| |
Hoofdstuk VIII.
Zomerdagen.
De weken, die op de Paaschvacantie en Duke's vertrek naar Oxford volgden, gingen rustig voorbij.
In één opzicht was ik evenwel teleurgesteld, want ik had gehoopt, dat wij meer van kleine Lady Clare zouden zien nu de dagen lang en warm werden, en men zoo goed plannetjes kon maken voor buitenpar- | |
| |
tijtjes, doch nauwelijks was Mei goed en wel ingetreden, of Lady Tewskbury vertelde ons, dat zij van plan was om haar kleindochter mede te nemen op een rondreis naar verschillende badplaatsen en naar enkele vrienden. Het kind zag zoo bleek en ernstig, zeide zij mij, en kreeg zulke onkinderlijke manieren. Zij had behoefte aan verandering van omgeving. Deerhurst was te vol herinneringen aan de eerste dagen van haar verlies.
‘Wat het kind zelve betreft, het speet Clare werkelijk, dat zij gaan moest. Zij zeide, dat zij zeer veel van Deerhurst hield, en dat Grootmoeder het niet begreep. Zij verklaarde niet nader, wat het was, dat haar Grootmoeder niet begreep, en ik vroeg er ook niet naar, doch ik had mijn eigen meening over de oorzaak van deze ernstige gemoedsstemming en ik geloof niet, dat zij Clare neerdrukte, of dat zij slecht voor haar was. Ik was er van overtuigd, dat zij nu gelukkiger was dan in vroeger dagen, toen anderen meer over haar voldaan waren.
Hoe dan ook, zij werd meegenomen om zich te vermaken, hoe weinig verwachting zij er ook van koesterde. Zij kreeg verlof, om met mij bij de Haywards goedendag te gaan zeggen; dit gaf haar groote voldoening en was oorzaak van veel genot voor die welmeenende doch niet zeer beschaafde familie. Het deed mij genoegen te bemerken, hoe goed Lady Clare, oprechte hartelijkheid en goed gevoel op prijs wist te stellen, al was het verborgen achter een eenigszins ruw uiterlijk. Haar ‘lieve manieren’, zooals Mis Hayward mij naderhand vertelde, hadden ieder voor haar ingenomen en zij werd geheel de afgod van dat gezin.
Toen ik haar op weg naar huis vertelde van de vriendelijkheid, die Miss Hayward ons betoond had bij 't overlijden onzer moeder, keek zij mij aan en zeide:
‘Ja, dat kan ik wel denken - zij allen zijn vriendelijk en zij toonen het ook. Soms denk ik wel eens, hoe jammer het toch is, dat wij zoo weinig toonen, wat er
| |
| |
in ons omgaat. Het is zoo aardig om te zien hoe zorgzaam sommige menschen zijn.’
Ik wist wat zij bedoelde. Ik voelde dikwijls voor haar, arm kind. De omgang met menschen, die zich een groote mate van zelfbeheersching hadden eigen gemaakt, kon niet anders dan neerdrukkend werken op 't gemoed van een kind, dat zulk een warm hart bezat als Lady Clare. Als zij eigen broers en zusjes gehad had, zou zij het niet gevoeld hebben, doch kleine Lady Clare was ook zoo alleen.
Tot Eric's groote blijdschap liet zij Cortés aan zijn zorg achter. Hij was te groot om medegenomen te worden en zijn kleine meesteres wenschte hem gaarne achter te laten aan iemand, die hem ‘begreep’ en die goed voor hem zou zijn. De hond had altijd een zekere voorliefde voor Eric aan den dag gelegd en wij hadden ruimte in overvloed voor hem.
Wij hielden allen veel van dieren en Cortés was zoo goed opgevoed, dat hij binnenshuis geen last veroorzaakte, en na enkele dagen van groote droefheid over 't gemis zijner meesteres, bleef hij tevreden bij ons en volgde Eric als een schaduw.
De weken vlogen snel om en spoedig begonnen wij reeds met verlangen uit te zien naar de groote vacantie, welke ons drie maanden lang het genot van Duke's gezelschap zou verschaffen. Deze maanden waren voor mij altijd de heerlijkste van het jaar en ik zag ze altijd met groot ongeduld tegemoet.
Duke schreef mij geregeld gedurende den collegetijd, doch nimmer vermeldde hij den naam van Lord Tewskbury, noch vertelde mij, of hij kennis met hem gemaakt had. Soms was ik geneigd hem er naar te vragen, doch als 't er op aan kwam deed ik het toch niet.
Ik dacht dat ik genoeg gezegd had en dat ik nu de zaak zijn beloop maar moest laten.
Zoowat midden in den zomer kwamen Lady Tewskbury en haar kleindochter op Deerhurst terug en ik
| |
| |
haastte mij hen te gaan begroeten en welkom te heeten.
De oude Lady zag er beter uit, dacht me, en was animeerender en spraakzamer dan vroeger. Wat Clare betreft, bij haar zag ik niet veel verandering. Zij zag nog bleek en had nog diezelfde peinzende uitdrukking, hoewel zij volmaakt gezond was; doch ik verbeeldde mij dat haar glimlach zachter was en er over haar gelaat een kalmte lag, die ik vroeger nooit bij haar opgemerkt had.
Nadat wij een poosje gezeten hadden, en Nelly met belangslelling luisterde naar 't verhaal van Lady Tewskbury over de plaatsen die zij gezien en de menschen die zij ontmoet hadden (Nelly was altijd dol op verhalen uit den vreemde en stelde immer belang in gesprekken met menschen die ouder waren dan zij zelf), trok Clare mij mede naar het terras en al spoedig wandelden wij tezamen tusschen de rozenstruiken en seringen, die den schaduwrijken heesteraanleg omringden.
‘Ik ben blij, dat ik weer thuis ben,’ zeide zij, terwijl zij met gulle hartelijkheid haar arm door den mijnen stak, ‘en niet minder dat ik u weer heb om mee te praten.’
Ik bukte mij om haar te kussen. Het deed mij veel genoegen dit uit haar mond te hooren, omdat ik wist, dat zij alles oprecht meende.
‘Wij zijn ook allen verheugd, dat gij weer terug zijt. Ik beschuldigde mij zelf al, dat ik Cortés niet medegebracht heb. Hij zal erg blij zijn u te zien.’
‘O, ja, die lieve Cortés; maar ik heb tegen Eric gezegd dat ik hem zelf verrassen wilde. Morgen zal ik hem komen halen. Ik wensch te zien wat hij doet. Eric zal wel thuis zijn niet waar? daar het Zaterdag is. Het is zoo aardig van hem dat hij zoo goed voor Cortés gezorgd heeft. Het zou mij gespeten hebben als ik hem hier alleen had moeten achterlaten.’
‘Eric vond het prettig, dat hij hem zoolang mocht hebben, doch vertel mij iets van uzelf. Hoe hebt gij uzelf al deze weken vermaakt?’
| |
| |
‘Tamelijk goed - soms vond ik het erg prettig, hoewel ik sommige plaatsen vervelend vond. Ik houd het meest van mijn tehuis, ofschoon het toch wel eens aangenaam is, uit te gaan. Ik geloof, dat Grootmoeder en ik elkander beter begrepen toen wij zooveel tezamen waren, zonder Madame of de meiden, die ons altijd kwamen storen.’
Ik zag mijn kleine metgezellin eens aan. Clare's oogen waren op den grond gericht; doch zij ging op dezelfde bedaarde manier voort met spreken.
‘Ik begrijp Grootmoeder beter dan vroeger, en ik geloof dat zij mij begrijpt. Onze ineeningen komen in werkelijkheid meer overeen dan ik vroeger dacht, alleen zijn er enkele dingen, die ons verschillend toeschijnen. Magdalena,’ zeide zij plotseling, ‘ik noemde haar eens boosaardig, doch niet zij, maar ik was het. Zij is vriendelijk en goed, geloof ik, maar als menschen oud worden, valt het zeer moeilijk van meening te veranderen. Dit kan ik nu zelf een beetje begrijpen. Doch ik denk - ik geloof, dat over een poosje als ik het wensch, - zij mij toe zal staan, de veete bij te leggen.’
‘Werkelijk, Lady Clare?’
‘Ja, (noem mij toch asjeblieft geen Lady meer). Ik heb het haar wel niet bepaald gevraagd, maar ik denk het toch. Gij moet weten we hebben menschen ontmoet, die de andere St. Maur's kenden, en Lord Tewskbury,’ - de naam werd nog met eenige moeite uitgesproken - ‘en zij vertelden aardige dingen van hem en konden klaarblijkelijk niet begrijpen, waarom wij hem niet kenden noch hem bezochten op 't kasteel St. Maur. Kort daarna vertelde Grootmoeder mij, dat zijn voogd eens het verlangen te kennen gegeven had, dat wij bij zijn meerderjarig worden tegenwoordig zouden zijn en dat wij vrienden zouden worden. Dat had ik nooit geweten.’
‘Nu?’ vroeg ik nieuwsgierig, ‘en denkt uw Grootmoeder te gaan?’
‘Neen,’ antwoordde Clare beslist, ‘zij heeft geen plan
| |
| |
om zelf te gaan; doch zij zeide dat ik er maar eens goed over moest denken - het duurt nog ruim een jaar voordat dit gebeurt - en als ik na verloop van dien tijd werkelijk vrede met hem wenschte te sluiten, zou zij een behoorlijk geleide voor mij opzoeken en mij laten gaan. Zij zeide, dat zij opgemerkt had waarheen mijn wenschen zich richten en als zij bevond dat het niet enkel een kinderachtige gril was, doch mijn werkelijke overtuiging en begeerte, dan zou zij de verzoening niet in den weg staan, hoewel zij niet direct haar eigen houding tegenover een familie, waarvan zij altijd een afkeer gehad had, zou kunnen veranderen.’
Ik luisterde met zeer veel belangstelling naar dit verhaal en was zeer verheugd over wat ik hoorde.
‘Zijt gij niet erg blij?’ vroeg ik.
‘Ik - ik weet het niet zeker.’
‘Hé, ik dacht, dat gij zelve werkelijk verlangdet, dat de veete ophield. Gij hebt het wel nooit bepaald gezegd, doch ik veronderstelde het.’
‘Dat dacht ik zelf ook eens,’ antwoordde Clare zacht, ‘doch ik ben er nu niet zoo heel zeker van.’
‘Dat begrijp ik niet recht.’
‘Ik weet niet, of ik dat zelf wel doe. Ik zal trachten het te verklaren, doch als gij mij zeer boos vindt, is dit alleen wat ik van mij zelf denk. Gij weet, ik begon er over na te denken om goed te zijn, en recht te doen, en beleedigingen te vergeven, in éen woord: ik wenschte beter te worden - ik sprak er niet veel over, maar ik dacht des te meer. Het leek mij toen, dat de oude familietwist verschrikkelijk slecht en zeer dwaas was, en zoolang als ik niet geloofde, dat het mij ooit toegestaan zou worden, dien uit de voeten te maken, meende ik, dat ik er zeer tegen was. Doch het vreemdst van de zaak is, dat zoodra Grootmoeder mij verlof gaf - of bijna verlof - om naar mijn eigen verkiezing te handelen, ik mij in de vraag verdiepte of ik mij wel werkelijk met hem wenschte te verzoenen. Al de oude
| |
| |
gewaarwordingen over 't kasteel St. Maur kwamen telkens weer terug, en het, was mij dikwijls, alsof ik mij niet wilde, niet kon verzoenen met menschen, die bezit genomen hadden van wat mij feitelijk toekwam, en mij zoo de deur uit gezet hadden. Nu weet ik eigenlijk niet, wat ik wensch. Nu eens denk ik: ik zal mij maar stil houden en niets doen, en dan ben ik natuurlijk een schijnheilige, daar ik zoo van Grootmoeder en andere menschen gesproken heb, als ik gedaan heb; dan weer herinner ik mij, wat papa wenschte, en dan besluit ik bijna om te doen, wat gij zoudt zeggen, dat recht was, en ik weet niet, wat het eind nog zal zijn. Ik wou bijna, dat Grootmoeder mij niet zelf liet kiezen, maar dat zij voor mij besliste. Ik begrijp nu veel beter wat zij gevoelt, dan ik vroeger deed.’
Ik stelde in dit alles zeer veel belang en ik kon mij ook best de gevoelens van mijn kleine vriendin begrijpen. Ik gaf haar geen raad en spoorde haar ook niet tot iets aan. Ik was er zeker van, dat haar eigen rechtvaardigheidsgevoel en het verlangen om recht te doen, haar beste gids zou zijn na verloop van tijd.
‘Gij moet er maar eens goed over nadenken, mijn lieve,’ zeide ik, en trachten te doen wat recht is. Gij hebt nog een heelen tijd voor u en gij zult dagelijks in kennis toenemen. Dingen, die ons den eenen tijd hard toeschijnen, worden gemakkelijker en minder verward, als wij ouder worden.’
Zij zag mij aan, en zeide:
‘Ik weet, wat gij denkt dat recht is. Ik weet wat gij in mijne plaats doen zoudt.’
‘Misschien; doch het is uw plicht om te doen, wat gij denkt dat recht is, wat anderen ook mogen zeggen of doen.’ Zij zuchtte en kleurde even, en toen gaf zij 't gesprek een andere wending.
Den volgenden dag kwam ze ons bezoeken en hernieuwde ze de vriendschap met de geheele familie. Eric was eenigszins beschroomd, doch nog als altijd
| |
| |
haar gehoorzame dienaar, en Frixie vermaakte ons met haar onophoudelijk gebabbel, zoodra het gesprek eens haperde. De ophanden zijnde thuiskomst van Duke werd natuurlijk druk besproken en Clare was verheugd bij de gedachte, dat zij hem spoedig zien zou.
Nelly en Clare waren nooit intiem met elkander geweest, doch gedurende de week die volgde, voor mij een zeer drukke week, daar ik jam moest maken en nauwkeurig moest letten op het vruchten plukken, moesten deze twee elkaar wel meestal gezelschap houden en op zekeren avond verraste mijn zuster mij met de opmerking:
‘Heeft Clare je wel eens gesproken over haar nieuw denkbeeld, om zich met den anderen tak der St. Maur's te verzoenen? Ik dacht dat zij wijzer was.’
‘Ik hoop, dat je haar dit niet gezegd hebt, Nelly,’ zeide ik. Zij zag mij ernstig aan en antwoordde: ‘Ik zeg altijd wat ik denk, dat weet je Magdalena.’
‘Dan wenschte ik wel, dat je wondt trachten, soms eenigszins anders te denken,’ kon ik niet nalaten te antwoorden. ‘Wat zou vader zeggen, als hij wist, dat je invloed aangewend werd om een familiebreuk te vergrooten in plaats van te heelen?’
Nelly's gelaat veranderde niet.
‘Ik geloof niet dat alle oneenigheid verkeerd is. De geheele wereldhistorie bewijst dat ook dit zijn nut heeft. Zelfs de bijbel bepleit niet vrede onder alle omstandigheden, gelijk zoovele voortreffelijke menschen doen.’
‘Misschien niet, maar een oude wrok als deze, die voor 't tegenwoordige in 't geheel geen beteekenis heeft, moest reeds vergeten zijn. Dit gekrakeel kan met geen mogelijkheid gerechtvaardigd worden.’
‘Verschil van meening,’ was Nelly's bedaard antwoord. ‘Daarover zal Clare later zelf te beslissen hebben.’
Het bedroefde mij, dat Nelly zoo sprak, doch het had
| |
| |
nooit eenig nut met haar te redetwisten, dus liet ik het onderwerp varen. Enkele dagen voor Duke's thuiskomst kreeg ik een brief van hem, die mijn nieuwsgierigheid en belangstelling niet weinig gaande maakte.
Hij schreef wanneer hij thuis dacht te komen en met welken trein en toen begon hij over wat anders.
‘Zul je erg verrast, of misschien wel boos zijn, als ik een makker medebreng, die gaarne een week of zoo bij ons zou komen logeeren? Heb ik je wel eens geschreven of gesproken over mijn vriend Tuke? Hij is een heel aardige jonge vent, en ik geloof, dat je hem ook wel zult mogen lijden en dat hij je thuis niet te veel drukte veroorzaken zal. Ik heb je nog nimmer met een van mijn makkers lastig gevallen, dus durf ik wedden, dat je je den last met alle mogelijke onderwerping zult laten welgevallen. Zend het karretje om ons af te halen. Wij zullen omstreeks zes uur thuis zijn.’
Ik had nauwelijks mijn brief uit, of vader zeide, terwijl hij opzag van een anderen brief, aan hem gericht: ‘Duke vraagt verlof om een vriend mede te brengen - natuurlijk is hij welkom - een zekeren Mr. Tuke. Heeft hij je vroeger wel eens over hem gesproken? Ik kan mij zijn naam niet herinneren.’
‘Ik ook niet,’ antwoordde ik, terwijl mij een zonderling gevoel bekroop, en een gedachte in mij opkwam, die ik niet goed onder woorden durfde brengen. Was het slechts een dwaas, romantisch, meisjesachtig idée?
't Leek mij wel waarschijnlijk. Mannen gaan dikwijls zoo praktisch te werk. Hoe dan ook, ik kon de verdenking niet geheel van mij zetten. Was Mr. Tuke wel de werkelijke naam van zijn vriend?
Nu liet Eric zich hooren.
‘Een natuurlijke overeenkomst, Duke en Tuke - wat een harmonisch paar moet dat zijn! Wel, er is plaats genoeg in huis voor een dozijn jongens, als hij ze mee wou brengen. Ik wil wedden, dat het heel gezellig zal zijn, hem hier te hebben. Ik ben benieuwd hoe lang
| |
| |
hij blijft.’ ‘Duke spreekt, van een week of veertien dagen.’ ‘Misschien houdt hij wel van visschen. Nu, er is genoeg hier van die vervelende sport voor ieder, die er van houdt. De oude Lady Tewskbury zeide, dat ik in de rivier in 't Park mocht; visschen, als ik wilde en natuurlijk zal zij Duke wel toestaan om het ook te doen en zijn vriend eveneens. Misschien ga ik wel eens een keertje met hen mee, maar ik moet er vooral niet te veel van hebben.’
‘Zoomin als alle menschen die niets vangen kunnen,’ zeide Nelly.
‘En hun aantal is legio.’
Ik trachtte niet toe te geven aan mijn gedachte betreffende Duke's nieuwen vriend. Er bestond in 't geheel geen reden, waarom hij niet iemand van dien naam zou kennen en hem mee zou brengen om hier te visschen. Ik wist zelfs nog niet zeker of ik Duke het idée, dat bij mij opgekomen was, wel mee zou deelen.
Duke en zijn vriend kwamen op den bepaalden tijd thuis. Wij allen gingen naar de deur om onzen broeder te verwelkomen, en te midden van de algemeene verwarring, tengevolge van de begroeting, kon ik Mr. Tuke eens goed opnemen, terwijl hij dit tooneel met welgevallen gadesloeg.
Hij was, als ik het zoo eens uitdrukken mag, een knappe jonge man, lang en breed geschouderd. Zijn gezicht was tamelijk gebruind van de zon, en hoewel hij onberispelijk gekleed was, had hij toch niets van een fat.
Hij had donkerblond haar, dat van achteren kort geknipt was, doch van voren een weinig krulde, en fraaie donkergrijze oogen, waar werkelijk uitdrukking in lag. Zijn trekken waren eveneens zeer goed en fijner dan men gewoonlijk bij iemand van zijn type aantreft. Hij had een klein snorretje, doch dit verborg niet de lijnen van zijn mond, en deze was, dacht mij, een van zijn beste trekken.
| |
| |
Uit geheel zijn gelaat sprak geestkracht, en tegelijk humor, iets, wat ik altijd gaarne zien mag.
Toen de wederzijdsche begroeting voorbij was, en de reizigers zich wat ontdaan hadden van de stof, die een reis in den zomer met zich brengt, dronken wij samen thee op het grasperk en Eric was bijzonder verlangend alles te weten van de Henley-waterwedstrijd, welke gebeurtenis Duke's thuiskomst eenigszins vertraagd had.
‘Ik wou dat jij ook aan wedrennen deelnaamt Duke. Het zou zoo vermakelijk zijn. Apropos ik zag, dat Lord Tewskbury in de Christ Church boot was, die een van de bekers gewonnen heeft. Is hij nu de doodvijand van onze vrienden op Deerhurst?’
‘Ik geloof wel, dal hij de overweldigende bloedverwant is,’ was het directe antwoord.
‘Ken je hem?’
‘Van aanzien, natuurlijk; doch hij is niet in mijn faculteit, zooals je weet.’
‘Dat is zoo en dat maakt verschil. Is hij zoo onbeduidend, als Lady Tewskbury en Lady Clare hem altijd afschilderen?’
‘Dat kan ik wezenlijk niet zeggen, want ik heb haar hem nog nooit hooren beschrijven.’
Ik zou wel, ik weet niet wat, hebben willen geven, als ik dit korte gesprek zonder te kleuren aan had kunnen hooren, doch ik voelde mijn kleur al hooger en hooger stijgen.
Ik zou gaarne eens hebben opgekeken om te zien, of er een blik van geheime verstandhouding tusschen de twee gewisseld werd, waaruit ik de bevestiging mocht lezen van mijn vermoeden, doch ik durfde onmogelijk mijn oogen op te slaan en ik hield mij bezig met de theekopjes, blijde, dat allen het te druk hadden met Duke om op mij te letten.
Kort daarop kwam vader naar buiten en onderhield zich met onzen gast, die aangename ongedwongen ma- | |
| |
nieren had, en zich direct bij ons op zijn gemak gevoelde.
Wij kregen allen schik in hem en hij stond ons bij de vreugde over Duke in 't geheel niet in den weg. Al spoedig begon hij ons uit eigen beweging geschiedenissen te vertellen en toonde, dat hij, als hij wilde, zeer amusant kon zijn; ook stoeide hij eens flink met Hugh en Frixie, zoodat hij ook hun harten won.
Ik zag Duke niet alleen voor na 't eten, toen hij onverwachts bij mij in den tuin kwam, voordat ik wist, dat zij de eetkamer verlaten hadden. Ik zag dat Mr. Tuke bij de piano stond en Nelly's muziek bezag en met haar sprak.
‘Zeg, Magdalena,’ begon Duke half lachend, terwijl hij zijn handen op mijn schouders leidde. Je bent scherpzinniger dan ik gedacht had - tenminste als Tuke zich niet vergist heeft. Hij zegt dat jij ons geheim reeds weet.’
‘O Duke! is het werkelijk zoo?’
‘Wat zoo?’
‘Is hij werkelijk Lord Tewskbury?’
‘Dezelfde en gekomen om met de verbitterde bloedverwanten kennis te maken en wel incognito. Ik hoop dat dit romantisch genoeg voor je is, zusje. Wat zeg je wel van ons plan?’
‘O, ik vind 't aardig,’ antwoordde ik lachend, ‘en ik ben zoo blij, dat je 't mij eerlijk verteld hebt. Ik weet, dat ik het geheim kan bewaren nu ik er in betrokken ben. Het viel mij zoo moeilijk mij goed te houden, vooral toen Eric die vragen deed. Ik had reeds eerder een vaag vermoeden, toen je brief kwam en nu ik mij goed bedenk, heeft hij wel iets van de St. Maur's in zijn oogen, ten minste, ik vond dat hij wel iets geleek op de familieportretten, hoewel ik het niet stellig wist. Welke plannen heb je? Wat ga je doen - en wanneer zul je hem op Deerhurst introduceeren?’
‘Dat zullen wij spoedig zien. Er is geen haast bij en ontmoetingen hebben soms op de natuurlijkste wijs plaats.
| |
| |
Maar denk er om: mondje dicht, en weet, dat hij Mr. Tuke is - niet meer, niet minder.’
‘Dat zal ik niet vergeten. Mijns inziens is het een heerlijk idée. Ik hoop alleen maar, dat het al het succes heeft, dat het verdient.’
‘Als de kleine Lady Clare ook maar een beetje romantisch is, - en wie van ons is dat niet? - dan zullen wij toch niet geheel teleurgesteld behoeven terug te keeren.’
|
|