| |
Hoofdstuk VI.
Eric's vekjaardag.
‘Ik weet niet zeker, of ik wel van die menschen houd, Grootmoeder,’ zeide kleine Lady Clare.
‘Van welke menschen, lieve?’
‘Van de Melville's.’
‘Zoo. En ik dacht dat je zoo gaarne vriendin met hen woudt wezen. Zij schijnen mij welopgevoede en goed gemanierde kinderen.’
‘Dat kan zijn; doch ik weet niet zeker, of ik wel van hen houd. Soms denk ik wel eens, dat zij op den langen duur aanmatigend zullen worden.’
‘Zoo! dat had ik niet verwacht. Wie van hen heeft je beleedigd?’
‘Ik heb niet gezegd, dat ik beleedigd was.’
‘Uit je woorden is het op te maken.’
‘Ja, dat kan wel zijn. Misschien deed ik beter met u alles te vertellen. Ik was vandaag eenigszins geërgerd over Eric. Hij sprak over onze veete, en hij stelde het
| |
| |
zoo belachelijk voor, alsof wij ongelijk hadden. Ik kon hem niet antwoorden en dat maakte mij boos.’
Lady Tewskbury richtte zich op met een air van beleedigde waardigheid.
‘Zeer onbeschaamd van den jongen, om eenige toespeling op die zaak te maken.’
‘Neen, dat was het niet, Grootmoeder,’ antwoordde Lady Clare, wier rechtvaardigheidsgevoel boven kwam. ‘Hij begon er niet over. Nelly en ik spraken er samen over en hij zeide geen woord en dat deed mij vragen, hoe hij er over dacht, want hij scheen zulk een aardige jongen, en ik dacht wel, dat hij aan mijne zijde zou staan. Doch toen bemerkte ik, dat dit niet zoo was en hij zeide er allerlei dingen over en ik wist niet, hoe hem te antwoorden. Hij zeide, dat het de schuld was van de wet en dat Lord Tewskbury er evenmin wat aan kon doen als wijzelven. Hij deed het voorkomen alsof het belachelijk was, boos op hem te zijn.’
‘Kinderen begrijpen niet al de ingewikkelde geschilpunten in zulke kwesties,’ antwoordde Lady Tewskbury met waardigheid. ‘Het is ongerijmd dat zij zich als rechters op zouden werpen.’
Clare gevoelde zich verlicht
‘Dus hebben wij toch recht om boos te zijn, Grootmoeder.’
‘In deze omstandigheden kan 't niet anders.’
‘Magdalena vindt het slecht om wrok te koesteren omdat - omdat wel, - u weet zij is domineesdochter en zij vindt het niet goed. Eric sprak zoo niet. Hij had er een anderen grond voor. Ik ben er geheel verlegen mee. Ik vind het zoo akelig, om ergens ongelijk in te hebben.’
Lady Tewskbury's gelaat werd koud en streng. Zij was klaarblijkelijk niet ingenomen met de wending die het gesprek genomen had. (Clare vertelde mij dit alles later, juist zooals ik het nu nederschrijf.)
‘Je deed beter dit onderwerp uit je hoofd te zetten, mijn kind, en er niet meer met je vrienden over te praten. Het is niet te denken, dat zij het begrijpen
| |
| |
kunnen en het is geen kwestie, die uitgemaakt kan worden door mooie woorden of door morale axioma's.’
Clare was een oogenblik stil - stil, doch niet voldaan. Zij wenschte dit onderwerp nu eens uit te werken, om zichzelf te kunnen verzekeren dat zij gelijk had. Zij verfoeide halve waarheden en beschikkingen. Zij wilde den wortel der zaak aantasten; doch het was nutteloos om het in iets tegen Lady Tewskbury's wenschen vol te houden.
‘Grootmoeder,’ zeide Clare een oogenblik later ‘den tienden April is Eric jarig.’
‘Zoo.’
‘En hij heeft altijd een soort van jongenspartij gehad, die dan bij hem in den tuin kwamen of als 't nat was, in het zomerhuis.’
‘Wel zoo!’
‘Grootmoeder,’ zeide Clare nu meer vleiend, ‘ik ben nog nooit van mijn leven op een jongenspartij geweest.’
‘Dat zal wel waar zijn, mijne lieve.’
‘Ik zou zoo gaarne eens gaan zien, wat het eigenlijk is. Jongens amuseeren mij meer dan meisjes, geloof ik.’
Lady Tewskbury glimlachte en scheen er over na te denken.
‘Meisjes worden gewoonlijk niet uitgenoodigd op een jongenspartij, is 't wel?’
‘Ik weet het niet; maar natuurlijk bij de Melville's zijn er ook meisjes - zijn zusters, zooals u weet. Hij zeide, dat, als hij durfde, hij een uitnoodiging zou zenden voor mij, Cortés en Tib. Hij sprak er van, dat hij de beleefdheidsvormen te goed wist om zulk een stap te durven wagen. Ik had toen reeds willen zeggen hoe gaarne ik komen zou, doch ik durfde niet voordat ik 't u gevraagd had.’
‘Daar hadt ge gelijk aan mijn lieve. Nu, ik zal er eens over denken. Ik ben er altijd op uit, dat ge in uw leven zooveel genoegen smaakt, als mogelijk is. Ik veronderstel niet, dat ge bij de Melville's gezelschap aan
| |
| |
zult treffen, waar ik u niet gaarne mee om zag gaan.’
Wat Eric betreft, hij ging tamelijk terneergeslagen naar huis, en Nelly berispte hem over wat zij noemde zijn gebrek aan medegevoel voor anderen. Lady Clare zou nooit zijn ruwheid vergeten of zijn vrijpostig spreken vergeven. Het was erg jammer, zoo besloot zij, dat zijn dwaasheid hem tot zulke uitersten dreef.
Eric verdedigde zich niet met zijn gewone welsprekendheid. Hij hield vol, dat hij alleen de zuivere waarheid gezegd had, doch hij moest erkennen, dat het misschien niet heel wijs was geweest om zoo stellig te spreken en hij was klaarblijkelijk Nelly's meening toegedaan, dat het nu voor goed uit was tusschen hem en Lady Clare.
‘Daar mag je wel heel blij om zijn,’ besloot Nelly triomfantelijk, ‘want zij is immers een van je gehate aristocraten.’
Maar Eric scheen er niet zoo blijde om te zijn, ook deed hij niet zoo van harte mee, als gewoonlijk, in de schikkingen voor zijn verjaringspartij, die nu naderde. Twee dagen lang was hij erg terneer geslagen, doch op den derden dag kwam de zonneschijn weer boven. Hij ontving over de post een sierlijken brief (met zwaren rouwrand en het wapen van St. Maur) aan hem geadresseerd, door een aardige kinderhand.
Hij opende en las het terwijl hij onder 't lezen kleurde, en toen reikte hij het mij over.
‘Lady Clare St. Maur wenscht kennis te geven aan Mr. Eric Melville, dat het haar en haar gevolg zeer veel genoegen zou doen, tegenwoordig te zijn bij de feestelijkheden, die binnen kort gehouden zullen worden ter eere van zijn verjaardag, als hij zoo goed wil zijn haar uit te noodigen om er aan deel te nemen.’
Ik kon niet nalaten te glimlachen over de eigenaardige inkleeding van het briefje, doch ik was zeer blij voor Eric dat het gekomen was, daar zijn onbeleefdheid op Deerhurst hem nog in den weg zat, en hij bang was voor een mogelijke verwijdering tusschen ons en Lady Clare.
| |
| |
Nu evenwel was deze vrees weggenomen en hij begon direct in allen ernst toebereidselen te maken voor het aanstaande feest. Inderdaad, gedurende de volgende veertien dagen zagen wij hem nauwelijks. Hij was onophoudelijk met iets bezig, en alles wat wij te weten konden komen was, dat hij van vader verlof gekregen had om een groote schuur, die tijdelijk leeg stond, te gebruiken, en dat hij en Frank Conway en soms ook de jongens van Hayward, daar hun geheele avonden en vrije middagen druk bezig waren.
Er werden klaarblijkelijk toebereidselen tot iets gemaakt, doch geen van ons, meisjes, werd in 't geheim ingewijd. Hugh scheen er evenwel alles van te weten, en was even druk bezig als Eric zelf, doch ook hij bewaarde het stilzwijgen en dus vernamen wij niets.
Ik werd gevraagd om te zorgen dat wij iets bijzonders hadden ter eere van de gelegenheid, en ik was bereid om al mijn krachten in te spannen. Daar de jongens klaarblijkelijk voor ons een verrassing hadden, mochten wij, dacht mij, ook wel wat voor hen over hebben, en Nelly en ik speelden voor deze gelegenheid zelf voor keukenmeid, en maakten zulk een koninklijken maaltijd gereed, te weten van koekjes, taarten en al zulk lekkers meer, dat het de vraag was, of zelfs een dozijn uitgehongerde jongens in staat zou zijn alles te verorberen.
Al dien tijd zagen we Lady Clare nauwelijks, behalve in de kerk, want zij was weer met haar studiën bebegonnen onder Madame Delaine en was dus geen meester van haar tijd; en wij hadden 't eveneens druk, entoen wij eens naar Deerhurst wandelden, was zij ongelukkig juist uit. Zij kwam ons in die veertien dagen in 't geheel niet opzoeken. Ik veronderstel, dat zij wat verlegen was, hoewel ik niet juist kon zeggen waarom; doch op Eric's verjaardag zou zij bij ons komen, dit was afgesproken, en hieruit wisten wij, dat zij zich toch niet werkelijk door een van ons allen beleedigd gevoelde.
De gewichtige dag brak eindelijk aan, in 't begin niet
| |
| |
erg mooi, doch langzamerhand klaarde het weder op. Om drie uur was het zoo warm en prettig als men maar wenschen kon, en onze gasten begonnen te arriveeren met prijzenswaardige stiptheid.
Gewoonlijk was de partij alleen voor jongens geweest, hoewel ons genadig toegestaan was om er op te verschijnen en de heeren te bedienen bij de thee. Doch dit jaar waren er enkele zusjes uitgenoodigd om Lady Clare te ontvangen; en zoo waren wij met ons allen zoo wat twintig in getal, toen eindelijk de kleine Lady verscheen.
Eric nam altijd de honneurs waar op zijn eigen partij en hij hielp dus Lady Clare uit haar rijtuig en stelde haar met eenige deftigheid aan de verzamelde gasten voor. Zij groette hen in 't algemeen met de hare eigene deftige bevalligheid, sprak enkele woorden met ons en liet zich door Eric door den tuin geleiden, waar voor deze gelegenheid twee eerebogen opgericht waren.
Eensklaps haalde de kleine Lady uit haar zak een pakje, dat zij Eric overhandigde.
‘Ik wensch u toe, dat ge dezen dag nog dikwijls moogt herdenken,’ zeide zij, ‘en ik hoop dat gij dit gedachtenisje van mij zult aannemen.’
‘Gij zijt wel goed,’ zeide Eric het pakje aannemend en het lak openbrekend. Mag ik zien wat het is?’
‘Ja, dat zou ik wel willen.’
Toen het papier er afwas, kwam er een klein marokijnlederen étui te voorschijn, eenigszins verkleurd, doch zorgvuldig bewaard. Daarin was een zonderling bronzen ornament, half kruis, half medaille, met een inscriptie er op en een mannenhoofd.
Eric keek vragend op.
‘Wat is het?’ vroeg hij, ‘het schijnt zeer oud.’
‘Het is oud. Het is een familiereliquie. Het is langen tijd in onze familie geweest. Het is een soort van decoratie, die eens gegeven werd aan een mijner voorvaderen.’
‘Maar wilt ge het niet liever zelf houden.’
‘Neen,’ antwoordde zij. ‘Ik wil het u geven. Een vorst
| |
| |
heeft het eens gegeven aan iemand uit onze familie, omdat hij zoo flink was om hem de waarheid te zeggen, toen zijn eigen volk het niet durfde, en hem zoo redde van een rampspoedigen oorlog.
Papa vertelde mij eens de geheele geschiedenis, toen hij mij de medaille gaf. Hij zeide, het was een episode uit de onbeschreven geschiedenis, gelijk er zooveel gebeurtenissen zijn, die nimmer opgeteekend worden. Ik vrees, dat ik er veel van vergeten ben, en grootmoeder weet er niets van en hecht geen waarde aan de medaille. Doch ik weet, dat het werkelijk gegeven werd, omdat hij de waarheid gesproken had en niet bang geweest was voor het misnoegen van den vorst (want deze was in 't eerst erg boos, en begreep later pas hoe wijs het advies geweest was). En nu wil ik het u geven. Ik zou er u gaarne zelf mee decoreeren.’
Eric kleurde, doch hij onderwierp zich aan haar wil, en toen wij hem weder zagen, was de grappig uitziende decoratie op zijn jasje gehecht.
‘Lady Clare gaf mij dit als verjaringsgeschenk; het is oud en merkwaardig,’ was alles wat hij er op dat oogenblik van zeide; later hoorde ik van Clare de rest.
‘Ik weet niet, of hij wel begreep wat ik bedoelde,’ zoo besloot zij; ‘maar ik houd van menschen, die recht voor de waarheid uitkomen of ik er mee instem of niet.’
Wij hadden vroeg thee op het grasveld. Ik vind het altijd maar het best om de menschen zoo spoedig mogelijk aan 't eten te zetten. Alles gaat beter, als men maar eerst aan 't eten is.
Bovendien had Eric mij ingelluisterd, dat hij gaarne vroeg thee had, daar er later een verrassing voor ons was.
Tegen het einde van den maaltijd slopen enkele jongens stilletjes na elkander weg.
Acht waren er al op deze geheimzinnige wijze verdwenen, toen Eric naar mij toe kwam en mij influisterde:
‘Ik moet nu gaan, houd hen nog vijf minuten bezig
| |
| |
en breng ze dan naar de schuur. Je zult zitplaatsen gereed vinden.’
Hij ging heen en toen de bepaalde tijd verstreken was ging ik, met Lady Clare voorop, naar de schuur.
Hoe groot was de verrukking van de verzamelde gasten, toen zij alles, werkelijk zeer aardig, als een miniatuur theater in orde vonden. Er waren zitplaatsen, voorzien van kussens, voor de bezoekers. Een kleine troon was in 't midden voor onze geëerde gast, Lady Clare, terwijl zoowat midden in de schuur een groot gordijn hing, waarachter een tooneel verborgen was. Een zacht gelach werd vernomen toen wij binnenkwamen en onze plaatsen innamen. Er werd veel gefluisterd en gegicheld achter het gordijn, doch niet zooveel, dat het onze betoovering wegnam, en wij wachtten met onuitsprekelijk genoegen op de dingen die komen zouden.
Toen het gordijn ten laatste opging (of liever gezegd in 't midden gescheiden werd - daar het met eenige moeite weggeslagen moest worden) zagen wij een soort van bosch, ruw op doek geschilderd, en rechts een wonderlijk huis, dat zeker een kasteel moest voorstellen. Bij een opening, klaarblijkelijk een venster, zat een schoon meisje - ons programma vertelde ons dat Lady Clarinda, een schoone maagd, door vijandige bloedverwanten van haar bezittingen en rechten beroofd was - dat met haar hoofd op haar handen leunde, en zuchtte over haar harde lot. Zij werd voorgesteld door Frank Conway, die in 't wit gekleed was met een sluier om het hoofd, en die er met zijn beschilderd gelaat en zijn meisjeskleeren werkelijk als een jonge dame uitzag.
Op dat oogenblik kwam Eric binnen, keurig als ridder gekleed met een guitaar aan zijn zijde en Hugh achter zich als schildknaap. Hij zag naar het venster op, waarvan de dame zich bij zijn nadering teruggetrokken had, en zijn instrument nemend, begon hij een hartstochtelijk minnelied. Dit bracht Lady Clarinda spoedig terug, en toen werd er een leuk gesprek gehouden, waarin haar
| |
| |
minnaar plechtig beloofde haar te bevrijden, en in haar rechten te herstellen, of te sterven, indien de poging mocht mislukken. De lady smeekte hem, zijn kostbaar leven niet in zulk een hopelooze poging te wagen, doch de ridder wilde naar deze smeekende woorden niet hooren. Het leven was hem waardeloos, zoolang zij wegkwijnde ver van haar ouderlijk huis.
Toen kwam er plotseling een raar oud man binnenstormen met een groote gele pruik op en een kamerjapon aan, (in het programma aangeduid als de woedende voogd) die met heesche en toornige stem vroeg, wie het durfde wagen om met zijn pupil verraderlijke conversatie te houden. Sir Lancelot del Castello wierp zich op hem, waarop de oude man op een hoorn blies en andere vijandige bloedverwanten opriep, die zich allen op den dapperen Sir Lancelot en zijn schildknaap wierpen, terwijl de lady boven gilde en flauw viel, en het gordijn viel op een algemeen verward gevecht.
Wij applaudisseerden zoo hard wij konden en dit bracht al de tooneelspelers voor het gordijn om een buiging te maken; de woedende voogd bleef staan, om aan de toeschouwers mede te deelen, dat bij gebrek aan een nieuw tooneel, hij onze vriendelijke toegevendheid in moest roepen en ons verzocht om het volgend tooneel ons voor te stellen als zijnde een kerker in 't kasteel. Toen dit geschikt was, behoefden wij niet lang te wachten of het tooneel in den kerker werd vertoond.
Sir Lancelot was de gevangene, in ketenen geklonken. Hij zat op den grond in een houding van diepe moedeloosheid. Natuurlijk kwam, terwijl hij daar zoo wanhopig ternederzat, de schoone jonkvrouw met de sleutels van den cipier en het zwaard van den ridder. Zij was gekomen om hem en zijn schildknaap te verlossen, zoo vertelt zij hem en begint zijn boeien los te maken; doch op haar treurig gelaat, leest hij nieuwe droefheid, en eindelijk bekent zij, dat zij den volgenden morgen genoodzaakt zal worden tot een huwelijk
| |
| |
met een van de vroeger genoemde, gehate bloedverwanten.
Nu springt Sir Lancelot op en verklaart dat dit nooit, nooit zal gebeuren. Na eenig aarzelen stemt het meisje toe om niet hem te vluchten en wanneer zij eenmaal zijn vrouw is en buiten bereik van haar verwanten, zal hij zijn getrouwe vasallen verzamelen en voor haar de bezittingen en rechten terugwinnen. Het gordijn viel ditmaal op een roerend liefdestooneel: de geliefden elkaar in de armen vallend, op echt overdreven manier. Bijna voordat wij met applaudisseeren gedaan hadden, ging het weer op voor het slottooneel.
Nu zag men de geliefden zich voortspoeden door het bosch, de dame gezeten op het sneeuwwitte strijdros van den ridder (het was in werkelijkheid de oude ezel, getooid met een wit linnen paardedek, maar 't effect was prachtig,) hij en zijn schildknaap er vlak achter. Zij hadden nauwelijks het tooneel aan den eenen kant verlaten, of de woedende voogd met een bende vijandige bloedverwanten, achtervolgden hen in hittigen toorn. Er was een ontwijken heen en weer op 't tooneel, doch eindelijk, doordat de vervolgers zich verdeelden, slaagden zij er in de geliefden in een soort van hinderlaag te krijgen en nu was verder vluchten onmogelijk. Daarop trok de ridder zijn zwaard, zijn schildknaap deed hetzelfde en zich voor de dame plaatsende, maakten zij zich gereed om voor haar tegen allen te vechten. Het, was een verward gevecht. Zoodra er een vijandelijke bloedverwant neergeveld was en huilend wegvlood, kwam hij weer terug, alsof hij een ander strijder was, totdat het scheen alsof er geen eind aan hun getal zou komen. Enkelen lagen dood of doodelijk gewond op den grond, doch de woedende voogd vocht als een tijger en telkens kwamen andere bloedverwanten hem te hulp.
Hun gevecht getuigde echter niet van bijzonder veel krijgskunde, want de ridder en zijn getrouwe page velden hen met het grootste gemak neder zonder zelf hoe- | |
| |
genaamd eenig letsel te bekomen. Eindelijk wierp de woedende voogd zijn wapens neder en verklaarde zich verslagen. Al zijn helpers waren dood.
Niet één bloedverwant was overgebleven om Lady Clarinda haar rechten te betwisten. Daarom was hij bereid de geliefden zijn zegen te geven, en hen beiden omhelzende met belachelijke gebaren van toegenegenheid, nam hij hen bij de hand en geleidde hen naar voren om de toejuichingen der aanwezigen te ontvangen. De page en het witte strijdros volgden, terwijl de overleden bloedverwanten, die inmiddels veranderd waren in trouwe vassallen van Sir Lancelot, in een levendig gejuich uitbarstten ter eere van de verloofden.
Wij voegden onze stemmen bij de hunne, en het gordijn viel voor het laatst te midden van een uitbundig gejuich.
Kleine Lady Clare had alles met de grootste belangstelling gadegeslagen. Opgewonden en blozend keerde zij zich tot mij.
‘Heeft Eric dit tooneelstuk gemaakt?’ vroeg zij.
Ik antwoordde, dat ik het niet wist, doch in mijn hart hield ik het voor meer dan waarschijnlijk.
Toen de tooneelspelers, nog in costuum, zich op het grasperk bij ons voegden, wilde Lady Clare dat zij allen aan haar voorgesteld zouden worden, en zij dankte hen op de haar eigen bevallige manier voor het vermaak dat zij ons gegeven hadden.
De jongens van Hayward, die haar kenden als een ster boven hun sfeer, waren zeer vereerd, en daar zij het meest hadden bijgedragen tot het tooneel en de kleederen, was het ook niet meer dan billijk, dat zij geprezen werden.
‘Doch ik geloof dat gij het stuk gemaakt hebt,’ zeide Lady Clare tot Eric, die een uur later naast haar aan tafel zat bij 't avondeten.
Hij bloosde, doch zeide, dat hij 't niet alleen gemaakt had, maar dat zij het samen gemaakt hadden.
‘Het was erg amusant,’ zeide zij. ‘Toch weet ik
| |
| |
niet, of iemand in werkelijkheid wel zooveel menschen zou willen dooden.’
‘In de dagen der ridders werden alle vijanden gedood,’ antwoordde Eric eenigszins scherp. ‘In deze ontaarde dagen, haten wij hen alleen. Misschien is dit laatste wat beschaafder.’
Lady Clare kleurde een weinig en keek, als in gedachten, voor zich. Dacht zij soms ook aan de woorden der Heilige Schrift: ‘Wie zijn broeder haat is een doodslager.’ Ik kon 't niet zeggen, doch ik zag de schaduw op haar gezicht, en merkte dat zij niet misnoegd was, slechts in ernstig nadenken verdiept.
Doch het rijtuig was voor om haar te halen en met veel woorden van dank voor den gezelligen middag, dien zij bij ons doorgebracht had, nam zij afscheid.
Ook voor ons was Eric's verjaringspartij nu geëindigd.
|
|