Kleine lady Clare
(1905)–Evelyn Everett Green– Auteursrecht onbekend
[pagina 47]
| |
Doch toen ik eenige dagen na de aankomst van Lady Tewskbury deze een bezoek ging brengen, verzocht ik haar vriendelijk om met mij mee te gaan, want ik had altijd eenigszins opgezien tegen de statige douairière en Nelly hoewel in sommige opzichten stiller en meer teruggetrokken dan een van ons allen, zag toch nimmer tegen iemand op, wie het ook mocht zijn. Na eenig aarzelen stemde zij toe om met mij mee te gaan, en op een prachtigen, helderen, kouden dag marcheerden wij samen naar het Park. Lady Tewskbury ontving ons in de salon. Zij was heel wat verouderd, sedert ik haar het laatst gezien had, en de zware rouw gaf haar een nog ouder en statiger voorkomen. Er waren lijnen op haar gelaat, die er een paar jaar geleden nog niet te zien waren, lijnen van droefheid en smart, en naar 't mij toescheen ook van hartstocht. Lady Tewskbury was, in spijt van haar jaren, nog een knappe vrouw; doch er was in haar gelaat niets van die teedere zachtheid en liefheid, die sommige oude gezichten zoo aantrekkelijk maakt. Ik gevoelde dat men de eigenares van zulk een gelaat moest eerbiedigen, vereeren en bewonderen, doch dat het moeilijk moest vallen haar te beminnen. Zij stond op, toen wij aangediend werden en nam mijn beide handen in de hare, terwijl zij mij gestadig aankeek. ‘De kleine Magdalena Melville opgegroeid tot vrouw! Wat vliegt de tijd! Ik ben u zeer verplicht, mijn lieve, dat ge mijn brief zoo practisch beantwoord hebt.’ Daarop zich tot Nelly wendende, vervolgde zij, haar omhelzende: ‘Ik behoef niet te vragen wie dit is. Weet gij dat gij het sprekend evenbeeld uwer moeder zijt?’ en tot mijn verrassing nam haar gelaat een veel zachter uitdrukking aan, waaruit men kon zien, hoezeer zij onze lieve moeder bemind had. Nadat wij eenige oogenblikken over algemeene onderwerpen gesproken hadden, kwam Lady Clare zachtjes | |
[pagina 48]
| |
binnen, en toen - ik weet zelf niet hoe - bleef Nelly bij het vuur met Lady Tewskbury zitten praten en werd ik door mijn klein vriendinnetje naar een der vensters getrokken. ‘Gij zijt zeker wel blij dat uw grootmoeder weer thuis is?’ zeide ik. Een uitdrukking, waarvan ik de bedoeling niet recht begreep, kwam op haar gelaat. Ik had reeds eenige verandering in haar optreden opgemerkt. Zij geleek weer meer op de eenzame kleine Lady Clare, die ik het eerst ontmoet had, terwijl zij lag te slapen met haar honden om zich heen, dan op het kinderlijk schepseltje, dat ik later gezien had. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zij haastig. ‘Ja, om veel dingen ben ik blijde. Grootmoeder en ik begrijpen elkaar. Wij denken hetzelfde en gevoelen hetzelfde; maar toch, nu zij hier is en ik alles weer zoo hoor, komt alles weer zoo bij mij boven. Ik weet niet of ik mij juist uit kan drukken, maar al de pijn is teruggekomen. Ik geloof, dat ik alles wat aan 't vergeten was, doch nu kan ik het onmogelijk meer vergeten.’ ‘Wat vergeten?’ vroeg ik. Zij schudde eenigszins ongeduldig met haar hoofd. ‘Alles - alles - begrijpt ge dat dan niet? Onze bezittingen zijn overgegaan - overgegaan op vreemden, op vijanden; zij wonen daar, gebruiken ons goed, hebben bezit genomen van ons huis en heerschen over de plaats, waar wij zoo lang geregeerd hebben. Gij weet niet, wat dit alles voor ons is, hoe wij er over zitten te praten en denken tot het is, alsof wij 't niet meer dragen kunnen. Ach! waarom kon ik niet alles krijgen? Waarom zijn de wetten zoo partijdig jegens vrouwen? Was ik toch maar een man!’ Zij klemde de tanden op elkaar en balde haar vuisten. Een oogen blik glinsterde er een traan van spijt in haar oogen. ‘Maar waarom spreekt en denkt ge er zoo dikwijls over als het u ongelukkig maakt? Zou het niet wijzer zijn, als gij trachttet het te vergeten.’ | |
[pagina 49]
| |
‘Ach, kon ik het maar!’ ‘Doch gij zeidet zooeven, dat gij reeds begonnen waart het te vergeten, en dat gij daardoor gelukkiger waart.’ Lady Clare zweeg een oogenblik en keek uit het raam. Haar gezichtje, omlijst van gouden lokken, kreeg plotseling een harde en trotsche uitdrukking. ‘Gij verstaat het niet,’ zeide zij. ‘Ik wensch het niet wezenlijk te vergeten - ik wil het niet vergeten. Ik wil hen blijven haten.’ ‘Lady Clare,’ zeide ik ernstig, ‘ik geloof, dat dit zeer slecht is.’ ‘Ik weet wel, dat gij 't slecht vindt - maar ik niet.’ ‘Het is zeer slecht, of gij 't erkennen wilt of niet.’ Hoe kunt gij elken dag het Onze Vader bidden als gij besloten zijt, om menschen, die u nooit werkelijk beleedigd hebben, te blijven haten?’ Haar gezichtje behield zijn trotsche uitdrukking. ‘Dat kan ik heel goed bidden. Ik zeg: Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren - dat staat immers in den Bijbel. Ik heb geen schuldenaren te vergeven.’ ‘Dat is dubbelzinnig spreken, Lady Clare,’ zeide ik. ‘Spelen met de letter en spotten met de woorden. Ik dacht, dat gij te oprecht waart om zooiets te beweren.’ Zij wierp mij een blik toe, half boos, half smeekend. ‘Gij begrijpt het niet,’ zeide zij weder. ‘Gij zijt nimmer zoo bedroefd. Gij weet niet, wat het is een vijand te hebben.’ ‘Misschien niet, lieve; maar dat is nog geen reden, waarom toorn goed zou zijn. Wij moeten onzen vijanden vergeven, gelijk Christus den Zijnen vergaf.’ ‘Dat, weet ik, maar men kan niet alles doen, wat ons in den Bijbel geboden wordt. Er wordt gezegd, dat wij volmaakt moeten zijn als God, doch niemand kan dat. Ik tracht in vele dingen, het goede te doen, maar met dit wil ik het niet beproeven.’ Zij sprak met zooveel vuur, dat ik over dit punt niet | |
[pagina 50]
| |
verder trachtte te redeneeren. Trouwens, wat voor goed doen zulke redeneeringen? Het is plicht er tegen te protesteeren, maar de menschen worden door woorden zoo zelden van hun meening afgebracht. Mochten zij ook al een oogenblik overtuigd zijn, zoo keeren zij later toch meestal tot hun vorige meening terug. Als in onzen handel en wandel meer zichtbaar was, dat wij Jezus' voetstappen wenschten te drukken, zou dit meer overtuigend werken dan alle betoogen. Nu kwamen er andere bezoekers, menschen uit den omtrek, die wij enkel maar bij name kenden, dus stapten Nelly en ik spoedig op. Kleine Lady Clare ging met ons tot aan de deur, wat nog al een eindje was van het vuur, waaromheen de bezoekers zich geschaard hadden. ‘Gij zijt toch niet boos op mij?’ zeide zij, terwijl zij mijn hand een oogenblik in de hare hield; en de toon, waarop zij sprak, was zoo roerend, dat ik bukte en haar kuste. ‘Natuurlijk ben ik niet boos,’ antwoordde ik; ‘en ik hoop, dat alles nog eens goed terecht zal komen.’ Zij schudde ongeloovig haar hoofdje, doch zij glimlachte en geleek weer meer zichzelve. ‘Kom gauw terug,’ zeide zij, ‘en breng Eric dan mede. Ik wil hem in kennis brengen met Grootmoeder.’ Nelly glimlachte toen we samen in de heerlijke zonneschijn voorstapten. ‘Arme Eric? Stel je zijn ontsteltenis eens voor, als hij door een douairière begunstigd wordt!’ en wij beiden lachten, wetende, dat Eric zich goed zou gedragen, in welk gezelschap hij ook komen mocht. ‘Wat bedoelde je met te zeggen dat je hoopte, dat alles terecht zou komen?’ vroeg Nelly onder 't voortgaan. ‘Ja, dat weet ik niet recht. Ik bedoelde, dat ik hoopte, dat alles beter zou blijken te zijn dan het nu schijnt. Je weet, dat zij zeer misnoegd zijn omdat de bezittingen | |
[pagina 51]
| |
van St. Maur overgegaan zijn op betrekkingen, die zij niet uitstaan kunnen.’ ‘Ik weet het,’ zeide Nelly driftig; ‘Lady Tewskbury heeft er mij alles van verteld. Ik noem het een schande. Geen wonder, dat zij boos zijn!’ Mijn zusje sprak heftiger dan haar gewoonte was en ik was dan ook zeer verwonderd. ‘Je hebt dus vriendschap gesloten met Lady Tewskbury? Houd je van haar?’ ‘Ja zeker. Van zulke menschen houd ik juist. Zij meent, wat zij zegt, en zegt wat zij meent. Ik houd van menschen, die rond voor alles uitkomen. Ik weet niet, waarom zij zoo vrij tegen mij sprak. Ik denk, dat zij begon, omdat ik zooveel op moeder gelijk, en het scheen natuurlijk te spreken over wat haar zoo op 't gemoed lag; later ging zij er mee voort, omdat zij zag dat ik er belang in stelde en haar gevoelens deelde.’ ‘Waar sprak zij over?’ ‘Wel, natuurlijk over het kasteel St. Maur - het familiegoed en over die nare parvenu's, die er nu bezit van genomen hebben.’ ‘Zijn zij dan al gekomen?’ ‘De jonge Lord Tewskbury nog niet. Hij is nog minderjarig en op school geloof ik. Zijn voogd kwam om de zaken met Lady Tewskbury te regelen. Hij moet een akelige vent geweest zijn, die, onder voorwendsel van de belangen van zijn pupil te behartigen, zeer inhalig was. Lady Tewskbury trad natuurlijk niet in bijzonderheden, doch ik ben overtuigd dat hij zich afschuwelijk gedroeg. Het was mij duidelijk uit ieder woord, dat zij sprak, en uit den blik harer oogen. Die akelig parvenu's.’ ‘Zij zijn toch ook St. Maur's, Nelly,’ bracht ik hiertegen in, ‘dus kan men toch moeilijk spreken van parvenu's.’ ‘Dat kan mij niet schelen. Zij hebben zichzelf onteerd door huwelijken beneden hun stand, en door handelsbetrekkingen aan te knoopen en al zulke dingen meer.’ Nelly was klaarblijkelijk gereed om Herodes in woestheid | |
[pagina 52]
| |
en wreedheid te overtreffen in haar eerste opwelling van sympathie en verontwaardiging. ‘En nu hebben zij den titel en de bezittingen! Ik geloof, dat het makkelijker zou zijn als het in 't geheel geen St. Maur's waren.’ Ik deelde eenigszins die meening, doch het was geen punt, waarover ik verder wenschte te redeneeren. ‘Het schijnt alles droevig en miserabel. Ik haat familietwisten en veeten. Het is zoo onchristelijk en doelloos. Ik hoop, dat het den een of anderen tijd nog in orde zal komen.’ Doch Nelly schudde het hoofd. Zij dacht niet, dat dit ooit mogelijk zou zijn. Kort daarna beantwoordde Lady Tewskbury ons bezoek. Ik was alleen, toen zij kwam, en zij begon direct te praten over haar kleindochter, waarvan zij klaarblijkelijk dol veel hield. Zij bedankte mij nogmaals voor de genomen moeite in zake mijn eerste kennismaking, die onder zulke bijzondere omstandigheden had plaats gehad, en sprak met genoegen over de vriendschap, die reeds tusschen ons bestond. ‘Clare is niet erg op vreemden gesteld,’ zeide zij. ‘Ik heb er haar nooit toe kunnen bewegen, om een kringetje van vertrouwelingen te maken zooals andere kinderen doen; maar zij heeft schik gekregen in jou en je broer Eric. Van je zuster, die zoowat van haar leeftijd is, en die zooveel op je moeder lijkt, schijnt zij niet zooveel te houden. Zij is altijd grillig in haar doen; men kan nooit op haar rekenen.’ Nelly was twee dagen geleden met vader op Deerhurst geweest, toen hij Lady Tewskbury ging bezoeken. Ik had van mijn zusje reeds vernomen, dat zij en Lady Clare niet al te best over weg konden. Het eenige punt, waarin zij 't samen eens geweest waren was, dat beiden den parvenu, Lord Tewskbury, verfoeiden. Het speet mij te moeten hooren, dat dit onderwerp aangeroerd was en ik zinspeelde er tegen Nelly op dat | |
[pagina 53]
| |
het beter geweest zou zijn, als zij dit vermeden hadden. Doch zij keek mij verwonderd aan en zeide: ‘Wat voor goeds steekt er in om zich stil te houden, als iedereen weet waar men over denkt? Ik houd er van om rond uit te spreken, en ik heb gaarne, dat een ander dat ook doet. Het is eerlijker dan zich in te houden, zoodat niemand weet wat men eigenlijk denkt.’ ‘Ik hoop, dat Clare zich zal amuseeren en het verleden zooveel mogelijk vergeten,’ vervolgde Lady Tewskbury; en zij ging voort met eenige van haar denkbeelden te ontvouwen, die mij tamelijk vreemd toeschenen. Klaarblijkelijk wenschte zij, dat het meisje alledroevige, ernstige gedachten op zijde zou stellen, die door haars vaders dood in haar opgewekt waren, en blijde en gelukkig zou zijn, alsof geen verlies een schaduw op haar leven geworpen had; doch zij scheen niet gaarne te hebben, dat zij die andere grief vergat, noch den afschuw, dien zij had van de St. Maur's die nu de plaats van den ouden tak ingenomen hadden. Over 't geheel scheen het mij droevig en onnatuurlijk toe. ‘Ik zou zoo gaarne hebben, dat zij veel aan haar vader dacht, en over hem sprak, dat zij over hem dacht als zijnde in het Vaderhuis daarboven, vereenigd niet de vrouw, die hij hier zoozeer bemind had. Ik denk dat dit haar werkelijk niet droeviger zou gemaakt hebben, maar veeleer verlangend om eens ook daar met hen vereenigd te worden. Die wensch zou er haar dan toe gebracht hebben, om dien dwazen twist te vergeten, die reeds zoolang bestaan had; en leeren te vergeten en te vergeven zou haar dichter brengen bij haar overleden ouders, die, zooals ik nu ontdekte, zelven veel droefheid hadden gehad over de familieveete en altijd van plan waren geweest een verzoening tot stand te brengen, als de jonge erfgenaam meerderjarig zou zijn.’ De dood had dit plan verijdeld en Lady Tewskbury zinspeelde er alleen op als een soort van weekheid, een zoon van haar onwaardig. | |
[pagina 54]
| |
Zij vertelde mij met een stem, die van verontwaardiging trilde, hoe de voogd van den tegenwoordigen Lord Tewskbury helder de wenschelijkheid van een verzoening bepleit had, en zelfs zoover gegaan was om voor te stellen dat, als zijn pupil meerderjarig werd, Lady Clare en de douairière de feestelijkheden op St. Maur met hunne tegenwoordigheid zouden vereeren. Ik vond dit een heel aardig voorstel, doch Lady Tewskbury sprak er over, alsof het werkelijk een beleediging voor haar geweest was, en zeide dat zij dit voorstel zelfs niet eens aan haar kleindochter medegedeeld had. Daarop zeide zij te hopen, dat wij allen den volgenden Zaterdagmiddag op Deerhurst op de thee zouden komen, daar het scheen, dat wij de eenigen waren met wie Clare wenschte om te gaan. De beide Conway's, hoewel slechts twee jaar jonger dan zijzelf, beschouwde zij als babies en de Haywalds bleven natuurlijk buiten kwestie. Ik was blijde, dat wij allen uitgenoodigd waren, want Hugh en Frixie waren erg verlangend om Deerhurst te zien, nu zij er zoo dikwijls over hoorden praten. Ik geloofde, dat ik alles doen zou, wat in mijn vermogen was, om Lady Clare op te vroolijken en Lady Tewskbury kuste mij toen zij wegging en zeide, dat zij er mee ingenomen was dat het kind mij tot vriendin had. Ik vond het vriendelijk van haar om mij dit te zeggen en dat maakte het voor mij dus gemakkelijker om naar Deerhurst te gaan, wanneer ik eenigszins tijd had. De uitnoodiging voor Zaterdag veroorzaakte thuis heel wal blijdschap. Frixie en Hugh waren in de wolken. Eric beweerde, dat hij er niet om gaf, doch dat hij wilde gaan om nog eens de wapenrustingen en de boeken te zien. Nelly zeide niets. Ik weet niet, of zij er mee ingenomen was of niet, doch zij deed geen poging om van het bezoek af te komen. Ik geloof, dat Deerhurst haar toch ook wel aantrok. Toen de Zaterdag kwam bleek het een van die zomersche dagen te zijn, die wij soms aan 't einde van | |
[pagina 55]
| |
Maart kunnen hebben, en waardoor wij tot de gedachte zouden komen, dat de zomer vóór zijn tijd kwam. Toen wij omstreeks vier uur op Deerhurst aankwamen, vonden wij de thee op ons wachtende in het groote prieël aan 't einde van het terras, waar Lady Clare zat om ons te verwelkomen. Het was een heel gezellig theeuurtje en de kinderen hielpen alles gemakkelijk maken door hun vroolijk gebabbel. Onze kleine gastvrouw scheen een voorliefde te hebben voor Frixie en lachte dikwijls om haar opmerkingen en de vragen, die zij deed. Zij amuseerde zich vooral toen er, zooals meermalen gebeurde, tusschen Eric en Nelly een gedachtenwisseling plaats had, waardoor deze beiden in vuur geraakten. Eenigste kind als zij was, wist zij niet welk een schat het familieleven opleverde en een gedachtenwisseling als deze, tusschen een broer en zuster, was iets geheel nieuws voor haar. Lady Tewskbury kwam een poosje bij ons, en sprak vriendelijk met ons, doch zij bleef niet lang, daar hare tegenwoordigheid een zeker beslag op de kinderen legde, zoodat bij haar komst het lachen en praten ophield. Na de thee vroegen de kinderen mij om met hen in den tuin te gaan, en hen alles eens te laten zien, en daar Eric druk met Lady Clare in gesprek was, en Nelly aandachtig hun gesprek volgde, werd ons vertrek niet opgemerkt, en kon ik mijzelf wijden aan het vermaak der kleinen. Wij wisten dat Lady Tewskbury juist uit rijden was gegaan, dus kon ik de kinderen zonder vrees inede naar binnen nemen en hen enkele van de groote kamers en de schilderijen laten zien; toen wij dit gedaan hadden, liet ik hen met de honden op het grasveld spelen en keerde ik zachtjes naar de anderen terug die nog in 't prieël zaten. Ditmaal kwam ik van den anderen kant en zij waren nog in zulk een druk gesprek, dat ik een oogenblik stilstond om te luisteren waarover zij het hadden. Eric's stem hoorde ik het eerst, toen ik naderde. | |
[pagina 56]
| |
‘Dat kan mij niet schelen - dat heeft er niets mede te maken. Ik spreek eenvoudig als een redelijk wezen. Hij kan evenmin helpen dat hij een Lord Tewskbury is en dus bij de bestaande wetten uws vaders bezittingen moet erven, als gij kunt helpen, dat gij Lady Clare St. Maur zijt en onbevoegd om den titel te dragen. Het is niet de schuld van den man maar van de wet van primogeniture en entail. Doe al deze misbruiken weg en gij zult zien dat uw grief mede verdwijnt. Gij zijt in uw hart een radicaal en een republikein, even zoo goed als ik, Lady Clare. De onrechtvaardigheid van de bestaande instellingen doet uw bloed koken.’ ‘Dat is niet waar!’ antwoordde Lady Clare warm, ‘daar behoor ik niet toe. Ik haat zelfs den klank van die woorden. Wij zijn trouwe koningsgezinder) en conservatieven geweest, zoolang als ons geslacht bestaan heeft. Zij, de indringers, de overweldigers, zijn verraders, radicalen, revolutionairen en hoe gij ze ook noemen moogt geweest - canaille! De toon, waarop dit laatste woord gezegd werd, laat zich niet beschrijven. ‘Bah! het maakt mij ziek aan hen te denken! Dat maakt het zoo dubbel bitter, hen te zien waar zij nu zijn.’ ‘Lady Clare,’ zeide Eric, op zijn bedaarde overtuigende manier, ‘gij zijt buitengewoon onlogisch, doch omdat gij een vrouw zijt, is dit in u te verschoonen. Als ge werkelijk al de tradities van uw voorvaderen handhaaft, als gij de wetten duldt, die zij gemaakt hebben tot behoud van de bezittingen en het dragen van den titel, dat daarmede gepaard gaat, is uw weerzin tegen den tegenwoordigen graaf eenvoudig een onredelijke dwaasheid. Hij kan niet helpen dat hij geboren is, en als gij geen persoonlijken wrok tegen hem hebt, heeft uw zaak geen grond onder de voeten. Hij heeft recht op den titel, en hij kan er evenmin iets aan doen, dat hij Lord Tewskbury is, als uw vader voor hem. Als er iets verkeerd is, dan is het de wet | |
[pagina 57]
| |
van het land, die gij met alle macht in eere houdt, zooals gij zegt. Als dit zoo is, wat ter wereld is dan uw grief tegen dezen jongen, het tegenwoordig hoofd van 't huis? Voordat gij kunt bewijzen, dat hij persoonlijk onwaardig is, hebt gij geen recht, om met verachting over hem te spreken. Van uit mijn standpunt hebt gij daartoe geen recht, omdat elk mensch gelijk geboren wordt, en men iemand nooit verachten kan, of 't moest zijn om dingen, die hij zelf doet. Van uit uw eigen standpunt hebt gij evenmin het recht om hem te verachten; want hij spruit uit het oude geslacht der St. Maurs en heeft uw eigen bloed in zijn aderen, als dat eenige aanbeveling is. Dus volgens algemeen recht kunt ge in 't geheel niets tegen hem hebben, voordat gij bewijzen kunt, dat hij persoonlijk verachtelijk is. Hem te haten en te verachten, omdat hij een Lord Tewskbury is, aldus geworden door de wetten, waar gij u aan vastklemt, is een inconsequente ongerijmdheid, die men alleen van eene vrouw verwachten kan.’ En Eric, die nog al redenaarstalent had, eindigde zijn redevoering en wachtte naar het scheen een antwoord op zijn argumenten. Lady Clare bewaarde het stilzwijgen, doch Nelly nam met eenige warmte het woord: ‘Jij begrijpt het niet, Eric! Je hebt geen gevoel, geen verbeelding. Bij jou moeten het alles logische bewijzen en argumenten zijn. Dit zijn geen dingen waar men over redeneeren kan, maar die men gevoelt. Ik begrijp, wat Lady Clare bedoelt, en ik zeg, dat zij volkomen gelijk heeft.’ ‘Jammer dat wat jij zegt onrecht niet recht kan maken,’ was Eric's bedaard antwoord. ‘Ieder heeft het recht zijn eigen meening en gevoelens te hebben, doch wanneer men geneigd is tot een verkeerde oordeelvelling is het wel eens goed, ook de meening van anderen te hooren.’ | |
[pagina 58]
| |
Nu vond ik het maar beter om voor den dag te komen, en zoo aan Eric's welsprekendheid een einde te maken.’ Het speet mij niet, dat hij zich uitgesproken had, en de kwestie beredeneerde van een gewoon menschelijk standpunt. Misschien dat dit beter op Lady Clare zou werken dan eenig argument van mij, gebaseerd op den grond van christelijke menschenmin. Zij was bijzonder stil gedurende het overige van ons bezoek en zij moest zich inspannen om haar rol als gastvrouw te vervullen. Wij gingen tamelijk vroeg weg, doch zij verzocht ons niet om te blijven. Ik geloof niet, dat zij boos was, doch ik begreep, dat zij alleen wenschte te zijn. |
|