| |
Hoofdstuk VII.
Paaschvacantie.
Tien dagen later werd ik zeer verblijd doordat Duke thuiskwam voor de Paaschvacantie. Hij was altijd mijn bijzondere vriend en vertrouweling geweest en dit jaar was 't mij, alsof ik hem meer te vertellen had dan ooit.
Ik kan niet goed brieven schrijven. Eerstens heb ik er weinig tijd voor en ten andere heb ik er geen slag van, om juist te zeggen wat noodig is en niet meer, wat 't geheim is van goed brievenschrijven. Dus hoewel Duke wist, dat Lady Tewskbury en haar kleindochter op Deerhurst woonden, en dat wij hen dikwijls zagen, wist hij toch niet veel van de bijzonderheden, die ik hier verhaald heb, noch iets aangaande de ongelukkige familieveete, die mij toch zoo droevig toescheen.
Terwijl wij in 't schemerdonker den tuin op en neder
| |
| |
wandelden, vertelde ik hem de geheele geschiedenis, waarnaar hij met belangstelling luisterde.
‘Hoe jammer,’ zeide hij, ‘ik vind het altijd treurig, wanneer twee takken van een deftige oude familie het met elkander oneens zijn - en nog duizendmaal meer, wanneer men een kind er in op laat groeien.
't Is vreemd hoe sommige naturen aan oude vooroordeelen vasthouden.’
Hij dacht aan Lady Tewskbury, dat wist ik, en ik begon haar eenigszins te verdedigen.
‘In menig opzicht is zij zoo aardig. Zij is erg goed voor de armen en zeer mild in haar bijdragen voor al de liefdadigheidsstichtingen in het kerspel. Zij is ook een zeer verstandige en interessante, beschaafde vrouw. Dat zegt vader. Hij mag gaarne een gesprek met haar aanknoopen.’
‘Ja, ja, dat is dikwijls zoo het geval, daar twijfel ik geen oogenblik aan.’ Na een oogenblik stilte voegde hij er als in gedachten bij: ‘De jonge Lord Tewskbury is te Oxford.’
‘Zoo! ken je hem?’
‘Neen, hij is niet in mijn faculteit. Ik hoorde eenige makkers zeggen dat de jonge St. Maur een titel gekregen had en nu Lord Tewskbury was. Ik herinnerde mij den naam natuurlijk, en je brieven brachten mij alles weer in 't geheugen. Doch ik ken hem niet persoonlijk.’
‘Heb je hem wel eens gezien?’
‘O ja. Hij is haast altijd op de rivier. Hij houdt dol veel van varen, zegt men; en is erg op allerlei sport.’
‘Maar hoe ziet hij er uit?’
‘O, een aardige knappe kerel, met bruin haar en tamelijk gebronsd. Hij is nog erg jong, niet ouder dan negentien, zou ik zeggen; in zijn eerste studiejaar; zeer populair, geloof ik, in zijn eigen kringetje en met veel geld om te verteren.’
‘Ik hoop, dat hij niet losbandig is,’ zeide ik, zoo ernstig, dat Duke begon te lachen.
| |
| |
‘Jij schijnt de geheele familie onder je bijzondere bescherming te nemen, Magdalena. Neen, ik geloof niet, dat Lord Tewskbury losbandig is. Mij moet een zeer aardige jongen zijn, volgens aller zeggen en hij heeft een goed verstand ook. Hij studeert flink, zeggen zij, voor iemand uit 'teerste studiejaar, en nog wel iemand, die zijn eigen weg niet in de wereld behoeft te zoeken; en hoewel hij zeer welgesteld is, en zeer goede connecties heeft, is hij in 't geheel geen bluffer. En ik hoorde dat hij, in stilte, zeer edelmoedig moet zijn geweest jegens een paar arme studenten, die in geldverlegenheid zaten. Je ziet, ik stelde wel zooveel belang in de familie dat ik naar hem geïnformeerd heb.’
‘Ik ben blij, dat je dit gedaan hebt; en ik ben blij, dat hij aardig is. Naar wat ik zoo al gehoord had, had ik een idee dat de St. Maur's van dien kant, erg diep gezonken waren, en dat zij allen ordinaire en onopgevoede menschen waren.’
Duke glimlachte eens.
‘Dat is alles verdichtsel van den kant der andere St. Maur's. Ik herinnerde mij iets van de oude geschiedenis, en nam de moeite er eens naar te vragen. Deze jongen is een eenig kind, hij is wees, doch zijn connecties zijn bijzonder, om niet te zeggen aristocratisch en zijn voogd is even trotsch op zijn St. Maur's geslachtsboom als Lady Tewskbury maar zijn kan. Als er eenige mésaillances in den jongeren tak der familie zijn voorgekomen, zoo moet dit reeds voor enkele geslachten geweest zijn. Op dit oogenblik kunnen zij zich beroemen op zulk een uitgelezen reeks van voorvaderen, als iemand maar zou kunnen wenschen. Niet dat er dit, mijns inziens, veel aan af of toe doet, zoolang als de personen zelf maar van de rechte stof gemaakt zijn.’
‘Lady Tewskbury zou denken, dat dit er wel terdege op aankomt,’ zeide ik.
‘Allerwaarschijnlijkst zal Lady Tewskbury wel nooit haar hoofd met die zaak vermoeid hebben.’
| |
| |
Ik was een oogenblik stil, aarzelde even om zelfs Duke mede te deelen welk vaag plan bij mij opgekomen was, doch hoe, weet ik zelf niet, Duke scheen het te gissen.
‘Zeg, Magdalena, ik geloof dat jij er je hart op gezet hebt om een verzoening te weeg te brengen.’
Ik gevoelde, dat ik tot achter mijn ooren kleurde. Hij lachte vriendelijk en bemoedigend.
‘Nu, men kan wel wat ergers doen dan een familieveete bijleggen. Wat is je idee?’
‘Ik weet niet of ik er een heb,’ antwoordde ik; ‘ik kan 't alleen maar niet verdragen, dat menschen vijandig tegenover elkander staan. Ik weet dat de andere St. Maur's een verzoening wenschen. Er was al gesproken over een bezoek van Lady Tewskbury en Clare als de nieuwe graaf meerderjarig wordt; doch op dit oogenblik willen zij er nog niets van hooren. Als men hen echter nu en dan iets van den jongen Lord Tewskbury kon vertellen, dingen, waaruit zij zien konden, dat hij toch werkelijk niet zooveel van hen verschilde - begrijpt ge niet, wat ik bedoel, Duke? Denkt ge niet, dat zooiets misschien gaan zou? Ik zou zoo blij zijn, als het kon.’
Duke dacht een oogenblik na.
‘Nu, misschien was dat wel mogelijk - men kan niet weten. Ik wil er in alle geval eens over denken. Alleen wees niet te haastig, Magdalena, en begin niet te spoedig. Vrouwen bederven zoo vaak haar eigen spel door de zaken met te veel overijling te doen, en dan schaadt het dikwijls meer dan dat het goed doet.’
Ik wist zeer goed, wat Duke bedoelde, en ook dat hij gelijk had. Ik beloofde hem, dat ik op zou passen, en niet over de familieveete of Lord Tewskbuiy uit mij zelf te beginnen.
‘Dat zal het beste zijn, doch je moet niet verwonderd wezen, als ik ook niets zeg. Misschien zal ik er deze geheele vacantie geen woord van reppen; doch niettemin, ik zal niets vergeten van wat je gezegd hebt.’
Ik dankte hem, en trachtte mij niet teleurgesteld te
| |
| |
gevoelen. Dit viel mij te gemakkelijker daar mijn vertrouwen in Duke groot was. Zoo begon ik dan met de les, die men slechts door ondervinding leert, dat het niet goed is, om de zaken meer te verhaasten dan natuurlijk is.
Den volgenden dag stelde Duke voor, dat ik hem naar Deerhurst zou vergezellen om de dames daar te gaan begroeten. Wij wandelden door het Park, en vernamen dat Lady Tewskbury uit was, doch dat Lady Clare thuis was en wel in haar lievelingskamer.
Ik was nu intiem genoeg met haar om onaangediend naar haar toe te gaan, en ik vond haar heden bijna juist, zooals ik haar bij mijn eerste bezoek gevonden had, alleen inet haar honden in een houding van lustelooze neerslachtigheid. Zij sliep nu evenwel niet en zij stond haastig op, toen wij naderbij kwamen. Zij had genoeg over Duke hooren praten om hem als een vriend welkom te heeten. Zij was nimmer beschroomd, en haar statig optreden was, als altijd, zeer bevallig.
Zij zag er, dacht mij, buitengewoon interessant en schilderachtig uit, terwijl zij daar zat op haar sofa, waarover een fraaie berenhuid heengeworpen was. Het zonlicht, dat schuin naar binnen viel, scheen op haar gouden lokken, en dit was een bekoorlijk gezicht, te bekoorlijker om het contrast, dat het vormde met haar zwaar rouwkleed. De honden alleen vormden reeds een schilderij, welke Landseer gaarne geschilderd zou hebben, zoo gezellig lagen zij om hun kleine meesteres gegroepeerd; doch het treffendst in het geheele tooneel, de trek, die er een zekeren stempel op drukte, was de schaduw van droefheid, welke rustte op 't gelaat van het meisje en onmiskenbaar uit haar donkere oogen sprak.
Sommige kinderen zouden hun droefheid door tranen of knorrigheid te kennen gegeven hebben, of zich anders schuil gehouden hebben, doch kleine Lady Clare deed niets van dit alles. Zij zat ons met bedaarde kalmte aan te zien, en sprak tot ons met veel zelfbeheersching.
| |
| |
Jk wist niet of Duke begreep, dat er iets niet in orde was en of hij de schaduw zag, die op het bleeke gezichtje rustte, maar ik geloof dat hij het even goed zag als ik, want al heel spoedig vroeg hij verlof om de oude kennis met de familieportretten te hernieuwen en hij trok zich terug naar de zaal, en liet mij met mijn kleine gastvrouw alleen.
Enkele minuten zwegen wij beiden en toen ging ik naar haar toe.
‘Kleine Lady Clare,’ zeide ik (ik noemde haar nog dikwijls zoo, hoewel zij mij verzocht had, haar enkel bij haar naam te noemen zonder titel) ‘er scheelt iets aan.’
Zij boog haar hoofdje en een traan viel op den kop van Cortés, die op haar schoot lag.
‘Kan ik u helpen? Kunt gij mij vertellen wat er aan scheelt?’
Het duurde een poosje voordat zij antwoordde, doch eindelijk zeide zij:
‘Ik ben ondeugend geweest, ondeugend tegen Grootmoeder; en ik deed nog wel zoo mijn best om goed te zijn - goed tegen haar en tegen iedereen.’
Ik ging naast haar zitten en sloeg mijn arm om haar heen. Zij legde haar hoofdje op mijn schouder en vervolgde haar verhaal.
‘Ik heb den laatsten tijd veel nagedacht,’ vervolgde zij ernstig, veel meer dan ik vroeger ooit gedaan heb. De dingen schijnen mij anders toe en ik wensch eveneens anders te worden. Ik wensch goed te zijn - werkelijk goed, zooals de menschen, waarvan wij wel eens lezen. Ik kan niet alles vertellen, wat ik dacht, doch ik wenschte vriendelijk te zijn jegens iedereen, en niet trotsch, zelfgenoegzaam, zooals ik dikwijls ben, dat weel ik, hoewel ik ook weet, dat het werkelijk niet aangeuaam is. Nu, toen ik gisteren uit was, ontmoette ik al de Haywards dicht bij hun eigen huis en ik bleef staan om even met hen te praten; gij weet, ik ontmoette hen op de ver- | |
| |
jaringspartij van Eric, enkele van hen ten minste. Toen vroegen zij mij om binnen te komen en thee bij hen te drinken, want het was een warme dag en ik had hard gereden en was dorstig. Ik zag, dat het hun genoegen zou doen, als ik het deed, dus ging ik met hen mee; zij gaven mij thee en geleidden mij door hun groote boerderij waar ik de koeien zag melken en de kuikens voederen; ik streelde de veulentjes en vermaakte mij bijzonder. Mis Hayward bedankte mij voor mijn bezoek, alsof het een groote gunst geweest was, en zij gingen allen met mij mee tot aan het hek en verzochten mij om nog eens terug te komen, wat ik hun dan ook beloofde.
Natuurlijk weet ik wel dat zij niet deftig zijn, doch dat weten zij zelf ook wel, want zij geven zich er niet voor uit, doch zij zijn zeer vriendelijk, en zij hebben aardige beesten, en ik houd van menschen, die goed voor hun beesten zijn.’
Zij wachtte een oogenblik en ik zeide:
‘Ik heb de Haywards mijn leven lang gekend, en ik weet, dat zij zeer veel goeds over zich hebben, doch zij zijn niet bepaald wat men noemt, beschaafd.’
‘Neen; maar daar geven zij zich ook niet voor uit. Zij noemen zich alleen, welgestelde boeren,’ antwoordde Clare haastig. ‘Dat is juist wat hen er voor bewaart, ordinair te zijn - niemand is werkelijk ordinair, als hij maar op de rechte plaats blijft. Nu, om kort te gaan, ik bemerkte dat ik lang uitgebleven was, doch ik ging opgeruimd naar huis, omdat ik enkele menschen gelukkig gemaakt had. Ik zeide niets tegen Grootmoeder; doch dat was niet omdat ik iets gedaan had waarover ik mij schaamde. Ik vertel niet altijd wat ik gedaan heb of waar ik geweest ben, en Grootmoeder vroeg mij niets.
Zij moet het evenwel van de bedienden vernomen hebben; ik gis dat de rijknecht er iets van verteld heeft en zoo moet het ter oore gekomen zijn van de kamenier, die het aan Grootmoeder verteld zal hebben.
| |
| |
Hoe het dan ook zij, van morgen na de lunch sprak zij tegen mij, zooals zij nog nooit van haar leven gesproken heeft. Zij noemde mij onoprecht, omdat ik niets verteld had en sprak van de Haywards alsof het mij zou besmetten hen te kennen. Toen werd ik woedend - en dat word ik niet dikwijls, doch als ik het word dan is 't mij alsof ik iemand wel zou kunnen dooden - en ik zeide al wat ik voor leelijks maar bedenken kon. Ik zeide tegen Grootmoeder, dat zij een slecht mensch was, dat zij trachtte mijn gemoed tegen de geheele wereld te vergiftigen en mij zoo hard, zoo trotsch en zoo onvriendelijk te maken als zij zelf was. Ik zeide haar, te weten, dat zij ongelijk had en dat ik betere wetten kende dan zij mij ooit geleerd had. Ik verwarde alles door elkaar tot 't slechte goed scheen en 't goede slecht. Ik had voor een deel gelijk in wat ik bedoelde, doch ik had ongelijk in wat ik zeide en Grootmoeder sprak tegen mij als nooit te voren en ging weg en liet mij alleen. Ik ben zoo ongelukkig Magdalena, want ik doe mijn best om goed te zijn, en het schijnt alsof ik nog slechter word dan vroeger.’
Ik deed mijn best haar te troosten. Ik trachtte haar iets te vertellen van den rechten weg om goed te zijn, hoe zij hulp en raad kon krijgen en dat zij niet alles in eigen kracht moest doen. Ik vrees dat ik niet erg verstandig ben om menschen te onderrichten, doch ik geloof dat Clare begreep wat ik meende, want zij drukte zich tegen mij aan, kuste mij, en zeide dat zij er naar zou trachten. Zij beloofde ook dat zij Lady Tewskbury dirict vergiffenis zou vragen en dat zij zou probeeren te denken dat gehoorzaamheid een der eerste vereischten is, en dat achting, vriendelijkheid en het verlangen om te behagen, zoowel als zachtheid, altijd thuis het eerst betracht moet worden.
Op weg naar huis besprak ik dit alles met Duke, en wij waren het eens dat het arme kleine meisje in een moeilijke positie was. Het besef van een hooger levensdoel
| |
| |
begon in haar te ontwaken, doch het ontbrak haar aan een vertrouwden gids. Op den weg, dien zij te gaan had, bevond zich een struikelblok, en wie zal zeggen hoe dikwijls zij nog zou struikelen en vallen, voordat zij het rechte pad uit den doofhof gevonden zou hebben. Die droevige familieveete scheen een soort van slagboom op den weg dien zij wenschte te betreden. Ik wist niet recht of zij zichzelf hiervan juist bewust was, doch ik was overtuigd, dat zij nooit den vrede en de rust zou kunnen smaken, waarnaar zij zoozeer verlangde, voordat al de gekoesterde wrok en haat uit het trotsche hartje verdreven waren.
De eerste keer dat wij Lady Clare weder zagen, behalve op Goeden Vrijdag in de kerk, was den dag voor Paschen. Zij kwam om ons te helpen bij het versieren en had voor dat doel ons een paar manden met prachtige bloemen bezorgd. Ik had het werkelijk te druk om met haar te praten, doch ik wierp haar een blik van sympathie toe en ontving een glimlachje terug, waarmede zij waarschijnlijk te kennen wilde geven dat alles in orde was. Duke evenwel ging naar haar toe, en vroeg haar of zij hem wilde helpen het doopvont te versieren. Hij zeide haar dat ik hem dit werkje opgedragen had, doch dat hij in 't geheel niet wist hoe hij zich van zijn taak moest kwijten.
Lady Clare was er mee ingenomen dat zij gevraagd werd om te helpen en nam de taak bereidwillig op zich. Haar bloemen waren prachtig en zij wist alles bekoorlijk te rangschikken. Ik wierp nu en dan een blik op het bedrijvige tweetal en zag dat een blos het bleeke gezichtje overtogen had, terwijl de anders zoo peinzende oogen een levendiger uitdrukking gekregen hadden. Het werk maakte snelle vorderingen, en spoedig zag ik dat alles gereed was en mijn beide helpers in de naaste bank zaten en in een ernstig gesprek verdiept schenen. Ik kon het onderwerp van hun gesprek niet, raden, doch ik zag weer die peinzende uitdrukking op haar gelaat,
| |
| |
en toch vond ik dat zij er nu gelukkiger uitzag, dan toen zij kwam.
Duke vertelde mij niet waarover zij gesproken hadden; hij zeide alleen, dat zij een interessant kind was met een edel gemoed doch dat het haar helaas aan sympathieke leiding ontbrak.
Van dit oogenblik af waren Duke en Clare openlijk verklaarde vrienden en Lady Tewskbury was bijzonder gunstig gestemd jegens hem en ons allen. Ik geloof dat, zij eveneens spijt had van de uitbarsting tusschen haar en haar kleindochter, en dat zij den zonneschijn wenschte terug te brengen die van haar gezichtje verdwenen was. Madame Delaine was uit met vacantie en bijgevolg was het kind meer dan ooit alleen en het scheen alsof wij niet te veel op Deerhurst konden zijn. Enkelen van ons gingen er bijna dagelijks heen, dikwijls speciaal daartoe uitgenoodigd, en Clare kwam meer naar de pastorie dan vroeger. Na die plotselinge uitbarsting van vertrouwen was zij een poosje verlegen geweest; doch op zekeren dag, kort voor het einde der vacantie, zeide zij, toen wij beiden alleen waren: ‘Ik heb excuus gevraagd, Magdalena. Ik had vroeger nooit gezegd, dat ik ergens spijt van had; doch toen deed ik het en het was niet zoo erg als ik verwachtle. Grootmoeder is sedert dien tijd veel vriendelijker geweest. Ik geloof nu, dat zij mij beter begrijpt dan ik eerst dacht. Als ik weer over dit onderwerp durfde spreken, zou ik misschien inzien, dat ik op enkele punten ongelijk had. Ik houd het er voor, dat de denkwijze van oudere menschen, zooals zij, heel wat van de onze verschilt. Het is zeer moeilijk, om te weten wat recht is. Maar ik zie nu in, dat ik gehoorzaam moet wezen, en dat ik nergens heen mag gaan als Grootmoeder mij er geen verlof toe geeft. Ik vrees, dat ik nooit in staat zal zijn om mijn belofte te houden en er heen te gaan, ik bedoel naar de Hayward's. Denkt gij, dat ik hei zou mogen vragen?’
‘Ja, ik vind dat gij het wel eens vragen moogt; doch
| |
| |
als gij een weigerend antwoord krijgt, moet gij het er bij laten blijven.’
‘Ja, natuurlijk; dat begrijp ik,’ en plotseling voegde zij er bij, ‘Ik houd van uw broer Duke. Het spijt me dat hij weer zoo gauw weg moet. Wanneer komt hij weer thuis?’
‘Einde Juni; en dan heeft hij lang vacantie. Dat zal gezellig zijn. Heeft hij u staaltjes uit Oxford verteld?’
‘Ja, zij zijn erg amusant. Ik hoor er gaarne over vertellen. Hij is daar ook aan regels gebonden, zeide hij, en sommige er van vind ik heel dwaas zooals: altijd 's avonds zijn jas te moeten dragen, en op een bepaalden tijd binnen te zijn. Ik dacht, dat volwassen menschen altijd deden wat zij wilden!’
‘Ik geloof niet dat iemand ooi oud genoeg wordt om dat altijd te doen. Mijns inziens zou het ook niet goed voor hen zijn als zij maar alles doen konden, wat zij wilden.’ Clare zag een oogenblik peinzend voor zich. ‘Mogelijk hebt gij gelijk,’ zeide zij, en het gesprek staakte.
Duke keerde naar Oxford terug, zonder ook maar den naam van Lord Tewskbury bij diens bloedverwanten genoemd te hebben, doch ik wist dat hij onze wederzijdsche wenschen niet vergeten had en ik was overtuigd, dat deze stilzwijgendheid het best was.
|
|