis rijden. Ik zal de rijtuigen voor laten komen.’
Lady Clare koos mij en Lord Tewskbury uit om met haar in den landauer naar huis te rijden.
‘Ik zal u Tuke noemen,’ zeide zij tot den jongen man, toen wij van elkander gingen, even voordat de anderen aankwamen. ‘Ik kan nu niet meer Mr. zeggen en de andere naam wil er nog niet bij mij in. Ik zal u Tuke noemen net als Duke Melville - hebt gij daar bezwaar tegen?’
‘In 't geheel niet, Lady Clare. Gij moogt mij noemen zooals gij wilt, zoolang als ge mij maar uw vriend noemt.’
‘Ja, dat hebben we al uitgemaakt; en ik ben blij - ja erg blij. En morgen komt ge Grootmoeder opzoeken?’
‘Als gij het wenscht, ja.’
‘Ik wensch het. Magdalena komt gij ook mee? Kom dan morgenmiddag om vijf uur.’
‘Wij zullen doen wat gij verlangt, mijn lieve.
“Zult ge 't haar van avond nog vertellen?”
| |
| |
“Dat weet ik nog niet zeker. Ik ben nog niet besloten; maar ik denk haast niet, dat ik het vóór morgen doen zal. Ik ben nu zoo moe.”
Zij zag er dan ook bleek en vermoeid uit. Lord Tewskbury zag dit met eenige bezorgdheid.
“Lady Clare,” zeide hij, “laat mij alles vertellen. Waarom zoudt gij er den last van hebben? Werkelijk, ik ben zelf sterk genoeg om den last van mijn eigen naam en identiteit te dragen.”
Zij glimlachte vermoeid.
“Misschien wel,” zeide zij, “doch asjeblieft van avond niet. Ik wensch tijd te hebben om te denken. Kom morgen om vijf uur, zooals we afgesproken hebben; en als ik het geheim dan nog niet verteld heb, moet gij het zelf doen.”
“Zeker, en laat het, u nu niet meer kwellen. Ik zal weer voor dokter moeten spelen en u voorschrijven dat ge weer naar de sofa terug moet, daar gij er zoo bleek en vermoeid uitziet.”
“Ik ben ook moe,” stemde Clare toe; “maar het is een heel prettige dag geweest, - een heel prettige verjaardag.”
“Voor mij tenminste zeker,” antwoordde Lord Tewskbury; en 't volgend voorjaar over een jaar hoop ik zelf ook een heel prettige verjaardag te hebben. Doch dat zal van u afhangen Lady Clare.’
Clare bloosde.
‘Hoezoo?’
‘Wel, omdat ik het vervelend zal vinden, meerderjarig te worden, tenzij gij op 't kasteel St. Maur tegenwoordig zijt om aan iedereen te toonen, dat wij toch eindelijk vrienden geworden zijn.’
|
|