| |
Hoofdstuk IV.
De kleine lady.
Ik vrees, dat als Eric geweten had welk een groote plaats de kleine Lady Clare in mijn gedachten innam, hij nog wel eens liet woord ‘tuft-hunter’ gebruikt zou hebben, en dan eenige van de beschuldigingen aangehaald, die Frixie zoo in verlegenheid hadden gebracht. Ik geloof niet, dat haar titel er iets mede te maken had, doch ik moet toestemmen, dat de vervreemding van de familiebezitting en het romantische in de geschiedenis der kleine Lady, zijn bekoring voor mij had en mij veel te denken gaf.
| |
| |
Zondagsmiddags wandelden vader en ik naar Deerhurst. Lady Clare was niet in de kerk geweest, en ik vreesde, dat haar schreien van den vorigen dag, waarvan ik mijzelf gedeeltelijk de schuld gaf, haar hoofdpijn veroorzaakt zou hebben. Vader stelde zeer veel belang in alles, wat ik hem kon vertellen van het kleine meisje en haar eenzaamheid en droefheid, en zeide herhaalde malen bij zichzelf ‘arm kind, arm kind.’ Hij keek ernstig, toen hij hoorde, hoe zij over haar bloedverwant sprak, die eigenaar geworden was van haar ouderlijk tehuis en hij schudde droevig het hoofd.
‘Zij hadden dit kind niets moeten vertellen van die oude veete. Hoe diep treurig is het toch, dat telkens ophalen van oude grieven, dat vasthouden aan veeten, lang nadat de eigenlijke oorzaak der beleediging weggenomen is. En dat nog wel tusschen hen, die zich onderdanen noemen van den Vredevorst. Ach, wij leven in een vreemde wereld, mijn lieve, - in een vreemde wereld!’
‘Kent, gij de geschiedenis van die veete vader?’ vroeg ik.
‘Neen, mijn kind. Alleen dit, dat zij begonnen is in de dagen der Stuarts, toen deze tak aan den koning getrouw bleef en de anderen aanhangers werden van het Parlement. Eenigen tijd later werden deze laatsten bezitters van de eigendommen hunner bloedverwanten, doch een geslacht later werden zij weder teruggekocht. Sedert dien tijd zijn er geloof ik kleinere geschillen, op politiek gebied, tusschen hen geweest, daardoor is de oude pijnlijke wonde nimmer genezen en de breuk schijnt mij op 't oogenblik grooter dan ooit. Met het uitsterven der oude linie moet de veete natuurlijk ophouden doch ondertusschen valt het hun, die de bezittingen altijd gehad hebben, natuurlijk hard nu op deze wijze onteigend te worden. Toch dunkt me, moesten ze het dit kind niet verteld hebben.’
‘Ik veronderstel, dat zij door Lady Tewskbury opgevoed is, en die voelt alles zeer diep.’
| |
| |
‘Dat is zoo, en kinderen zijn altijd direct geneigd, zulke ideeën vast te houden.’
Kleine Lady Clare ontving ons in de salon. Haar honden lagen om haar heen en de Fransche gouvernante zat in de vensterbank.
Vader had zeer veel tact om met kinderen om te gaan en hun harten te winnen. Hij behandelde de kleine Lady met een mengeling van eerbiedige beleefdheid en vaderlijke toegenegenheid, die haar vertrouwen won zonder haar waardigheid te kwetsen, en ik zag in vijf minuten dat deze beiden reeds vrienden waren geworden.
Zij maakte zeer aardig haar excuus, dat zij niet in de kerk was geweest. Zij had 's morgens nog al last van hoofdpijn gehad en zij was nog nooit in haar leven alleen naar een vreemde kerk geweest. Zij durfde zichzelven niet te vertrouwen zeide zij blozend, terwijl haar stem een weinig weifelde, daarop schelde zij en werd de thee binnen gebracht op een prachtig zilveren theeblad, en zij begon thee te schenken met een bevalligheid, aardig om aan te zien.
Mevrouw Delaine, die bij onze komst voorgesteld was, kwam nu naderbij en vader, die een voortreffelijk taalkenner is, begon met haar in haar eigen taal te praten, terwijl de kleine Lady Clare, die het Fransch even gemakkelijk sprak als het Engelsch, er nu en dan een woordje tusschenvoegde, totdat zij bemerkte, dat ik een weinig verlegen werd bij die vreemde taal (want hoewel ik Fransch wel verstaan kon, kon ik het toch niet spreken) waarop zij eensklaps tot de Engelsche taal overging met een tact, die een volwassene eer aangedaan zou hebben; gedurende den overigen tijd van ons bezoek onderhield zij zich meestal met mij.
Het was een gezellig bezoek, en vader was er ook zeer over voldaan. Ik denk, dat hij aan zijn beide gastvrouwen eveneens genoegen verschaft had. Mij dunkt iedereen moet wel van vader houden.
De volgende maal, dat ik op Deerhurst kwam, werd
| |
| |
mij gezegd, dat de Lady uit rijden was. Ik sprak Mrs. Blount eenige oogenblikken en zij vertelde mij, dat het kleine meisje nu wel wat opgewekter scheen, hoewel zij toch nog op dezelfde wijze niet haar honden voortleefde, en dien dag was 't voor 't eerst, dat haar gouvernante haar had kunnen overreden om eens uit te gaan. Haar lievelingspaard was juist van 't kasteel St. Maur aangekomen, en wellicht zou zij nu wel wat meer uitgaan, daar rijden altijd een harer meest geliefde uitspanningen was geweest.
Mrs. Blount hoopte dit ten minste. Deze hoop scheen verwezenlijkt te worden, want dienzelfden namiddag toen ik op onze oude Polly eenige bezoeken in ons kerspel afgelegd had, ontmoette ik de kleine Lady, op haar prachtig zwart Arabisch paard, vergezeld vaneen rijknecht en haar beide honden Cortés en Tib.
Wij ontmoetten elkaar bij een kruispunt, juist toen al mijn bezoeken afgelegd waren, en Lady Clare zag mij even glimlachend aan, hoewel haar gezichtje direct weer ernstig stond.
‘Ik ben blij dat gij rijdt,’ zeide zij. ‘Mag ik met u meerijden?’
‘Ik zou zeer gaarne een heel eind met u gaan. Ik kan echter niet lang meer uitblijven, want Polly is reeds een geruime poos uit geweest, en zij is al oud; ook moet ik voor theetijd weer thuis zijn. Een eindje wil ik u wel vergezellen en u dan enkele mooie punten wijzen.’
‘Dank u,’ zeide zij; en toen onze paarden naast elkander reden, zeide zij eenigszins plotseling:
‘Ik heb niet meer gereden sinds - sinds den tijd dat alles nog anders was. Ik dacht dat ik gaarne weer eens uit zou gaan op Arabi, maar dat is zoo niet. Alles kwam weer zoo droevig bij mij boven. Ik ben blij, dat ik u ontmoet heb. Ik wil wat over andere dingen praten, ik wensch mijn treurige gedachten te verzetten.’
Ik geloof dat zij zag, hoe ingenomen ik daarmede was.
| |
| |
Zij wierp mij een levendigen, veelbeteekenenden blik toe, en beschouwde toen Polly.
‘Gij hebt daar een heel goed paard.’
‘Ja, de goede oude Polly is een volbloed. Zij is haar geheele leven onze gunstelinge geweest, doch zij is nu al heel oud. Zij gelijkt in haar manieren thans haast meer op een hond dan op een paard. Zij doet nu met veel meer, dan mij vergezellen op mijn bezoeken in het kerspel.’
‘Bezoekt gij zoo uw arme menschen? Doch hoe kunt gij dat zonder rijknecht?’
‘Ik bind de teugels aan het hek vast als ik afstap en dan blijft zij stil staan, totdat ik terugkom. Als er geen hek is, staat zij aan de deur der hut als een groote hond, terwijl ik naar binnen ga, en zij volgt mij door de geheele dorpsstraat als ik in verschillende huisjes moet zijn. Polly is even goed op Deerhurst bekend als ik, en heeft evenveel vrienden.’
‘Wat een aardig, lief beest!’ zeide Lady Clare zich vooroverbuigend om Polly een tikje op den glanzigen, kastanjebruinen nek te geven.
‘Hoe aardig moet het zijn, om zoo uit te gaan. Ik wou dat grootmoeder mij ook wilde laten gaan rijden zonder rijknecht. Ik heb er het land aan om altijd iemand achter mij aan te hooren. De honden zijn bescherming genoeg.’
‘Vader heeft wel graag, dat wij een knecht bij ons hebben als wij ver gaan, of een van de jongens moet bij ons zijn, doch als wij alleen in 't kerspel gaan, hebben Polly en ik geen geleide noodig. Dat is voor u heel wat anders. U hebt verscheidene paarden en bedienden.’
‘Haast te veel - bedienden ten minste!’ en Lady Clare keek eenigszins toornig. ‘Ik haat het om altijd een bediende op mijn hielen te hebben. Als ik groot ben, zal ik alles wel anders regelen. Maar vertel mij nu eens iets van uzelf en van uw leven. Vertel mij eens wat gij doet, als gij op Polly de arme menschen bezoekt.
| |
| |
Wat zegt ge zoo al tegen hen, en wat zeggen zij tegen u?’
Dit was een tamelijk veelomvattende vraag, doch ik deelde mijn kleine metgezellin een menigte bijzonderheden mede over het kerspel en de armen, waarnaar zij met groote belangstelling luisterde. Ik vertelde haar van onze schoenen en kleerenvereeniging, onze bibliotheek en nog zooveel meer, waar ik dacht, dat zij belang in zou stellen. Toen ik alles verteld had, slaakte zij een diepen zucht en zeide:
‘Hoe druk moet gij 't wel hebben! - en hoe gelukkig moet gij wel zijn!’
‘Ja, ik ben altijd bezig, en ik ben ook zeer gelukkig. Ik geloof dat als men genoeg te doen heeft, dit een deel uitmaakt van 't geluk.’
Lady Clare glimlachte eenigszins ongeloovig, terwijl zij schouderophalend sprak:
‘Dat ligt er al aan wat soort van werk men heeft.’
‘Zoo?’
‘Ja. Het is heerlijk om nuttig bezig te zijn, maar als men zoo uren besteden moet aan Italiaansch, muziek, teekenen enz. - dwaze kundigheden, die niemand eenig nut doen, dan zoudt gij 't zelfde niet zeggen. Ik houd van goed, degelijk lezen, maar ik verfoei prulleboel.’
‘Ik heb nooit veel tijd gehad voor dergelijke dingen’, zeide ik; ‘want moeder stierf toen ik nog heel klein was, en zoodra ik oud genoeg was, moest ik vader helpen en voor de huishouding zorgen. ‘Ik denk dikwijls dat ik gaarne wat gedaan zou hebben aan wat gij prulleboel noemt. Wat mijn zuster Nelly betreft, zij is nooit zoo gelukkig dan wanneer zij eenig onderricht krijgt in teekenen of muziek, en als zij geen les kan krijgen onderricht zij zichzelf. Zij is even druk met haar werk bezig als ik met het mijne, en zij is even gelukkig. Zij is doller op leeren dan op iets anders. Zij tracht in bijna alles gelijk te blijven met Eric, die een jaar ouder is dan zij. Deze beiden zijn de verstandigen in onze familie.’
| |
| |
‘Ach, als ik maar een broer had,’ zuchtte de kleine Lady. ‘Wat zou dat in alles een verschil zijn; ik zou gaarne met hem werken en tegen hem op leeren. Hoeveel broers hebt gij?’
‘Drie. De oudste is te Oxford; hij komt niet thuis voor Paschen. Dan volgt Eric en dan de kleine Hugh, de lastpost en plaag van 't gezin. Nelly en Frixie zijn mijn zusters. Ik hoop, dat u mettertijd allen zult leeren kennen.’
Op dit oogenblik hadden wij de hoogte bereikt en ik wees haar enkele belangrijke puntjes, doch Lady Clare scheen niet veel te geven om schoone vergezichten.
‘Mag ik met u naar huis rijden?’ vroeg zij, toen wij onze paarden weer zuidwaarts lieten gaan. ‘Ik zou zoo graag het huis zien, waarin gij woont en de kerk, waarvan grootmoeder mij zooveel verteld heeft. Ik zal niet binnenkomen, alleen wilde ik u bij de deur verlaten, en zien, wat voor soort van plaats het is. Als ik menschen ken, mag ik ook graag hun huis zien, opdat ik, om zoo te zeggen, een soort van schilderij van hen heb, zooals zij in hun huis zijn.’
Zoo reed dus mijn klein vriendinnetje met me mee terug en zij lachte, toen zij zag, hoe vlug de oude Polly werd, toen zij haar eigen stal naderde, en hoe zij het op een galopje zette, toen wij aan een bepaald punt van den weg gekomen waren, en pas stil stond, toen zij haar eigen stal bereikt had.
‘Kom met mij hierheen,’ zeide ik, ‘het is nu uw kortste weg naar huis, als ge het hek bij 't kerkhof afgaat. Dan ziet ge het huis met het groote grasveld dat, zooals men zegt, al drie honderd jaren oud is. Van hier af kunt gij 't zuidelijk front van 't huis al zien. Het is nu niet zoo mooi als wanneer de rozen in vollen bloei staan; doch wij houden er altijd van: 't is zulk een lief oud huis.’
‘Het ligt bekoorlijk,’ zeide het kleine meisje levendig. ‘Heel bekoorlijk, 't is juist een huis voor u. Zijn dat
| |
| |
uw broers, die daar aan de deur staan? Wat een leuke ingang - 't is een echte pastorie!’
Eric kwam aangesprongen om oude Polly te nemen. Een oogenblik dacht hij dat Nelly bij mij was. Zijn gezicht veranderde toen hij een vreemde zag.
‘Lady Clare; dit is mijn broer Eric,’ zeide ik, terwijl ik er mij in verheugde, dat ik mijn demorcatischen broeder zoo netjes in de val had laten loopen.
De kleine Lady maakte een bevallige buiging en Eric nam zijn pet af met de hem eigene deftigheid, waarom Nelly hem vroeger reeds gekscherend den titel van Spaansch cavalier gegeven had.
‘Wilt ge niet even afstijgen en een kopje thee met ons drinken?’ vroeg ik. ‘En willen wij dan eens den tuin doorwandelen, ik zou u gaarne een paar dingen laten zien en er is niemand die u thuis verwacht.’
Lady Clare aarzelde en scheen half geneigd te weigeren, doch de natuurlijke nieuwsgierigheid van een kind, en de lust tot verandering kreeg de overhand, dus zeide zij:
‘Daar ge 't mij zoo vriendelijk vraagt, wil ik van uw aanbod graag gebruik maken.’
Ik beduidde Eric, dat hij haar moest helpen afstijgen, wat hij direct deed, hoewel hij een hoogroode kleur kreeg. Hugh had Polly reeds naar stal gebracht, en de vlugge rijknecht belastte zich met het paard zijner jonge meesteres. Lady Clare dankte Eric met een glimlach voor zijn attentie, en toen wij te zamen in huis gingen zeide zij:
‘Gij zijt de verstandige broeder, is 't niet?’
‘Neen,’ antwoordde Eric, ‘dat is mijn broer Marmaduke, die te Oxford is. Hij is knap.’
‘En wat zijt gij dan - het genie?’
Eric richtte zich op.
‘De genieën hebben dit ontaarde land in de laatste eeuw verlaten. Nu zijn er geen genieën.’
‘En uw gunsteling Mill dan?’ vroeg ik.
‘Die is dan een uitzondering - maar hij is dood.
| |
| |
Tijden als deze zijn genieën niet waard, daarom worden zij ons onthouden.’
Lady Clare luisterde zeer ernstig.
‘Zijt gij een pessimist?’ vroeg zij, hem aanziende met een plotseling ontwaakte belangstelling en een bevatting, die ik nauwelijks verwacht had.
‘Hij is 't op dit oogenblik,’ antwoordde ik lachend, ‘doch soms is hij voor de verandering optimist; dat hangt alles van de omstandigheden af. Wij noemen hem de familie cameleon. Hij verandert altijd zijn kleur.’
‘Gij begrijpt het niet,’ mompelde Eric, die ons plagen echter altijd nog al goed opnam. Mijn klein vriendinnetje wierp hem een vluchtigen blik toe, terwijl haar diep violetkleurige oogen een wereld van sympathie en bevatting uitdrukten.
‘Ik begrijp het,’ zeide zij zacht, ‘ten minste: als ik het niet begrijp, gevoel ik het toch. Mijn vader placht te spreken zooals gij. De menschen noemden hem een pessimist. Ik weet niet recht, wat dat is; doch als gij er een zijt, zou ik gaarne vrienden met u worden. Ieder die denkt zooals mijn vader moet mijn vriend zijn.’
Eric kreeg een kleur tot achter zijn ooren, daar hij zich misschien ook wel de woorden herinnerde, welke hij enkele dagen geleden gezegd had; doch de buitengewone ernst van het meisje maakte een weigering onmogelijk. Zichzelven schier niet bewust van haar eenzaamheid, was zij toch zoo verlaten, dat men wel medelijden met haar moest hebben, en 't lag niet in Eric's aard iemand af te stooten.
‘Uwe Edelheid doet mij te veel eer aan,’ zeide hij op zoo'n statige manier als men maar kon verlangen.
Wij geleidden onze gast door den tuin, waarvan de keurige aanleg haar in vervoering bracht. Het oude huis met zijn grappig gevormde kamers, lage plafonds en ongelijke vloeren vielen ook zeer in haar smaak; ik geloof dat het huiselijke van alles een snaar in haar
| |
| |
eenzaam hartje aanroerde, want eens of tweemaal zag ik, dacht mij, tranen in haar oogen glinsteren.
Wij gaven haar een kopje thee in de eetkamer. Nelly en Frixie waren nog niet terug van hun wandeling, doch Hugh kwam binnen en babbelde tegen Lady Clare alsof hij haar zijn leven lang gekend had; en Eric bediende haar hoffelijk en sloeg haar stilzwijgend gade.
Kort daarna stond zij op om heen te gaan, dankte mij voor mijn vriendelijkheid en verzocht mij haar weer eens spoedig op Deerhurst te komen bezoeken; daarop zich tot Eric wendende, die zijn pet reeds genomen had om haar uit te laten, voegde zij er bij:
‘Misschien wilt ge, als ge Zaterdagmiddag tijd hebt, uw zuster wel brengen. Ik geloof, dat er op Deerhurst wel dingen zijn, die u zullen interesseeren.’
Eric boog doch gaf geen direct antwoord. Hij ging evenwel met haar naar de deur, hielp haar te paard met een ervarenheid, waarin hij voor niemand behoefde onder te doen en wandelde naast haar tot aan het hek, dat hij voor haar opende met zulk een eerbied, alsof zij een kleine prinses geweest ware en hij een volwassen cavalier, in plaats van de gloeiend heete republikein, waarvoor hij zich zelf in den laatsten tijd uitgaf. Eric's manieren waren van jongs af altijd onberispelijk geweest. 't Was hem onmogelijk anders dan beleefd en hoffelijk te zijn jegens iedereen, hoezeer hij ook soms mocht uitvaren tegen tirannieke gewoonten, en de in zijn oog ongerijmdheden van sommige wetten.
Ik was blij dat hij zich zoo netjes gedragen had, toch liet ik hiervan niets blijken toen hij terugkwam, doch zeide alleen:
‘Arme kleine Lady Clare! Ik hoop, dat ge 't mij niet euvel zult duiden dat ik haar zoo onverwachts medebracht, doch zij scheen het gaarne te doen. Zij heeft het zeer eenzaam en zij is ongelukkig, zonder dat zij recht begrijpt waarom.’
‘Het moet wel vervelend zijn, dunkt me, zoo alleen
| |
| |
in dat groote huis,’ zeide Eric. ‘Zij leek me niet kwaad toe. Zij gaf zich in 't geheel geen aristocratische airs.’
‘Daar weet ik niets van,’ antwoordde ik lachend.
‘Mij dacht dat gij er beiden niet geheel vrij van waart.’
Eric glimlachte en bloosde.
‘'t Is toch vervelend,’ merkte hij op, terwijl hij met smaak een koekje oppeuzelde, ‘dat men niet over zijn aangeboren natuurdrift kan gaan, hoe helder iemands overtuiging ook wezen moge. Ik weet best, hoe ik over deze veelbesproken sociale vraagstukken denk; maar wat ik gevoel is weer een andere zaak.
Ik schijn mijn gevoelens maar niet te kunnen beheerschen; en natuurlijk stel ik mijzelf dan aan als een dwaas en iedereen lacht en spot met mij. Toch ben ik niet zoo inconsequent als gij denkt.’
‘Daar heb ik je nooit voor gehouden en ik zal het nog minder denken, als ge Zaterdag met mij naar Deerhurst wilt gaan.’
Eric wilde niets beloven doch ik geloofde stellig, dat hij 't wel doen zou en werkelijk toen de dag kwam, was hij bereid mij te vergezellen. Zelfs Frixie's onschuldige vraag of hij nu ook een ‘tuft-hunter’ geworden was, schrikte hem niet af. Frixie geloofde klaarblijkelijk, dat een tuft-hunter te zijn een uitdrukking was, synoniem met het bezoeken van Deerhurst.
De kleine Lady ontving ons zeer hartelijk.
't Was een prachtige namiddag in 't begin van Maart en de lucht was heerlijk zacht. Wij wandelden eerst eenigen tijd door den tuin en bezagen de bloemen in de broeikassen. Eric was dol op botanie, en wist dan ook heel wat van verscheidene planten te vertellen.
Lady Clare, die er zeer veel belang in stelde, deed hem vele vragen.
Zij scheen hem nog al verstandig te vinden, want zij wendde zich zoo dikwijls tot hem, alsof hij wel alles moest weten; en hoewel Eric in 't geheel niet verwaand is, is het toch altijd streelend, wanneer men bewonderd wordt;
| |
| |
hij was dan ook zeer ingenomen met de notitie, die kleine Lady Clare van hem nam.
Toen wij naar binnen gingen was 't weer hetzelfde. Zij wees hem de wapenrustingen aan de wanden, en dan moest hij bepalen, omstreeks welken tijd zij gemaakt waren, wat hij dan ook dikwijls wist; zij liet hem boeken in de bibliotheek zien, en het deed haar genoegen, dat hij er zoo mede ingenomen scheen en ook hier van nog al verstand had.
Zij vertelde ons de geschiedenis van haar voorouders, wier portretten aan den muur hingen en ook Eric vergastte ons dikwijls door er de een of andere geschiedenis aan toe te voegen. Nu eens waren zij ernstig, dan weer levendig en opgewekt in hun spreken. Ik vond het heel amusant, zoo eens naar hen te luisteren; ook was ik blij, dat ik Lady Clare nu gelukkiger en kinderlijker zag, dan ik haar tot nu toe gezien had.
Mevrouw Delaine bedankte mij in haar gebroken Engelsch, dat ik haar kleine pupil zoo dikwijls op kwam zoeken. ‘Het deed de kleine Lady zoo goed andere gezichten te zien en met andere vrienden om te gaan’, zeide zij.
Doch te gelijker tijd vertelde zij ons, dat Lady Tewskbury nu binnen kort thuis verwacht werd, zoodat dan de verantwoordelijkheid ten opzichte van Lady Clare van haar afgenomen zou worden.
|
|