| |
Hoofdstuk IX.
De ontmoeting.
Kleine Lady Clare wandelde alleen in het park van Deerhurst met haar drie trouwe viervoetige metgezellen bij zich. Door de warmte gevoelde zij zich een weinig mat en was niet erg opgewekt. Soms was het haar te moede, alsof het leven te moeielijk en de wereld te groot voor haar was. Zij was op 't oogen blik niet geheel voldaan over zichzelf en bijgevolg ook niet over anderen.
Het was een drukkende dag en Clare liep den kant der rivier op. Daar was een plaats langs den oever, die haar bijzonder aantrok, een plaats, waar de rivier in een diepe kloof liep tusschen hoog overhangende zandsteenrotsen. Het was een soort van nauwe bergpas, zeer zeldzaam in onze zachtglooiende landstreek, en vreemdelingen werden er dikwijls heengebracht om de zonderlinge vorming van den grond en de rijke kleur der roode zandsteenrotsen te zien en te bewonderen.
Clare was zeer verzot op dit eenzame afgezonderde plekje en zij ging er dikwijls heen, wanneer zij met haar honden een wandeling deed.
Zoo ging zij er ook dezen dag weer, als naar gewoonte, heen en spoedig stond zij te kijken naar de donkere kloof beneden.
| |
| |
Hoe koel en hoe heerlijk moest het daar beneden wel zijn! Wat zag het water donker en groen. Hoe verfrisschend zou het zijn om van den oever op die groote steenplaat te springen, die zich daar droog en wel midden in den stroom bevond, zich van kousen en schoenen te ontdoen en haar voeten met het frissche heerlijke water te verkoelen. Clare staarde en staarde nog eens en elk oogenblik werd de verzoeking sterker.
Wat verhinderde haar om neder te dalen langs de onregelmatige zijde van de rots en toe te geven aan haar kinderlijke gril om beneden in den koelen bergpas te loopen? Zeker niet de moeielijkheid van het afdalen, want Clare was licht en vlug en de kant van de zandsteenrots was voorzien van uitstekende punten, die het afklimmen gemakkelijk maakten. De helling, indien ook al steil, was slechts kort; een vlug kind zou het een kleine moeite vinden er af te klauteren. Clare's verlangen werd al sterker en zij deed haar best om te vergeten, dat het haar ooit verboden was af te dalen, en dat, als zij het deed, zij een ongehoorzaamheid beging.
Ja, dat was het. Lady Tewskbury, die haar eens naar die plaats had meegenomen, had haar gezegd, dat zij nooit mocht probeeren er af te klimmen, en toch was er geen andere weg om de bedding van den stroom te bereiken, behalve een groote omweg. Bij slot van rekening: wie zou 't weten of zij ongehoorzaam was? En wat hinderde het ook; er was niemand die zich ongerust over haar maakte; zij zou wel goed oppassen. Zij wilde naar het water en dat wel terstond. Clare was juist in die neergedrukte stemming, wanneer de verzoeking de meeste macht heeft over den wil. Zij aarzelde slechts enkele oogenblikken en toen begon zij af te dalen. Doch nu gebeurde er iets, waar zij in 't minst niet op voorbereid was. De trouwe honden, gewend overal te gaan, waar hun kleine meesteres heenging, konden niet inzien, waarom zij haar nu verlaten zouden. Elk koos zijn eigen plaatsje uit en zoo begonnen zij achter haar de rots af
| |
| |
te klauteren. De moeilijkheden van het afdalen namen het kind zoodanig in beslag, dat zij in de eerste oogenblikken niet bemerkte wat haar viervoetige makkers deden. Eensklaps werd zij een schaduw boven haar hoofd gewaar en hoorde zij een vreemd geraas, zij zag op, gaf een gil en 't volgend oogenblik rolde zij met den grooten jachthond in den afgrond.
Uit haar verdooving ontwakende, zag zij Cortés bij zich staan, die haar gezicht likte en klagelijk kermde. Zij kon zich een oogenblik niet herinneren, wat er met haar gebeurd was, doch in enkele seconden kwam alles haar weer voor den geest - haar begeerte was naar den stroom af te dalen, en haar val werd veroorzaakt door het verlangen der honden om haar te volgen. Zij was nu ten minste waar zij een poos geleden zoo zeer gewenscht had te zijn, op de groote zandbank, die daar zoo verleidelijk geplaatst was midden in den stroom. Onder 't vallen moest zij zijn omgeslagen en door het zware gewicht van den hond buitenwaarts geduwd zijn, en zoo op de zandplaat zijn terechtgekomen. Dit was haar geluk, want daar lagen leelijke scherpe steenen en Cortés had verscheidene diepe wonden op zijn schouders, waaruit het bloed druppelde, doch hij kwispelstaartte en gaf zijn blijdschap te kennen, toen zijn kleine meesteres haar oogen opende en geen pijn scheen te hebben.
Clare richtte zich langzaam op haar elleboog op en trachtte op te zitten, doch de poging maakte haar flauw en duizelig. Zij gevoelde zich gekneusd en stijf en legde haar hoofd tegen Cortés, die zeer stil zat als om haar tot een gemakkelijke peluw te verstrekken.
Wuflles zat ook naast haar, doch Fib was nergens te zien. Clare evenwel merkte deze ontrouw nauwelijks op, zoo verward en verbijsterd was zij. Doch zij wist, dat waarschijnlijk niemand naar deze eenzame plaats zou komen, en dat zij moest trachten zichzelf te redden. Toen de duizeligheid begon te wijken, bewoog zij zich langzaam en zich stevig aan Cortés halsband vasthoudend,
| |
| |
trachtte zij op te staan. Doch op 't oogenblik, dat zij haar rechtervoet bewoog om hem op den grond te zetten, deed deze haar zoo ontzettend pijn, dat zij met een kreet van de poging afzag en de duizelige flauwte zich erger dan te voren herhaalde.
Langzamerhand begreep zij de positie, waarin zij zich bevond. Zij was erg gevallen, had zich te ernstig bezeerd om zich te kunnen bewegen en hier moest zij blijven - ziek, in pijn en alleen, totdat zij thuis gemist werd en men haar zou komen zoeken. Het zou uren kunnen duren, voordat zij gevonden werd. Intusschen begon de verstuikte voet te zwellen en de drukking van haar hooge laars werd bijna onuitstaanbaar. Doch het kind was te week en flauw om zelf haar schoen los te maken. Zich vooroverbuigend om den voet te bereiken, werd het erger en zij was genoodzaakt om weder tegen Cortés te leunen en de toenemende pijn zoo goed mogelijk te verdragen.
Hoe lang dit duurde wist zij niet, doch eensklaps werd zij opgewekt door een scherp, welbekend geblaf. Het was de stem van Fib, dat hoorde zij en het blaffen klonk dringend bevelend, zoowel als ernstig smeekend. Tegelijk vernam zij nog een ander geluid, een soort van geplas en getrappel, juist alsof iemand door de ondiepe bedding van den stroom waadde. De geluiden kwamen nader en nader en nu hoorde Clare een uitroep van ontsteltenis.
‘Verbazend! wat is dat? Dan heeft de hond er toch nog zijn bedoeling mee gehad!’
Het volgend oogenblik was Fib, druipnat, zijn kleine meesteres geestdriftig aan 't lietkoozen, terwijl een jonge man met waterlaarzen aan en een hengel in de hand, naast haar stond en haar met zijn grijze oogen vriendelijk bezorgd aanzag. ‘Nu, ik vrees dat gij uzelf bezeerd hebt. Uw hond vond mij een halve mijl stroomafwaarts en hij liet mij niet met rust, voor ik hem volgde. Ik dacht, dat het een dwaze onderneming zou
| |
| |
zijn, doch hij was zoo dringend, dat ik moest komen. Ik ben erg blij, dat ik het gedaan heb. Wat scheelt er aan? Gij zijt onwel, is 't niet?’
Kleine Lady Clare deed een poging om zich op te richten, ten einde den vreemdeling aan te zien en hem te antwoorden. Zijn gezicht beviel haar en dat hielp.
‘Ik ben gevallen en heb mijn voet bezeerd. Misschien wilt u wel zoo goed zijn, om het thuis te laten weten’
De jonge man tastte in zijn zak, haalde een fleschje te voorschijn en goot van den inhoud in een glaasje dat er op paste. Toen reikte hij het haar over.
‘Het is slechts sherry, maar het zal u goed doen. Maak u nu maar nergens moede mee, ik zal alles wel voor u in orde maken’
Clare dronk en gevoelde zich beter. Hij zag, dat er weer kleur op haar bleeke wangen kwam. ‘Welke voet is nu bezeerd?’ vroeg hij, terwijl hij naast haar op een steen neerknielde.
‘De rechter; doch gij moet er niet aankomen,’ was het haastig, doch eenigszins gebiedend antwoord. ‘Ja dat moet ik wel. Ik moet dien schoen uit zien te krijgen en er een nat verband om leggen. Het is slechts verstuiking, naar ik veronderstel, doch dat is geen reden, waarom het verwaarloosd moet worden’
‘Zijt gij een dokter!’ vroeg Clare, toen de jonge man met zachte, vaardige hand den schoen begon los te maken.
‘Voor 't oogenblik wel. Nu moet ik deze mooie laars van u bederven door haar open te snijden en dan zal 't u geen pijn doen. Als iemand u er over berispt, werp dan de schuld maar op mij.’ ‘Niemand zal mij berispen,’ zeide Clare met waardigheid. ‘Ik ben u zeer verplicht.’
Het was een ware verlichting nu de schoen uit was, en het frissche water, dat over den gezwollen enkel gegoten werd, verzachtte de pijn aanmerkelijk.
‘Gij zijt wel vriendelijk om zooveel moeite te doen,’ zeide de kleine Lady dankbaar. ‘Wees nu zoo
| |
| |
goed om niet meer van uw tijd te verspillen. Wij hebben uw morgenvisscherij bedorven, vrees ik. Als gij zoo vriendelijk zoudt willen zijn om thuis te laten weten, waar ik ben, kunt gij weer spoedig uw sport hervatten. Ik kan hier best alleen blijven tot zij mij komen halen.’
‘Dat staat te betwijfelen. Ik geloof, dat ge reeds lang genoeg op deze vochtige plaats gelegen hebt. En gij woont toch zeker niet ver van hier?’
‘O, neen; nog geen halve mijl.’
‘Goed; dan is die moeilijkheid uit den weg geruimd, doch ik zal eerst uw voet verbinden. Clare begreep niet goed, wat hij bedoelde, doch zij gevoelde zich zoo zwak en afgemat, dat zij hem alles maar op zijn eigen manier in orde liet brengen. Zij sloeg hem met eenige nieuwsgierigheid gade, terwijl hij zijn groote zijden zakdoek bij wijze van verband opvouwde en hem in het water doopte; toen werd zij nieuwsgierig, wie hij toch kon zijn, want hij was klaarblijkelijk in hun rivier aan 't visschen, en dat mocht niemand, zonder een daartoe gegeven verlof. Hij moest dus zeker haar Grootmoeder kennen, want hij was te veel “gentleman” om zoo iets zonder verlof te doen. “Logeert u hier in de buurt?” vroeg zij, toen hij zich weer tot haar keerde.
“Ja; in de pastorie. Ik ben gister met den jongen Melville meegekomen; wij zijn samen te Oxford.” Clare lachte hartelijk.
“Gij zijt dus Mr. Tuke. Dan zijt ge niet geheel en al een vreemde voor mij. De Melville's zijn groote vrienden van mij.”
Hij glimlachte en nam de hand, die zij hem toe stak.
“Des te beter, niet waar? Dan zult ge uzelf met te meer gerustheid aan mij toevertrouwen. Ik zal nu eerst uw voet verbinden en dan zal ik u naar huis dragen. Dat moet toch iemand doen, dat weet gij, en ik ben sterker dan de meeste mannen. Ik vlei mijzelf, dat ik u minder pijn zal doen dan een andere jongen; en bovendien, het is hoog tijd, dat ge hier van daan komt. Gij zijt
| |
| |
door en door huiverig.” Dat was waar; de schok van den val, de pijn van den verstuikten enkel en de vochtige koelheid van de plaats, dit alles te zamen had een onnatuurlijke huiverigheid teweeg gebracht, die zeer nadeelig voor het kind was. Zij was klein voor haar jaren en de jonge athleet zou dus niet onder den last bezwijken. Zij had geen innerlijke kracht om aan zijn beslissing weerstand te bieden en het verlangen om weer thuis te zijn, had de overhand over alle gevoel van aarzeling en tegenzin.
Hij verbond den voet stevig, gaf haar nog wat sherry uit zijn flesch en haar daarop in zijn sterke armen nemende alsof zij een klein kindje was, waadde hij door den stroom totdat hij uit de rotskloof was, en een plaats had bereikt, waar men gemakkelijk op den oever kon komen.
“Nu moet gij mij den weg wijzen, dien ik gaan moet;” zeide hij. Waar woont u ergens?’
‘Op Deerhurst,’ antwoordde zij flauwtjes;’ ‘het groote huis ginds. ‘Ik ben Lady Clare St. Maur’ De jonge man stapte vlug in de aangewezen richting, terwijl een glans van triumfantelijke voldoening zijn gelaat verhelderde. Het kind lag volmaakt stil in zijn armen. De ongewone beweging en de overmijdelijke pijn in den voet nu deze neerhing, had haar gezichtje weer doen verbleeken. De violetkleurige oogen waren gesloten, en de lange zwarte oogwimpers rustten beweegloos op het. bleeke gezichtje. Een zonderlinge uitdrukking kwam over 't gelaat van den drager, als hij nu en dan een blik wierp op het hoofdje, dat tegen zijn schouder leunde. Zijn gedachten namen hem zoodanig in beslag, dat hij noch de brandende hitte, noch het gewicht in zijn armen gevoelde.
Zijn komst op Deerhurst bracht niet weinig opschudding te weeg. Lady Tewskbury was reeds toegesneld voor hij nog goed en wel in de gang was. Zij ging hem voor naar de koele salon in den westervleugel en op haar aanwijzing legde de jonge man zijn half bewusteloozen
| |
| |
last neder op de sofa. Mrs. Blount was er reeds inet enkele huismiddeltjes en na eenige minuten opende Clare de oogen. ‘Schrik maar niet Grootmoeder, ik ben slechts gevallen en heb mijn enkel verstuikt. Deze heer is Mr. Tuke, de vriend van de Melvilles. Hij is dokter en hij is zoo goed geweest, om mij thuis te brengen. Hij zal u wel vertellen dat er geen reden tot ongerustheid is.’
In een landelijke plaats, waar men moeilijk een dokter kan krijgen en men dikwijls uren moest wachten, was dit bericht zeer welkom. Mr. Tuke glimlachte evenwel, terwijl hij ontkende, eenige werkelijke bekwaamheid als zoodanig te bezitten.
‘Ik kan niet beweren, dat ik werkelijk een dokter ben; maar ik heb lang gewoond bij een neef van mij, die een zeer knap geneesheer is, en deze heeft mij heel wat practische dingen geleerd. Ik kan u verzekeren, dat er niets gebroken is, het is slechts verstuiking, en ik kan het naar behooren verbinden, indien u het mij wil toestaan. Lady Clare moest nu wat soep of bouillon hebben, liefst zoo spoedig mogelijk, en dan moet zij warm en rustig gehouden worden. Een weinig slapen zou haar verkwikken. Iets in de manier van den jongen man scheen Lady Tewskbury vertrouwen in te boezemen. Dankbaar aanvaardde zij zijn aanbod, terwijl de bevelen, die hij gaf, met spoed uitgevoerd werden. Alles werd aangewend om 't Clare zoo gemakkelijk mogelijk te maken en al spoedig begon zij wat op te knappen. Zij onderwierp zich aan Mr. Tuke's behandeling gewilliger dan zij zou gedaan hebben, indien het Dr. Conway geweest ware, die een tamelijk ruw man was en die zij altijd met eenigen afkeer beschouwde; en voordat Tuke dan ook wegging zeide zij, hem eenigszins smeekend aanziende:
“Ik wenschte dat gij mijn dokter wildet zijn, totdat mijn voet beter is”
“Dat wil ik met genoegen, als Lady Tewskbury hel wil toestaan,” antwoordde hij glimlachend. Lady Tewskbury
| |
| |
aarzelde, doch Clare's smeekende blik overwon haar natuurlijken afkeer om gunsten van een vreemde aan te nemen.
“Als Mr. Tuke tijd heeft om u tusschen beiden eens te komen bezoeken, zal hij werkelijk zeer welkom zijn; doch gij moet bedenken, mijn lieve, dat hij wel iets anders te doen heeft dan bij u voor dokter te komen spelen. Mijn kleindochtertje is soms wel eens wat veeleischend,” vervolgde zij, zich lot den vreemdeling wendend met een van die glimlachjes, die zoo aantrekkelijk konden zijn; “maar gij moet haar van uw goedheid geen misbruik laten maken. Toch zult gij hier altijd ten zeerste welkom zijn, zoowel als vriend der Melville's als ter wille van den grooten dienst, dien gij ons vandaag bewezen hebt. Ik hoop, dat vóór gij deze streek verlaat, wij nader met elkaar kennis gemaakt zullen hebben.”
“Dat hoop ik ook,” antwoordde Mr. Tuke, terwijl hij met een glimlach de toegestoken hand aannam. Hij groette Clare. die reeds slaperig begon te worden, doch die zich oprichtte om hem te vragen, wat er gedaan moest worden aan de kneuzingen van Cortés en of hij den volgenden dag terug zou komen, en nadat zij op deze beide vragen naar haar genoegen antwoord gekregen had, liet zij hem gaan, en viel zij bijna onmiddellijk in slaap. Intusschen wisten wij thuis niets van alles wat er gebeurd was; want hoewel ik de geschiedenis hier op de rechte plaats vertel, hoorde ik alles pas later - eerst van Mr. Tuke. (Ik zal hem maar Mr. Tuke blijven noemen, hoewel hij inderdaad Lord Tewskbury was), en later van Lady Clare. Duke kwam om ongeveer half een thuis en vertelde dat zijn makker geheimzinnig verdwenen was. Zij hadden verschillende plaatsen uitgekozen om te gaan visschen en hadden afgesproken, dat zij om twaalf uur bij elkander zouden komen om dan hun bevindingen te vergelijken; doch Tuke had zich niet aan de afspraak gehouden en was nergens te vinden. Eindelijk gaf Duke hem op en keerde huiswaarts om te zien of hij hier ook was.
| |
| |
Wij hadden echter niets van hem gezien, doch juist toen wij aan den lunch zaten, kwam hij binnen, tamelijk verhit en opgewonden en deelde ons zijn avontuur mede.
Duke en ik verheugden er ons natuurlijk het meest in, daar wij in 't geheim van zijn identiteit waren, doch wij stelden er allen belang in en lieten hem de bijzonderheden verscheidene malen vertellen.
“Is zij niet lief?” vroeg Eric met jongensachtige vrijheid. “Ik wou, dat ik het geluk had gehad haar uit zulk een toestand te bevrijden”
“En haar door het park naar huis te dragen?” vroeg Nelly ondeugend. “Ik zou wel eens willen weten, hoe dikwijls je haar zoudt hebben laten vallen.”
“Dat ware niet onmogelijk; maar toch, zulke buitenkansjes vallen niet ieder te beurt.”
“Zij is het liefste kind, dat men zich denken kan,” zeide Mr. Tuke later, toen hij met Duke en mij in den tuin het er nog eens over had. Zij heeft het prachtigste haar en de mooiste oogen, die ik ooit gezien heb. En dan te moeten denken, dat ik haar, om zoo te zeggen, van haar rechten beroofd heb! De gedachte alleen is mij reeds onverdragelijk. Ik heb het altijd schande gevonden, doch nu zeker. Zij is veel beter geschikt om gravin te zijn, dan ik om graaf te wezen.’
‘Wel, maak haar dan gravin,’ zeide Duke lakonisch.
Mr. Tuke lachte, doch bloosde tevens. Hij wist wat Duke bedoelde, doch hij scheen niet geneigd met dit onderwerp te schertsen en ik hield daarom nog te meer van hem.
‘Gij hebt er ten minste reeds vasten voet gekregen,’ zeide Duke na een poosje. Gij hebt u zelf beter geïntroduceerd dan ik het had kunnen doen. Nu zijt gij er door uw eigen verdienste, en niet slechts als onze vriend,’
Mr. Tuke streek zijn snor eens op, doch zeide niets.
‘Hoe vondt ge Lady Tewskbury?’ vroeg ik.
‘Zij was zeer minzaam jegens mij. Zij is een knappe vrouw - juist als de St Maurs’
‘Gelijkt gij zelf op de St. Maurs?’
| |
| |
‘Gelukkig niet veel, voor ons plan tenminste. Ik heb meer van mijn moeders familie.’
‘Ik mag Lady Tewskbury wel,’ zeide ik. Zij is niet half zoo koud of hard of moeielijk om mee om te gaan als sommige menschen denken.’
‘Dan hoop ik, dat gij met mij zult gaan als ik mijn eerstvolgend bezoek af zal leggen. Ik moet bekennen, dat ik wel wat bang ben voor de oude dame.’
‘Ik wil gaarne met u gaan. Ik wensch Clare te bezoeken en u beiden gade te slaan.’
Hij draaide weer eens aan zijn snor; zijn gelaat was eenigszins betrokken.
‘Wat scheelt er aan, Tuke?’ vroeg mijn broeder.
‘Niet veel, alleen dat ik het alles haat.’
‘Wat haat?’
‘Wel, al die vermommingen.’
‘Gij doet er niet gaarne aan mede? Enkele uren geleden gaaft gij er niets om.’
‘Neen, dat is ook zoo.’
‘Waarom dan nu die verandering?’
‘Dat kan ik niet juist zeggen. Misschien ben ik dwaas, maar het schijnt laag, hoe dan ook - ieder te misleiden om zoodoende toegang tot een huis te krijgen, waarin ik nooit toegelaten zou worden, als men mijn werkelijken naam wist. Het leek niet zoo erg, zoolang men verwachten kon, dat ik als vreemdeling behandeld zou worden; maar als zij beginnen mij als vriend te beschouwen dan is het mij of ik onder bedriegelijke voorwendsels handel.’
|
|