| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Ons huis en onze buren.
Ons huis is een verrukkelijke oude pastorie zeer dicht bij de kerk van Deerhurst.
Het is een zonderling, ouderwetsch huis, waaraan ik sterk gehecht ben, hoewel sommige menschen meenen, dat het zeer ongemakkelijk moet zijn om in zulke lage kamers te wonen, die alle onregelmatig en vol hoeken zijn, en zij zich verwonderen dat wij onze beenen niet breken op de wonderlijk kleine trapjes in de gangen, boven, die naar de verschillende slaapkamers voeren, welke bijna geen van alle gelijkvloersch zijn. Doch gedurende onze kindsche dagen zijn wij nooit ernstig gevallen, en ik kan mij niet voorstellen dat wij ons in een gewoon huis beter op ons gemak zouden gevoelen.
Wij hebben ons geheele leven in de pastorie gewoond, de tuin en het huis zijn beide verrukkelijk en wij zijn er gelukkig.
Onze vader is Dr. Melville, de predikant van Deerhurst, en ik ben zijn oudste dochter Magdalena. Ik ben nu negentien jaar oud, maar ik geloof, dat ik ouder schijn, want toen onze lieve moeder acht jaar geleden stierf, - de kleine Hugh was nog een heel klein kindje, - zeide vader, dat ik mijn best moest doen, om haar plaats te vervullen, en hoewel de oude bedienden zeer vriendelijk
| |
| |
en behulpzaam waren, werd ik toch altijd als de kleine meesteres beschouwd; ik at dan ook laat met vader en zat later in den avond bij hem in zijn studeerkamer, juist zooals moeder placht te doen. Onder het opgroeien werd het mij hoe langer hoe duidelijker, welk een gewichtige taak mij was toevertrouwd; en ik geloof niet, dat ik ooit zoo vroolijk en vol grappen was, als de jongeren, die de zorgen des levens niet zoo gevoelden.
Wij zijn met ons zessen. Mijn lieve broer Duke is de oudste van ons allen. Hij is nu een en twintig jaar en sedert twee jaar te Oxford. Hij is altijd een goede broer voor mij geweest en ik houd heel veel van hem. Ik ben nooit zoo gelukkig als wanneer hij thuis is. Van de jongeren komt Eric het eerst. Hij is nu vijftien jaar en Nelly is veertien. Zij gelijken veel op elkaar en zijn de beauté's van de familie. Zij hebben goudblonde lokken, prachtige blauwe oogen en bevallige manieren. Iedereen bewondert hen, doch ik geloof niet dat het hen bedorven heeft, ja ik weet zeker dat Eric blij zou zijn, als hij er een beetje minder lief uitzag, want enkele jongens plagen hem wel eens, noemen hem ‘Miss Erica’ en lachen dan om zijn lieftalligheid. Wat Nelly aangaat, zij is zoo dol op haar muziek en haar boek, dat zij er mijns inziens weinig om geeft, of zij knap is of niet. Ik houd heel veel van Nelly - och, ik houd van allen veel en ik kan me niet herinneren, dat we thuis ooit nu eens werkelijk getwist hebben.
Frixie en Hugh maken het meeste leven en geven de meeste drukte, doch wij zouden ze voor niets ter wereld anders wenschen. Zij is tien en hij is acht jaar, en zij zijn erg aan elkaar gehecht.
Gij ziet, we gaan als broers en zusters zoowat twee aan twee; doch Nelly is bijna evenzeer mijn teer beminde zuster als Duke mijn meest geliefde broer is, want Eric is nog al vaak van huis, bij zijn onderwijzer en Nelly en ik lezen samen, doen samen ons werk en onderwijzen Frixie; en al worden haar bijzondere gehei- | |
| |
men voor Eric bewaard, toch heb ik geen reden tot klagen, want spreek ik met Duke ook niet vrijer dan met haar?
We zijn erg aan elkaar gehecht, en daar komt het toch maar op aan, dunkt me.
Dit over ons zelven; nu over onze buren.
Al zullen zij niet veel in dit verhaal voorkomen, toch is het goed hun namen te weten.
Misschien moest ik beginnen met Mr. Turner, de dominee, die verscheidene jaren geleden om zijn wankelende gezondheid naar Deerhurst gekomen is. Hij helpt vader des Zondags wel, en onderwijst enkele kinderen in de week. Eric gaat er elken dag heen, 's morgens en 's middags - behalve 's Zaterdags, dan heeft hij een halven dag vacantie; en Hugh leert Latijn en andere dingen bij hem, hoewel hij niet zoo vaak gaat als Eric. Al de jongens van landjonker Hayward gaan ook naar hem toe, die groote jongens, die ik heel goed ken, doch die naar mijn smaak te ruw en te levendig zijn; alsmede Frank Conway, de zoon van den dokter, die Erics boezemvriend is, zooals zij dat noemen. De Haywards wonen in een heel groot huis, dat eens een boerderij geweest is, doch nu geheel veranderd is en herschapen in een heerenhuis. Het zijn goedhartige, doch tamelijk drukke menschen; lomp, noemt Eric hen, doch dat ben ik niet geheel met hem eens. Zij geven zich niet voor hooger op dan zij zijn, en zij schamen er zich niet over dat hun voorvaderen boeren of heereboeren geweest zijn. Zij houden weinig conversatie. Hij wordt gaarne Squire (landjonker) genoemd en daar er niemand is die hem dezen titel betwist, geeft men hem gewoonlijk dien naam.
Zijn vrouw en dochters gaan opzichtig gekleed en hebben zeer vaak iets nieuws, doch zij doen zich niet voor alsof zij tot een hoogeren stand behooren, dus ergeren zij niemand.
Mrs. Hayward was zeer vriendelijk voor ons toen
| |
| |
onze lieve moeder stierf, daarom zal ik altijd van haar houden, wat zij ook draagt of zegt. Zij kwam zelf naar ons toe en nam Eric en Nelly met zich mee naar huis; opdat het bij ons rustiger zou zijn; en zij was zoo goed voor hen, dat zij in 't geheel niet schreiden om naar huis te mogen gaan; bovendien kwam zij elken dag vragen. En toen ik bij haar kwam op dien droeven, droeven dag, dat onze lieve moeder werkelijk overleden was, barstte zij in tranen uit, alsof het haar eigen moeder geweest was en dat deed mij ook schreien; toen nam zij mij in haar armen, kuste mij en schreide met mij, en voor een oogenblik was 't mij alsof het ergste van de droefheid voorbij was.
Doch dit alles heeft niet met mijn verhaal te maken, alleen als de menschen om Mrs. Hayward lachen, kan ik niet nalaten te zeggen:
‘Wacht maar tot ge in droefheid zijt, en dan zult ge 't wel zien.’ Doch met haar rood gezicht, schelle stem en harden lach is het moeilijk voor menschen, veronderstel ik, te begrijpen welk een liefhebbend hart zij bezit.
Mr. en Mrs. Conway zijn wellicht onze beste vrienden en hun kleine tweelingen, Stella en Laura, komen dikwijls bij Frixie spelen, die een weinig jonger, doch veel grooter is. Ik denk dikwijls dat wij prettige buren hebben, hoewel 't er niet veel zijn; de armen in het dorp zijn ook aardig; ik ken ze allemaal. Doch nu komt het voornaamste huis van de plaats aan de beurt.
Het heet Deerhurst Park of ook wel alleen Deerhurst. Vader zegt, dat het huis heel oud is, veel ouder dan de kerk of de pastorie op het dorp, en dat de plaats naar het huis genoemd is, en niet het huis naar de plaats. Ik bedoel niet, dat Deerhurst Park zulk een groote plaats is, vergeleken met andere die men zou kunnen noemen. Lang geleden was het, geloof ik, veel grooter; doch het is in verval geraakt, zoodat het tegenwoordige huis niet zoo bijzonder merkwaardig is, behalve om zijn belangwekkende geschiedenis en zijn antipui- | |
| |
teit. Het park is, geloof ik, ook heel wat verminderd bij wat het vroeger was, zoodat menigeen geen al te grooten dunk van Deerhurst zou hebben. Doch het is toch het allergrootste huis uit ons kerspel en verscheidene mijlen in den omtrek en dus groeiden wij, kinderen, op met het idee, dat het inderdaad een zeer mooie plaats was.
Ik deed wellicht beter, vooraf mee te deelen hoe ik 't eerst bekend werd met Huize Deerhurst, en een kleine beschrijving te geven van wat er vele jaren geleden voorviel.
Mijn vroegste herinneringen van het huis zijn, dat het altijd ledig was.
Niemand woonde er in en het was gesloten, met slechts enkele bedienden er in om er voor te zorgen. Soms haalde ik onze kindermeid wel eens over om mij in 't park te laten spelen en als Duke bij mij was, ging ik gaarne steelsgewijze naar het stille huis en wandelde dan op het met gras begroeide terras, waarop groote ramen uitzagen, die altijd gesloten waren.
Een enkele maal moest de kindermeid er tot mijn groote blijdschap wel eens een boodschap doen, en dan gingen wij naar de achterdeur en werden in de kamer der huishoudster gelaten, waar zij zich dan een poosje met deze gewichtige persoonlijkheid onderhield. Ik was zeer nieuwsgierig om iets aangaande 't oude huis te vernemen, doch ik was te bang voor de stilzwijgende bedienden om iets te durven vragen.
Duke noemde het een muf, oud huis, en hield meer van de vogelnestjes in het park, zoodat ik nimmer veel vorderingen maakte met mijn bekendheid met het huis. Ik wist zelfs niet wie de eigenaar was. Dit vernam ik echter toen ik op zekeren morgen aan 't ontbijt een gesprek aanhoorde dat mijn ouders met elkaar hielden.
‘Ik zie, dat Lord Tewskbury overleden is,’ zeide mijn vader van de courant opziende.
‘Zoo, is 't waar? hij kan toch nog niet heel oud zijn is 't wel?’
| |
| |
‘Ongeveer zestig. Hij laat een zoon na die eenigen tijd geleden gehuwd is. Apropos, ik denk dat Deerhurst Park nu wel weer bewoond zal worden.’
Ik knoopte dit in mijn ooren, doch ik vroeg niets voordat ik met moeder alleen was. Ik had niets begrepen van het heele gesprek, doch ik wist dat het betrekkinghad op Deerhurst, en het stond op de een of andere manier in verband met een douairière; doch wat een douairière was, daar had ik in 't minst geen begrip van, en dit was dan ook de eerste vraag, die ik deed toen ik met moeder alleen was.
Zij glimlachte over mijn verlegen, ernstig gezicht.
‘Een douairière, mijn kind, is een gravin, die haar echtgenoot verloren heeft,’ en toen zij zag, dat ik haar niet recht begreep, legde zij het mij duidelijker uit.
‘Zie je, Magdalena, Lord en Lady Tewskbury waren graaf en gravin, doch nu hij dood is, is zijn zoon graat en wordt Lord Tewskbury genoemd; zijn jonge vrouw is nu gravin en zoodoende werd de oude Lady Tewskbury, wat men noemt, een douairière, en haar schoondochter neemt, om zoo te zeggen haar plaats in. Begrijp je het nu?’
‘Ik geloof dat ik het nu begrijp, doch wat heeft dat te maken met Deerhurst?’
‘Deerhurst Park is, wat men noemt, een weduwengoed, dat wil zeggen, het wordt de woonplaats van een douairière Lady Tewskbury als haar zoon de eigendommen in bezit neemt. Het huis is nooit bewoond geweest, gedurende den tijd dat wij hier wonen, maar nu zullen we denk ik spoedig hooren dat Lady Tewskbury komt.’
‘Zou zij niet boos op haar zoon zijn, dat die haar uit haar oude huis verdrijft en haar dus tot een douairière maakt? vroeg ik. Doch moeder lachte en zeide dat zij dit niet dacht. Menschen uit dien stand hielden dit voor uitgemaakt. Waarschijnlijk zou zij liever haar kasteel verlaten, dan haar zoon in den weg te staan; in alle geval was het niet te denken dat een van
| |
| |
beide partijen boos zou zijn. Ik vroeg niets meer, doch ik hield mijn ooren open gedurende de dagen en weken die volgden, en natuurlijk vernam ik al heel spoedig dat Lady Tewskbury kwam. Ik herinner mij heel goed, hoe opgetogen ik hierover was, hoe nieuwsgierig ik was om te weten hoe zij er uit zag en haar den volgenden Zondag in de kerk te zien, en wat was ik teleurgesteld, toen zij achteraan in de groote vierkante familiebank ging zitten en den geheelen tijd het gordijn dicht hield.
Doch een poosje later werd alles ruimschoots vergoed, toen moeder mij op zekeren dag vertelde, dat zij een bezoek op Deerhurst ging brengen, en dat ik met haar mee mocht, als ik wilde. Hoe goed herinner ik mij de spanning, waarin ik verkeerde, en de nieuwsgierigheid, waarmede ik om mij heen zag, toen men ons door de breede marmeren gang leidde naar een groote salon, behangen met bleek blauwe zijden stof, kunstig met figuren van goud doorweven.
Ik dacht dat ik nooit zoo'n prachtige kamer gezien had, en was benieuwd of iemand er wel ooit in zou durven praten.
Toen kwam Lady Tewskbury binnen en ik moet zeggen, dat ik in 't eerste oogenblik wel eenigszins teleurgesteld was door haar somber weduwenkleed, want ik had mij voorgesteld dat zij gekleed zou zijn in zijde met juweelen en goud evenals koningin Elisabeth, van wie ik eens een schilderij gezien had. Later zag ik in dat zwart juist de kleur was, welke haar zoo edel en indrukwekkend maakte. Ik heb altijd gedacht, dat geen keizerin er statiger, trotscher en edeler uit kon zien dan de douairière van Tewskbury. Ik was dien dag bang voor haar, en nog vele dagen daarna, en om de waarheid te zeggen, ben ik het nog en zal het wel altijd blijven. Toch is zij altijd vriendelijk jegens mij geweest, en ik weet zeker, dat zij zeer veel van onze lieve moeder hield en tegen haar en vader vrijer sprak dan tegen
| |
| |
iemand anders. Ik herinner mij ook nog dat ik den naam van kleine Lady Clare hoorde noemen en dat Lady Tewskbury haar spijt te kennen gaf, dat zij geen jongen was.
Ook weet ik nog, dat ik later van de geboorte van een jongen hoorde en van Lady Tewskbury's diepe teleurstelling en droefheid toen het kind enkele maanden later stierf.
Ik ging haar met moeder een poos later bezoeken, en iets wat zij toen zeide, bracht mij geheel in de war.
‘Ik verlang bijzonder naar een directen erfgenaam, want als mijn zoon geen eigen zoon nalaat, gaan titel en bezittingen over aan een anderen tak der St. Maur's, een tak, waarmede wij, 't spijt me, dat ik 't zeggen moet, reeds sedert vele geslachten geen omgang meer gehouden hebben. Ik kan niet zeggen, hoezeer het mij schokken zou, indien de eigendommen op die wijze vervreemd zouden worden.’
Op onzen weg naar huis vroeg ik moeder, wat zij daarmee bedoelde, en moeder, die er blijkbaar spijt van had dat ik zooveel had gehoord, vertelde mij dat, als Lord Tewskbury stierf zonder een zoon na te laten, de opvolgende Lord Tewskbury een verre neef zou zijn, met wiens familie klaarblijkelijk de een of andere twist was.
‘Het is treurig,’ voegde moeder er bij, ‘wanneer familiën zich in partijen splitsen en een ouden wrok tegen elkaar hebben.’
‘Maar kleine Lady Clare is er toch nog,’ zeide ik, ‘zij is toch het dochtertje van Lord Tewskbury; krijgt zij het huis en de bezittingen dan niet en wordt zij dan niet Lady Tewskbury genoemd?’
Moeder glimlachte eens en zeide: ‘De titel en de bezittingen der familie St. Maur zijn altijd op een mannelijken erfgenaam overgegaan.’
Dat vond ik erg oneerlijk en partijdig en zeide dit dan ook, doch moeder antwoordde dat ik mij zelf daar
| |
| |
nog niet druk om behoefde te maken, daar Lady Clare zeer waarschijnlijk nog wel een broertje zou krijgen, dat, als hij in 't leven bleef, Lord Tewskbury zou worden, zoodat de eigendommen natuurlijk niet op een der andere familieleden behoefden over te gaan.
't Was niet lang daarna, dat onze lieve moeder stierf, en gedurende enkele jaren zag ik weinig van Lady Tewskbury, want ik was te jong om alleen bezoeken af te gaan leggen. Van tijd tot tijd zond zij vader een kaartje, doch zij was den meesten tijd niet op Deerhurst.
Zij had een klein huis in een deftig gedeelte van Londen, en den meesten tijd bracht zij door bij haar zoon en schoondochter op 't kasteel St. Maur. Dit alles vernam ik van de huishoudster van Deerhurst, die ons op last van Lady Tewskbury wel eens geschenken van bloemen en vruchten bracht.
Van haar vernam ik in den loop der jaren het overlijden van de jonge Lady Tewskbuiy, en van een anderen kleinen jongen, en zij zeide dat de Lord half waanzinnig was van droefheid en dat zijn moeder den eersten tijd bij hem zou blijven. Aan onze oude keukenmeid, met wie zij zeer vertrouwelijk was, hoorde ik haar eens vertellen, hoe de oude Lady Tewskbury vurig verlangde dat de graaf zou hertrouwen. Ik hoorde haar dit zeggen, doch ik hoopte dat hij 't niet doen zou, want ik dacht dat als een man zijn vrouw ooit werkelijk bemind had, hij nooit een andere zou wenschen. Stel je voor, als vader zoo iets eens deed. Ik kon 't mij niet indenken.
Zoo zagen wij dus niets meer van Lady Tewskbury of Deerhurst, en ik begon de belangstelling reeds te vergeten die ik eens in Deerhurst en zijn meesteres had, terwijl de jongere kinderen nauwelijks wisten aan wien het toebehoorde, toen wij eensklaps eenig nieuws hoorden, dat ons zeer interesseerde en al mijn vroegere belangstelling in Deerhurst en zijn eigenares deed herleven, en dat dan ook inderdaad leidde tot onze kennismaking met de kleine Lady Clare.
| |
| |
Eu nu moet ik een terugsprong maken naar een punt twee jaren geleden, en mijn eigenlijk verhaal beginnen.
|
|