Kleine lady Clare
(1905)–Evelyn Everett Green– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III.
| |
[pagina 25]
| |
‘Wat doet zij zoo al?’ vroeg ik. ‘Ja, dat weet niemand juist te zeggen, omdat zij niemand bij zich wil hebben. De Fransche dame, die de maaltijden met haar gebruikt, kan net zoo min met haar omgaan als een van ons. Zij komt aan tafel, gaat aan 't eene einde zitten en mevrouw aan 't andere en zij spreken den geheelen tijd Fransch, zoo deftig mogelijk en daarna trekt de kleine Lady zich met haar honden terug in de groote zijkamer achter de eetzaal, en daar blijft zij, totdat men haar weer roept om te eten. Zij wil geen les hebben, zij wil niet uitgaan en ook wil zij niemand bij zich hebben. Ik geloof niet, dat zij veel schreit, want niemand ziet haar ooit met sporen van tranen op de wangen. Zij schijnt niet te kniezen, als andere kinderen gewoonlijk doen, zij gelijkt in niets op een kind, zoo iemand heb ik nog nooit gezien. Ik weet niet wat ik van haar denken moet.’ Dit was geen aanmoedigend verhaal. ‘Dan veronderstel ik dat er geen kans op is, dat zij mij wil zien?’ Mrs. Blount schudde haar hoofd. ‘Ten minste niet, als wij 't haar vragen.’ ‘Zal ik dan maar weggaan en 't later nog eens probeeren? Of denkt ge, dat ze vader morgen zal willen ontvangen?’ ‘Zij zal niemand willen zien, daar kunt ge op aan, ten minste als men 't haar vraagt. Het eenige is, haar bij verrassing te nemen.’ ‘Hoe bedoelt ge dat?’ ‘Wel, ga zonder iets te zeggen naar binnen en zie dan wat ge met haar aan kunt vangen.’ ‘O, dat zou ik niet gaarne doen. Het zou zoo vreemd zijn.’ ‘Vreemde menschen hebben dikwijls vreemde manieren.’ ‘Zij zou het vrijpostig vinden.’ ‘Best mogelijk, maar 't is de eenige weg.’ ‘Ik weet niet, of ik dat wel doen mag. Ook weet ik | |
[pagina 26]
| |
niet of Lady Tewskbury het zou wenschen. Zij zeide niet, dat ik mij aan haar op moest dringen.’ ‘Nu, ik geloof, dat mevrouw er niets op tegen zou hebben als dat alles is, waar gij bang voor zijt. Zij zou zeer bedroefd zijn, indien zij het kind nu zag.’ Ik weet niet, wat mij het meest bewoog, mijn nieuwsgierigheid, mijn wensch om Lady Tewskbury genoegen te doen, of mijn verlangen om het eenzame meisje op te vroolijken; na eenige minuten aarzelens besloot ik te doen zooals Mrs. Blount voorstelde en Lady Clare te overrompelen. De huishoudster scheen met mijn besluit zeer ingenomen. Zij stond vergenoegd op en ging mij voor naar de kamer van de kleine Lady. Zachtjes opende zij de deur en wenkte mij binnen te treden. Ik deed dit behoedzaam en bedaard, en stond nieuwsgierig om mij heen te zien. Ik bevond mij in een groote kamer, eigenlijk meer een zaal, met een prachtig ingelegden vloer, waarop enkele zware Turksche kleeden en prachtige huiden gespreid lagen. Deze zaal ontving haar licht van boven, wat zou doen denken, dat zij eigenlijk voor biljartkamer bestemd was geweest, hoewel er geen tafel stond. Er stonden niet veel meubelen, slechts enkele uitgesneden eiken stoelen, een groote piano, en een gemakkelijke sofa, welke bij den haard geschoven was, waarop een lustig vuurtje brandde. De wanden waren versierd met enkele zonderlinge wapenrustingen, benevens eenige schilderijen, voor 't meerendeel portretten, Dit alles zag ik met een oogopslag. Op het oogenblik had ik geen tijd om ergens anders over te denken dan over de kleine gestalte in deze groote, eenzame ruimte. De kleine Lady bevond zich half liggend, half zittend op de prachtige sofa bij het vuur, en ik geloof, dat zij half in slaap was, want haar oogen waren vast gesloten, en haar hoofd rustte achterover tegen de donkerroode kussens. Ik bleef staan en keek haar aan, en ik geloof, | |
[pagina 27]
| |
dat de tranen mij in de oogen kwamen, want zij scheen mij zoo droevig verlaten toe. 't Was zulk een droevig gezichtje, te droever, dacht mij, omdat het zoo lief was. Ik kan de menschen niet beschrijven zooals een echt schrijver; ik kan alleen zeggen, dat het kleine meisje dat ik zag, eenvoudig lief was, zulke fijne trekken, zulk een massa rijke gouden lokken, die in zware natuurlijke krullen langs haar hoofd hingen en tot aan haar middel reikten. Nimmer zag ik zulk haar zoo dik, zoo zacht, zoo glanzend. Wij bewonderden altijd Nelly's fraaie lokken, doch die van Lady Clare overtroffen de hare verre. Zij droeg geen lint of kam, en het haar was ook niet gevlochten of opgebonden; het omgaf haar altijd als een wolk en omlijstte haar gezichtje als een stalenkrans om het hoofd van een heilige of cherub op een schilderij. Zij was in 't zwart gekleed, zwaar in den rouw, bijna alles krip. Zij zag er bijzonder tenger en bevallig uit, en haar kleine blanke handjes lagen gevouwen in haar schoot. Een buitengewoon groote jachthond lag aan haar voeten met den kop tusschen zijn pooten en een kleine Yorkshire dashond zat naast haar op de rustbank. Een bruinoogige patrijshond nam een anderen stoel in beslag en toen de deur geopend was om mij binnen te laten, waren plotseling drie paar waakzame oogen op de indringster gevestigd. Zoolang ik op een eerbiedigen afstand bleef, en hun kleine meesteres gadesloeg, waren de honden stil, doch toen ik na enkele oogenblikken naderbij kwam, liet de jachthond een zacht gebrom hooren. De kleine dashond zat eveneens met gespitste ooren en liet een scherp geblaf hooren. Ik hield veel van honden en was er in 't geheel niet bang voor, doch er was nu geen tijd om eerst kennis met hen te maken, want hun meesteres opende de oogen en nu moest ik haar en niet haar dienaars gunstig jegens mij zien te stemmen. Ik wist in 't geheel niet, wat ik van dit eerste onderhoud verwachten moest. | |
[pagina 28]
| |
Zou de klein Lady Clare driftig worden, of zou zij in een kwade luim zijn en wellicht geen woord zeggen? Hoe zou zij haar ongenoegen te kennen geven? Ik stond voor haar en gevoelde mij tamelijk gelijk aan een misdadiger voor de balie, en toch was ik half geneigd tot lachen. Het was bespottelijk om bang te zijn voor dit tengere schepseltje, dat ik in mijn armen verlangde te nemen, om het te liefkoozen, zooals ik Nelly soms nog wel eens vertroetelde. Kleine Lady Clare richtte zich bedaard op en haar gelaat nam een uitdrukking van waardigheid aan. ‘Ik vraag u verschooning’ zeide zij helder en duidelijk met een stem die bijzonder klankvol was, ‘maar ik had niet gehoord, dat u aangediend waart.’ ‘Ik vrees, dat ik u gewekt heb’ antwoordde ik, niet wetende, wat ik anders moest zeggen. ‘Mrs. Blount bracht mij tot aan de deur doch u waart ingeslapen. Zij dacht, dat gij u tamelijk vervelen zoudt, zoo alleen.’ ‘Mrs. Blount is zeer attent,’ zeide de kleine Lady, en terwijl zij daar stond, geleek zij veel op een wassen beeld uit de verzameling van Madame Tussaud. ‘Ik heb niet de eer u te kennen, maar als er iets is, waarin ik u van dienst kan zijn, zal het mij zeer aangenaam zijn. Wees zoo goed mij uw boodschap te zeggen.’ Men kan zich nauwelijks een voorstelling maken van de waardigheid, waarmede het kind sprak en toch maakte Lady Clare zichzelve hierdoor niet belachelijk, zooals het elk ander kind gegaan zou zijn, dat zich zulk een air van deftigheid wilde geven. Ik heb haar nog dikwijls hetzelfde, zien doen en toch behoefde ik nooit om haar te lachen. Het was meer, alsof men een actrice op het tooneel haar rol zag spelen. Ik was evenwel in 't geheel niet ontmoedigd door het zichtbaar misnoegen van haar kleine majesteit. ‘Ik ben Magdalena Melville, de dochter van den predikant’ antwoordde ik. ‘Ik ken Lady Tewskbury, zij was eens de beste vriendin mijner moeder, en toen ik | |
[pagina 29]
| |
nog een klein meisje was, was zij altijd erg vriendelijk tegen mij. Zij vroeg mij, of ik u eens wilde gaan bezoeken, nu gij zoo alleen thuis zijt. Dat is de reden, waarom ik hedenmiddag hier ben.’ ‘Gij zijt wel goed,’ zeide de kleine Lady op denzelfden duidelijken toon, die nu evenwel een beetje ironisch klonk. Zij kwam eenige passen naderbij, stak haar handje uit met het air van een keizerin, en keerde toen weer naar haar plaats terug. ‘Ga als 't u belieft zitten, Miss Melville. Ik geloof dat ik Lady Tewskbury wel eens over u heb hooren spreken.’ Ik ging zitten op een stoel met rechte leuning aan de tegenovergestelde zijde van den haard en de honden kwamen mij alle besnuffelen. Hun meesteres riep hen tot de orde. ‘'t Is alsof zij weten, dat ik thuis ook honden heb,’ zeide ik, terwijl ik den kop van den jachthond streelde. ‘Wat een prachtig beest! Hoe heet hij?’ ‘Ik noem hem Cortés, omdat hij zoo sterk en waakzaam is. De patrijshond heet Fib, niet omdat hij onbetrouwbaar is, want hij is zoo trouw als een hond maar zijn kan. Deze heet Wuffles, omdat hij zoo klein en zachtzinnig is. Hij gaat overal met mij heen en slaapt 's nachts op mijn bed. Cortes slaapt voor mijn kamerdeur.’ ‘Dan zijt ge wel goed beschermd.’ ‘Dat geloof ik - eigenlijk te goed, denk ik wel eens, en zij legde haar hoofd vermoeid op de kussens. ‘Waarom te goed?’ Er kwam geen antwoord, slechts een zucht; doch toen ik niet sprak zeide zij: ‘Ik denk niet, dat gij het begrijpen zult, doch ik wou, dat ik eenige honderden jaren vroeger geleefd had, toen er werkelijk gevaar was, toen de mannen uitgingen om te vechten en de vrouwen thuis de kasteelen bewaakten. Ik veracht den tegenwoordigen tijd - er is geen ridderlijkheid meer, - geen eer, geen gevaar, geen overwinning. Denk eens, wat de St. Maurs geweest zijn en wat zij nu zijn. Denk eens aan den tegen woordigen Lord Tewskbury!’ | |
[pagina 30]
| |
Een diepe verachting sprak uit haar toon. Ik was verrast over de beslistheid, waarmede mijn kleine metgezellin sprak, nadat zij zich overtuigd had wie ik was. Wel is waar bleef zij een weinig teruggetrokken in haar manieren en ook toen zij over de honden sprak, was het meer, omdat zij praten wilde. dan dat zij er genoegen in vond, over haar gunstelingen te spreken; doch de laatste woorden sprak zij op overtuigenden toon en de donkere violetkleurige oogen schitterden en straalden van hartstocht. Misschien was het minder verstandig, maar toch kon ik de verzoeking niet weerstaan haar te vragen: ‘Wie is de tegenwoordige Lord Tewskbury? ik ken hem niet.’ Een donkere blos overtoog haar gelaat, toen zij antwoordde. ‘Natuurlijk kent gij hem niet, niemand, ten minste niemand van aanzien, niemand dien wij zouden wenschen te kennen, weet iets van hem. Hij is een van de St. Maur's van Cornwallis - dat is alles wat ik weet of wensch te weten. En hij zal mijns vader bezittingen en titel krijgen; de gedachte er aan alleen is mij onverdragelijk.’ Ik bespeurde tranen in de donkere oogen. Zij had haar handen samengeknepen als om haar hevige gemoedsaandoening te bedwingen, Waren dit tranen van toorn of van droefheid; ik denk haast de eerste. ‘Dat moet wel zeer hard vallen,’ antwoordde ik. ‘Ik geloof, dat ik beter begrijpen kan dan andere menschen, hoe hard het is.’ Zij zag mij onderzoekend aan. ‘Waarom?’ vroeg zij haastig. ‘Wel, gij weet ik woon in een pastorie, een prettig ouderwetsch huis, waar wij allen geboren zijn en waar wij evenveel van houden als gij van het uwe, ten minste dat denk ik. Doch als onze vader kwam te sterven, zouden wij ergens anders heen moeten gaan en er zou | |
[pagina 31]
| |
een andere predikant op Deerhurst komen, een vreemdeling, die in ons huis zou komen te wonen, en vaders plaats in zou nemen. Ik heb dikwijls gedacht, hoe hard ons dit zou vallen, dus denk ik dat ik beter dan vele menschen begrijp, hoe verschrikkelijk het voor u moet zijn.’ Ik wist niet zeker of deze sympathie haar bevallen zou, zij scheen er evenwel nog al mee ingenomen. ‘O, maar het zou een vreemdeling zijn, die er dan kwam, alleen een vreemde en geen vijand. En gij zoudt het gevoel niet hebben, dat volgens recht en gerechtigheid alles het uwe zou zijn geweest. Ware ik een jongen in plaats van een meisje geweest, dan zou het kasteel St. Maur met al de eigendommen en de titel mij behooren.’ ‘Dan zijt gij meer bedroefd over 't verlies der bezittingen dan over den dood uws vaders?’ Ik kan mij zelf niet verklaren waarom ik deze woorden sprak; misschien was het tamelijk onvriendelijk en zeker was het erg vrijpostig bij een eerste onderhoud; doch zij waren over mijn lippen voor ik het wist. De oogen van Lady Clare fonkelden. Zij stond plotseling op en wees naar de deur. ‘Als ge alleen hier gekomen zijt, om mij te beleedigen, was het maar beter, dat gij u verwijderdet. Ik had dit eigenlijk wel kunnen verwachten uit de manier, waarop ge mij uw gezelschap opgedrongen hebt, daar gij wel kondt gissen, dat uw bezoek mij niet welkom zou zijn. Ik trachtte u te dulden, omdat gij een kennis van Lady Tewskbury zijt, doch geduld heeft zijn grenzen. Ga! Ik wensch uw gelaat nimmer weêr te zien!’ Bij de laatste woorden verried een lichte trilling in haar stem, dat zij moeite had haar tranen te bedwingen. Voordat ik de deur bereikte, waarheen ik mij werktuigelijk begeven had, hoorde ik haar hartstochtelijk snikken, en mij omkeerende zag ik haar, ten prooi aan de hevigste droefheid, op de sofa liggen, met haar gezichtje in haar haren verborgen, en rustend op den nek van den mede- | |
[pagina 32]
| |
gevoelenden Cortès. Hoe boos zij ook op mij mocht wezen, zoo kon ik haar niet verlaten. Ik had niet getracht de plaats eener moeder in te nemen voor vier jongeren thuis zonder ook een weinig het gevoel eener moeder te ontvangen te hebben, en weg te gaan, zonder een woord te spreken, terwijl op een paar meter afstands een kind zoo bitter schreide, dat was mij onmogelijk. Dus ging ik terug, knielde bij haar neder en nam haar in mijn armen, juist zooals ik gedaan zou hebben als zij mijn klein zusje geweest was. ‘Schrei toch zoo niet, lieveling,’ zeide ik. ‘Vergeef mij, dat ik u door mijn onbedachtzame woorden bedroefde. Ik was erg dom, doch het lag niet in mijn bedoeling, om onvriendelijk te zijn. Lieve kleine Lady Clare, zeg, dat ge mij vergeven hebt, voor ik wegga. 't Spijt me zoo. Ik weet dat het onvriendelijke woorden waren en dat ik ongelijk had.’ Ik verwachtte half dat zij mij weer weg zou zenden en dat het mij nog heel wat moeite zou kosten, voordat het mij toegestaan zou worden in de kamer te blijven, doch tot mijn verrassing liet het kind zich in mijn armen houden en haar hoofdje op mijn schouders vlijend, hoorde ik ten laatste tusschen de snikken door, deze woorden: ‘Maar het is waar - gedeeltelijk waar ten minste. Ik geloof niet dat ik het wist, voordat gij het mij zeidet; maar het is waar - het is waar - en dat is juist het verschrikkelijke, dat mij zoo ongelukkig maakt.’ ‘Wat is waar?’ vroeg ik verlegen, niet zeker zijnde of ik haar wel begreep. Het duurde enkele oogenblikken voor zij antwoordde. Het meisje wachtte, totdat zij zich zelf bedwingen kon; toen ging zij overeind zitten en wischte haar tranen af. ‘Ik zal 't u vertellen,’ zeide zij, met meer zelfbeheersching sprekende, dan men na zulk een uitbarsting zou hebben verwacht. ‘Ik geloof niet, dat ik het vroeger begreep. Ik dacht, dat ik enkel zoo ongelukkig was, | |
[pagina 33]
| |
omdat papa dood was. Dat zeiden de menschen en ik geloofde hen. Ik hield veel van papa, en ik vond het verschrikkelijk, dat hij daar in Frankrijk zoo alleen moest sterven en slechts thuis komen, om begraven te worden. Het maakte mij zoo ongelukkig, als ik er aan dacht, - maar - maar - dat was 't niet alleen, hoewel ik dacht dat het zoo was.’ Zij hield een oogenblik op, doch ik sprak niet, en na een onderzoekenden blik op mijn gelaat, ging zij uit eigen beweging voort: ‘Doch als de zaken anders geweest waren, geloof ik niet, dat ik zóó ongelukkig geweest zou zijn, alleen omdat papa gestorven was. Ik hield veel van hem, dat is waar, maar toch drukte zijn tegenwoordigheid mij ter neer, want hij was zelf ook altijd somber gestemd, en dat maakte mij ellendig, en soms was ik blij, als hij eens weg was. Ware bij zijn dood alles hetzelfde gebleven, dan zou ik erg, erg bedroefd geweest zijn; maar ik geloof niet dat ik mij gevoeld zou hebben zooals nu. Dat heb ik vroeger niet zoo ingezien. Als ik maar den titel en de bezittingen had kunnen krijgen, zooals grootmoeder zoozeer wenscht, dat de kroon toe zou staan - als ik Gravin van Tewskbury in mijn eigen recht geweest was, en eigenares van 't kasteel St. Maur en al de andere bezittingen, zou ik niet half zoo ellendig zijn. Ik houd zooveel van mijn huis; op de geheele wereld is er zulk een heerlijk plekje niet meer te vinden; doch toen papa stierf, wist ik, dat ik vertrekken moest, en nog erger - dat het zou toebehooren aan een vreemde - een vijand. Och, gij weet dat zoo niet. Gij zijt niet grootgebracht in een omgeving, waar men u van oogenblik tot oogenblik herinnerde aan een oude veete. Te denken, dat ons gelukkig, prachtig voorvaderlijk huis het zijne zal worden, te bedenken, dat hij nu Lord Tewskbury is, het breekt mijn hart. Maar toch, voordat gij het mij zeidet, wist ik niet, hoeveel ik daarom treurde en hoe weinig om papa.’ | |
[pagina 34]
| |
Zij liet haar hoofd op mijn schouder rusten. Ik kuste haar door haar haren heen. ‘Kleine Lady Clare,’ zeide ik, ‘het is zeer moeilijk altijd te weten wat recht is, en goed van kwaad te onderscheiden. Ik begrijp wel eenigszins, hoe het u te moede is; en het spijt mij zeer voor u, want het moet zeer hard zijn, zooveel te verliezen. Want iemands huis is hem zoo lief, dat het akelig is om te denken dat andere menschen, vooral menschen, van wie wij niet houden, daar wonen en onze plaatsen innemen. Inderdaad, het spijt mij erg, erg voor u, en ik zou gaarne vriendin met u worden, als gij 't mij toe wilt staan. Ik verloor mijn moeder, mijn lieve, goede moeder, toen ik een weinig jonger was dan gij nu zijt, en ik weet, hoe droevig dat is; en uw vader was alles, wat gij nog hadt. Ik weet, dat gij hem zeer moet missen nu gij niemand meer hebt, en dat gij zoo bedroefd zijt, nu gij zoo alleen overgebleven zijt. Ik heb thuis verscheidene broertjes en zusjes, anders zou ik niet weten, wat ik aan moest vangen. Het is altijd verkwikkend, ten minste dat dunkt me zoo, iemand te hebben, met wien men in droefheid eens kan praten. Uw grootmoeder zal wel spoedig thuiskomen; doch veertien dagen duren lang, als men alleen in een groot huis is. Mag ik u tusschenbeide eens op komen zoeken? en wilt gij eens bij ons komen om kennis met mijn broertjes en zusjes te maken. Zoolang gij hier woont, zullen wij buren zijn, en ik zou het prettig vinden, als wij vrienden waren.’ Ik vond dit voorstel zelf wel wat vrijpostig en ik zou het een half uur geleden niet bedacht hebben, doch deze plotselinge vertrouwelijkheid had een zekeren band tusschen ons gelegd en ik dacht dat ik wel zoo kon spreken, zonder vrees voor beleediging. ‘Ik zou gaarne hebben, dat gij mijn vriendin werdt,’ zeide Lady Clare, terwijl zij haar hoofdje ophief en mij ernstig aanzag.’ ‘U zijt vriendelijk voor mij geweest, en ik houd van U, hoewel ik het in 't eerst niet dacht. Het | |
[pagina 35]
| |
zal mij altijd zeer veel genoegen doen, U te zien, maar over 't andere moet ik mij nog eens bedenken; daar ben ik nog niet zeker van.’ ‘Wilt gij toestaan, dat ik morgen met vader terugkom? Hij zou u gaarne een bezoek brengen. Hij kent uw grootmoeder zeer goed.’ ‘Dr. Melville zal altoos welkom zijn,’ zeide de kleine Lady met ernstige hoffelijkheid. ‘Zijn naam is mij reeds bekend.’ Toen ik opstond om weg te gaan, liet zij mij haar weder kussen; zij beval de honden pootjes te geven en glimlachte, toen ik zeide, dat ik spoedig terug zou komen. Ik ging heen en gevoelde, dat ik meer gedaan had dan ik verwacht had en ik was blijde, dat ik alleen geweest was. Toch verbeeldde ik mij niet, dat Lady Clare zich altijd zoo gunstig en vriendelijk zou betoonen als bij dit eerste onderhoud. Ik kon wel begrijpen, dat zij niet altijd in zulk een vertrouwelijke stemming zou zijn als die, waarin ik haar vandaag aangetroffen had. |
|