C.H.D. Buys Ballot. 1817-1890
(1953)–E. van Everdingen– Auteursrecht onbekend
[pagina 53]
| |
Voorbereiding van de oprichting van het K.N.M.I.WIJ vermeldden reeds, dat de eerste kennismaking van Buys Ballot met de meteorologie dateert van 1839 tot 1843, toen hij zijn leermeester Van Rees hulp verleende bij de waarnemingen op de Smeetoren en bij de internationale waarnemingen, die op buitenlandse aansporing om de drie maanden, op de eenentwintigste Maart, Juni, September en December werden verricht. Vooral dit laatste moet bij hem de gedachte hebben opgewekt aan de noodzakelijkheid van internationale samenwerking op meteorologisch gebied, die hij later met zoveel energie en succes heeft bevorderd. Wij horen hem in de achttiende stelling van zijn dissertatie verkondigen: ‘Mox Meteorologia disciplinae nomen jure sibi vindicabit’ = Spoedig zal de meteorologie voor zich de naam wetenschap met recht opeisen. Een stelling, die toen nog zeer stout was, maar die door de ontwikkeling der meteorologie in de latere jaren volkomen bevestigd is. Onwillekeurig denkt men hierbij aan de wet, die nog steeds met de naam Buys Ballot is verbonden, maar hijzelf onthulde later, dat hij daarbij aan de telegrafische berichten uit Amerika gedacht had, waarmede men aanvankelijk meende, het probleem der weersvoorspelling grotendeels te zullen oplossen, een hoop, die niet vervuld is. De uitdrukking: ‘de meteorologie zal binnenkort met recht voor zich de naam wetenschap opeisen’, bewijst wel, dat volgens Buys Ballot op dat ogenblik de meteorologie nog niet ten volle als wetenschap erkend werd. Dat sluit dan ook volkomen aan bij de opvatting | |
[pagina 54]
| |
van wetenschap, die hij in de inleiding tot de ‘Schets’ had kenbaar gemaakt. Een verzameling van waarnemingen is alleen wetenschap, wanneer zij de waarnemingen met elkaar in verband brengt volgens de wet van oorsaak en gevolg. Als zodanig zou inderdaad kunnen gelden, wanneer telegrafische weerberichten uit Amerika met zekerheid conclusies over de aard van het weer in Europa zouden toelaten. Hoe anderen over de meteorologie als wetenschap dachten omstreeks de helft der negentiende eeuw kunnen wij misschien het best kenschetsen door een aanhaling uit Sir Napier Shaw's Manuel of Meteorology, Deel I, Meteorology in History. Wij vertalen vanaf p. 115. ‘Meteorologie als wetenschap. De uitvinding van barometer en thermometer kentekent de dageraad van de ware studie van de natuurkunde van de atmosfeer; het quantitatieve onderzoek, waardoor wij alleen in staat worden gesteld, enig waar begrip te vormen van haar opbouw. Wij kunnen dit begrip niet voltooien zonder de weerkaart en de luchtballon. Zonder de metingen, die het materiaal leveren voor de natuurkunde van de atmosfeer, zijn wij beperkt tot zulke inlichtingen als onze ondervinding van winden en de waarneming van wolken leveren. Wij hebben geen betere middelen om de toestanden op verschillende plaatsen te vergelijken of te rangschikken dan Herodotus of Callisthenes. In de periode, waarmede wij nu beginnen, de periode van de uitvinding van de barometer tot die van de weerkaart, moeten wij ons dus bezighouden met twee belangrijke aspecten van de geschiedenis der meteorologie: ten eerste het werk in het laboratorium, de ontdekking van de natuurkundige wetten, die in de atmosfeer werkzaam zijn, ten tweede het werk van de reiziger en de boekenverzamelaar, de eerste stappen bij het verzamelen van gegevens uit verschillende delen van de atmosfeer der aarde aan het oppervlak en in de hoge atmosfeer, en hun samenvatting om een beeld in de geest te vormen van de toestand van de atmosfeer als een geheel. Hier maken wij een ogenblik halt om aan te tonen, dat deze beide aspecten verenigd moeten worden, voordat wij met de werkelijke wetenschappelijke meteorologie een begin kunnen maken. | |
[pagina 55]
| |
De physische en chemische laboratoria leveren ons de wetten, waaraan de verschijnselen in de atmosfeer moeten gehoorzamen.... Maar de atmosferische processen verschillen van die in het laboratorium, doordat zij op zo grote schaal plaats vinden, zowel horizontaal als verticaal; zij kunnen niet nagebootst worden, al kunnen zij toegelicht worden door proeven in het laboratorium. De meteorologische wetenschap is inzonderheid de combinatie van de kennis, verkregen in het laboratorium, met die van de weerkaart. Een wetenschappelijke verhandeling, die een onderzoek bevat van de eigenschappen der lucht, een bijdrage tot de wetenschap der natuurkunde, kan onmisbaar zijn voor de studie der meteorologie, maar zij is geen bijdrage tot de speciale wetenschap der meteorologie, tenzij zij rekening houdt met de veranderingen van druk en temperatuur met de hoogte, en met de drukverschillen, veroorzaakt door de aardrotatie’. Zoals uit deze aanhaling blijkt, was ook Shaw van mening, dat omstreeks 1844 de meteorologie nog geen wetenschap was. Hoe moeilijk het is te zeggen, wanneer de eerste grondslagen voor deze wetenschap zijn gelegd, blijkt wel uit de lijst van vier en zeventig voorlopers, die Shaw vermeldt, lopende van Bacon (1561-1642), Galilei (1564-1642), Torricelli (1608-1647) en Newton (1642-1727) tot Dove (1803-1879), Maury (1806-1873), Mayer (1814-1878) en Ferrel (1817-1882). Bij Bacon is merkwaardig, dat hij reeds melding maakt van een vermoedelijke periode van vijf en dertig jaar van terugkeer van meteorologische verschijnselen (de latere Brückner-periode). Galilei en Torricelli vonden thermometer en barometer uit, Newton de versnelling der zwaartekracht, een temperatuurschaal en de afkoelingswet, die nog zijn naam draagt; Boyle en Gay-Lussac (1627-1691 en 1778-1850) ontdekten de gaswetten, Dalton (1766-1844) de wetten der dampspanning, Hadley en Halley (1656-1742 en 1685-1735) gaven de verklaring der passaatwinden als gevolg van de aardrotatie, terwijl Hadley ook wees op het verband van de algemene circulatie met het temperatuurverschil tussen de equator en pool. Merkwaardig is weer, dat de weerkaart, de voorstelling van ge- | |
[pagina 56]
| |
lijktijdige toestanden over een groot gebied, reeds voorkomt in een publicatie van H.W. Brandes (1777-1834) van 1820, en dat volgens Börnstein daarin ook het verband van stormen met drukverschillen op nabijgelegen plaatsen vermeld wordt. Zoals het werk van Boscovich over moleculairkrachten is ook het werk van Brandes door zijn tijdgenoten niet voldoende opgemerkt en in het vergeetboek geraakt, totdat in 1857 Buys Ballot en Ferrel vrijwel gelijktijdig het verband aantoonden tussen drukverschillen en winden. In het voorgaande hebben wij aangetoond, dat, al dateren de eerste meteorologische waarnemingen reeds van Aristoteles, die het woord Meteorologie (leer van de luchtverschijnselen) tot titel koos van een verhandeling, de erkenning van oorzaak en gevolg in deze verschijnselen aan de negentiende eeuw werd voorbehouden. Wij deelden reeds mede, dat de meerdere belangstelling, die Buys Ballot voor de natuurkunde van de dampkring toonde, mede een gevolg was van zijn teleurstelling over het stilzwijgen, waarmede men de Physiologie van het onbewerktuigde rijk der Natuur had ontvangen. Ook zijn instemming met de gedachten van Robert Mayer over het behoud van arbeidsvermogen werd hem kwalijk genomen, al ging dat niet zover als bij Mayer zelf, waarvan Rosenberger in zijn Geschichte der Physik euphemistisch zegt, dat zijn tijdgenoten hem een ‘nicht ganz freiwillige Kur in einer Kaltwasserheilanstalt’ wilden doen ondergaan. Dat echter Buys Ballot de strijd niet opgaf, blijkt wel uit het feit, dat hij in de Fortschritte der Physik van 1853 de inhoud van de Physiologie nogmaals in het Duits publiceerde. Wanneer men nagaat, dat hij in deze tijd volstrekt niet al zijn tijd aan meteorologie kon wijden, maar intussen zijn lessen in de mineralogie, de theoretische scheikunde en de wiskunde, met toewijding voortzette, zal men het des te meer bewonderen, dat hij zoveel tijd kon vinden, om de vooruitgang der meteorologie te bevorderen. Wij hebben uitvoerig de eerste wetenschappelijke publicaties van | |
[pagina 57]
| |
Buys Ballot, die op physisch en physico-chemisch terrein lagen, besproken. De volgende liggen aanvankelijk ook op physisch of astronomisch gebied en wij zullen, voor zover nodig, die bespreken, wanneer wij zijn werkzaamheid op die terreinen samenvatten. Het is echter van belang, hier reeds op te merken, hoe de astronomische publicaties hem op het gebied van de meteorologie brachten. Een eerste verhandeling over de omwentelingstijd der zon van 1844 werd in 1846 gevolgd door de eerste van een reeks publicaties, die trachtten, uit reeksen van temperatuurwaarnemingen iets af te leiden over de invloed van de rotatie der zon op die temperatuur en over de warmtewerking van de maan. Wij komen op de resultaten later terug, maar het is duidelijk, dat wanneer men zo kleine effecten, als waarom het hier gaat, met zekerheid wil afleiden, zeer lange en betrouwbare waarnemingsreeksen nodig zijn, en zo blijkt dan in 1847 in Les changements périodiques de Température dépendents de la Nature du Soleil et de la Lune de waarnemingsreeks van 1729 tot 1846 te Haarlem en Zwanenburg bestudeerd te zijn. Maar dit werk bevat behalve de periodieke veranderingen vrijwel alle vraagstukken der meteorologie, op eigenaardige, half populaire wijze behandeld. Zo wordt de normaaltemperatuur voor elke dag van het jaar berekend, het belang van afwijkingen van die temperatuur in het licht gesteld, de overbrenging van weerberichten per telegraaf bepleit, om die gelijktijdige weersgesteldheid van elders tijdig te doen kennen; wat niet-periodieke veranderingen betreft, komen er opmerkingen voor over een depressie der temperatuur in het begin van Februari en het midden van Mei (de ijsheiligen), maar de critische geest vindt aanleiding tot de opmerking, dat het niet gemakkelijk zal zijn te beslissen, of hier inderdaad van een afkoeling sprake is, dan wel of de voorafgaande en volgende dagen naar verhouding te warm zijn. Men vindt er bijvoorbeeld ook in, hoeveel dagen in verschillende tijden des jaars nodig zijn, om de normale temperatuur te Haarlem 5° F. te doen rijzen of dalen. Zowel bij dit onderwerp als bij de astronomische ziet men Buys Ballot na jaren weer op hetzelfde onderwerp terugkomen: in 1885 en 1886 verschenen | |
[pagina 58]
| |
nog publicaties over de periode, die dicht bij de zonnerotatie ligt, in 1880 de Marche annuelle, waarin voor allerlei plaatsen in Europa de steilheid van de jaarkromme wordt onderzocht. In 1847 maakten Buys Ballot en Krecke o.a. met professor Van Rees en professor Schroeder van der Kolk een reis naar de Naturforscherversammlung te Aken. Terwijl men de St. Pietersberg bij Maastricht bezocht, kon professor Von Baumhauer het gezelschap verrassen met de mededeling, dat Buys Ballot tot buitengewoon hoogleraar was benoemd. Op deze reis bezochten Buys Ballot en Krecke ook het Observatorium te Brussel, en dit versterkte in hen de wens, ook te Utrecht een meteorologisch observatorium te vestigen. Toen het gebouw Sonnenborgh door het overlijden van de gewezen stadsarchitekt Van Embden beschikbaar kwam, wist Buys Ballot door bemiddeling van burgemeester Kien, tevens curator van de hogeschool, de beschikking over dit gebouw te krijgen. Dr Krecke legde zijn betrekking te Nijmegen neer, en de waarnemingsreeks werd op 1 December 1848 aangevangen. In 1848 verschijnt een andere belangrijke bijdrage over de waarnemingen, door Wenckebach van 1839 tot 1846 te Breda verricht. Dit werk is ook volstrekt niet alleen klimatologisch; het behandelt o.a. het belangrijke probleem van het verband van regenval met windverandering. In 1849 komt er een verslag omtrent waarnemingen aangaande het verband tussen weersgesteldheid en plantengroei, bestemd voor een landbouwkundig congres te Utrecht, een probleem, waarin eerst in onze tijd meer vooruitgang is gemaakt. Het geliefde onderwerp van afwijkingen wordt behalve in Nederlandse populaire artikelen in 1850 in het Engelse Philosophical Magazine behandeld, en in datzelfde jaar ook in de Fortschritte der Physik naar aanleiding van prijsvragen, uitgeschreven door het Provinciaal Utrechts Genootschap. Zo was dus de grondslag gelegd voor een liefde tot de meteorologie, die voerde tot de aanvang van de Utrechtse waarnemings- | |
[pagina 59]
| |
reeks en ten slotte tot de oprichting van het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut.
Zoals wij zoëven vermeldden, begint Buys Ballot reeds op 1 December 1848, dus een jaar na zijn benoeming tot buitengewoon hoogleraar in de wiskunde, met zijn studievriend Dr F.W.C. Krecke de reeks van waarnemingen, die tot op onze dagen, sinds 1895 te De Bilt, is voortgezet. Het bolwerk SonnenborghGa naar voetnoot1 op het zuidoostelijk gedeelte van de stadswal, is thans als Zonnenburg nog astronomisch observatorium. Enkele instrumenten werden met goedvinden van curatoren door het Physisch Observatorium afgestaan, maar door de vindingrijkheid van Krecke, die een echt experimenteel physicus was, werden die uitgebreid met talrijke andere, waaronder vele registrerende, die beschreven worden in het werkje van Krecke: Description de l'observatoire météorologique et magnétique à Utrecht, Utrecht 1850. Zoals uit deze naam blijkt, was daarbij aanstonds aan de magnetische waarnemingen gedacht, waarvoor Buys Ballot op eigen kosten een kelder in de stadswal liet maken. In Juli en Augustus 1851 maakten de beide oprichters een zeer uitgebreide reis naar het buitenland, om daar connecties aan te knopen. Men bezocht Brussel, Parijs, Londen en Greenwich, Cambridge, Hamburg, Berlijn (Humboldt en Dove), Praag, Dresden, München, Heidelberg, Frankfort en Bonn (Argelander). Maar alleen in Brussel en Engeland had men eigenlijke meteorologische observatoria aangetroffen; ons land was dus nog onder de eersten. Hoe degelijk het Utrechtse Observatorium door Krecke van instrumenten werd voorzien, blijkt wel uit de vermelding, dat de windvaan als model werd gekozen voor Cairo, Rio de Janeiro en Melbourne, de registrerende thermometer voor Havana. Reeds in 1851 verscheen het eerste jaarboek: Uitkomsten der | |
[pagina 60]
| |
meteorologische waarnemingen gedaan in 1849 en 1850 te Utrecht en op eenige andere plaatsen in Nederland, Utrecht 1851. De kosten van deze uitgave werden gedragen door het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, dat ook de waarnemingen van Wenckebach te Breda in 1847 had uitgegeven. Verdere ondersteuning voor de kosten der waarnemingen en de uitgave werden ontvangen van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam en het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te den Haag. Kort na het begin der landwaarnemingen vinden wij een eerste brief van de luitenant ter zee M.H. Jansen (22 Augustus 1849). Het is een verzoek om critiek op waarnemingen ter zee en een theorie van Smits, met waarschuwing, voorzichtig te recenseren, opdat Smits niet zal worden afgeschrikt en de waarnemingen naar het buitenland zouden afdwalen. Uit een tweede brief van 10 September na ontvangst van de critiek blijkt een zekere geprikkeldheid, omdat Buys Ballot zich opmerkingen over de plaatsbepaling heeft veroorloofd. We vermelden dit, omdat hierin o.i. de kiem ligt van het ongenoegen, waardoor Jansen, die, na zeer energieke ondersteuning van de plannen van Buys Ballot op het gebied van de waarnemingen ter zee, eerste medewerker voor die waarnemingen aan het officiële Instituut werd, binnen het jaar aftrad. 22 Mei 1850 is er een brief, waaruit blijkt, dat Jansen zijn bemiddeling heeft verleend bij de minister van Marine om te bevorderen, dat journalen van oorlogsschepen aan Buys Ballot ter inzage worden gezonden, waartoe de minister bereid blijkt, wanneer Buys Ballot erom vraagt. Aangeraden wordt, voorstellen tot verbetering van de journalen te doen, maar niets van deze correspondentie te vermelden. We zien hieruit, dat Buys Ballot toen reeds bezig was, waarnemingen ter zee te bewerken, en in de tweede plaats, dat hij reeds van het begin van de voorbereiding van het Meteorologisch Instituut in correspondentie was met Jansen, welke correspondentie reeds begonnen was tijdens het verblijf van Jansen in de Indische wateren. Dit is van belang, omdat in het Beredeneerd Register op blz. 4 na een zin, die op 1853 | |
[pagina 61]
| |
betrekking heeft, staat: ‘Kort daarop ondersteunde mij ook de heer Jansen...’, wat dus historisch niet geheel juist is. Intussen was Buys Ballot ook op eigen gelegenheid doende, om met de scheepvaart in contact te komen, en reeds in Juli 1852 werd in overleg met het Bataafsch Genootschap een circulaire aan reders en gezagvoerders gezonden, als gevolg waarvan Buys Ballot een veertigtal journalen ontving. Ook door bemiddeling van Roelants te Schiedam werden journalen ontvangen. Uit deze gegevens kon reeds de practische conclusie worden getrokken, dat men bij de vaart naar Indië om de Kaap niet te dicht onder de zuidpunt van Afrika moest blijven. 11 Juli 1852 is er een brief van Jansen, dat hij te Washington is geweest en Maury heeft gesproken, de Amerikaanse zeeofficier, die ongeveer gelijktijdig met Buys Ballot was begonnen, scheepswaarnemingen te verzamelen en daaruit conclusies te trekken voor de practijk. Door de grote steun, die hij van de Amerikaanse regering ontving, kon hij Sailing Directions laten drukken, om de uitkomsten van zijn werk in een handige vorm te gieten en die als beloning uit te reiken aan alle medewerkende schepen. Jansen berichtte, dat Maury gaarne ook Nederlandse waarnemingen zou hebben; zijn doel was op dit ogenblik o.a. te onderzoeken, welke winden vooral regen brengen. De correspondentie tussen Jansen, Maury en Buys Ballot voerde ertoe, dat ook hier te lande Sailing Directions werden ontvangen. Jansen begint nu een grootse campagne, om scheepvaartkringen te Amsterdam en Rotterdam, later ook te Dordrecht, te bewegen mede te werken zowel aan de plannen van Maury als aan die van Buys Ballot. Te Amsterdam neemt het College Zeemanshoop de leiding, te Rotterdam na het Bataafsch Genootschap een nieuw opgerichte Maatschappij tot Bevordering der Zeevaart, terwijl ook veel medewerking van de Yachtclub wordt ondervonden, wat af en toe enige wrijving geeft. Een uitvoerige discussie wordt gevoerd over de inrichting van het te verstrekken journaal. Maury heeft een model ingevoerd, dat Buys Ballot niet in alie opzichten bevredigt: het vraagt o.a. waarnemingen van de dicht- | |
[pagina 62]
| |
heid van het zeewater, waarvan Buys Ballot de betrouwbaarheid betwijfelt, terwijl hij anderzijds meer waarnemingen van de barometer nodig acht. Terwijl Buys Ballot reeds op 19 Juli 1852 een voorstel aan de minister van Binnenlandse Zaken zendt, om een Meteorologisch Instituut op te richten, dat wij als historisch document als Bijlage I afdrukken, gaat Jansen in een brief van 27 Juli, in overleg met Buys Ballot, zijn eigen weg, om van de minister van Marine gedaan te krijgen, dat deze, geheel in overeenstemming met de plannen van Maury, een zeeofficier zal belasten met het bewerken van journalen van medewerkende handelsschepen en oorlogsschepen met de bedoeling, dat extracten van de journalen zullen worden gezonden aan Maury, zodat de Nederlandse vaart kan profiteren van de Sailing Directions. Zeer uitvoerig schetst hij zijn plannen in een brief van 29 Augustus 1852, waarin het voordeel van het gebruik der Sailing Directions wordt in het licht gesteld, de lof van Maury wordt gezongen en internationale samenwerking wordt bepleit, omdat anders het einddoel eerst na duizenden jaren zal zijn bereikt. Dit zal alleen tot het doel voeren, als allen zich inrichten op het gebruik van het model-journaal van Maury. Als voorbeeld van de practische voordelen wordt vermeld, dat de zeilreis van New York naar de equator van twee en veertig op dertig dagen werd bekort. Uitvoerig wordt de wijze van medewerken der scheepvaartkringen geschetst, waarbij dan wordt medegedeeld, dat het de bedoeling is, ook afschriften van de extracten aan Utrecht te zenden, en aldaar voor vertrek de scheepsinstrumenten te laten verifiëren. In het begin van de correspondentie met Jansen is herhaaldelijk sprake van diens minder gunstige gezondheidstoestand, die hem o.a. belet, naar Utrecht te komen voor besprekingen. Even na de brief van 29 Augustus, die wij boven vermeldden, is er op 3 September een brief, die van verbetering spreekt; Jansen verklaart zich bereid, de bewerking der journalen op zich te nemen, althans voorlopig, mits zijn onkosten vergoed worden. De verbetering is echter slechts tijdelijk. In December 1852 en Maart | |
[pagina 63]
| |
1853 is weer sprake van hoesten en bloed opgeven en schijnen de longen aangedaan. In een brief van 26 April is weer zoveel verbetering, dat Jansen zich voorstelt, als de verbetering aanhoudt, weer naar zee te gaan en zijn neiging voor een zwervende loopbaan te volgen. Deze brief is merkwaardig om de pessimistische kijk, die Jansen heeft op de wil der regering om een Meteorologisch Instituut te stichten en op de politieke constellatie in het algemeen, die hij vergelijkt met een Engels toneelstuk: De bisschoppen van Engeland. Hij hoopt, dat tijdens zijn omzwervingen de geest eindelijk vaardig zal worden over Nederland en men dan een Instituut zal stichten, ‘dat overal elders reeds bestaat’, een niet geringe overdrijving! In zijn voorstel aan de minister (Bijlage I) noemt Buys Ballot wel verscheidene naties, die ons zijn voorgegaan in het oprichten van een Meteorologisch Instituut: Pruisen, Engeland, Oostenrijk, Beieren, België, Rusland in Europa, de Verenigde Staten in Amerika. Niet overal echter was daar reeds een officieel Instituut, al werden grote sommen voor meteorologische doeleinden beschikbaar gesteld. Volgens de oprichtingsdatum naar Shaw zou in België reeds in 1826 het astronomisch observatorium zich met meteorologie hebben beziggehouden. Dan volgt Berlijn 1847, Rusland 1849, Spanje kortstondig in 1850 maar eerst definitief in 1865, Oostenrijk in 1851, Groot Brittannië en Portugal in 1854, Frankrijk in 1855, de Verenigde Staten eerst in 1860, Italië in 1863, Denemarken in 1872, de Duitse Seewarte in Hamburg eerst in 1876. Zoals men ziet, staat Nederland in 1854 nog vrij vooraan. Geheel enig is echter de opzet, om van Utrecht, althans aanvankelijk, een centrum te maken, waar waarnemingen uit geheel Europa, straks van de gehele wereld, zouden worden verzameld en bewerkt. Men zie ook de aanhef van het eerste jaarboek, blz. 29. Inmiddels heeft Buys Ballot nader kennis gemaakt met het werk en de denkbeelden van Maury. In een brief van 15 Juli drukt hij zijn instemming uit met een door Jansen ontworpen model-journaal; hij zou alleen gaarne bij elke windwaarneming ook een | |
[pagina 64]
| |
barometerwaarneming hebben. Hij verklaart zich accoord met Jansen's voornemen, aan de minister van Marine voor te stellen, een marine-officier aan te wijzen om de journalen te bewerken. Na een suggestie van een tractement in overeenstemming met wat de medewerker voor de landafdeling zal ontvangen, volgt er: ‘spreek niet van mij, ik begeer geen gezag’. Buys Ballot zou alleen gaarne met Jansen over de methode willen spreken en waarnemingen en uitkomsten uitwisselen. Bij een bezoek van Buys Ballot aan de minister van Binnenlandse Zaken (vermoedelijk 14 Augustus 1852) toonde deze zich zo ingenomen met het plan, dat Buys Ballot ‘niet kon uitpakken’. Hij had ook de minister van Marine willen spreken, maar vond die niet thuis. In de brief van 3 September, die wij reeds noemden, spreekt Jansen als zijn overtuiging uit, ‘dat de afdeeling Zeevaart niet te Utrecht thuis behoort’, - wel moeten alle uitkomsten van de bewerking daarheen gezonden worden. 23 October blijkt, dat de minister van Marine bereid is, na de oprichting van het Instituut de oorlogsschepen op te dragen, volgens het model-journaal, dat Buys Ballot wenst, waar te nemen, maar dat met Schout bij nacht Roelen moet worden overlegd, in hoeverre dit uitvoerbaar is. 4 November blijkt, dat met Roelen alles is besproken en dat deze zeer ingenomen is met het plan. Opnieuw wordt Jansen uitgenodigd, de afdeling Zeevaart te komen organiseren. Er is sprake van een andere zeeofficier, die de leiding op zich zou kunnen nemen, indien Jansen's gezondheid dat niet toelaat. Deze blijkt echter later niet bereid, althans voorlopig niet. 9 Januari is er nog geen vordering. Er is sprake van een advies van de Akademie van Wetenschappen, waarover Jansen zich zeer bezorgd toont. Omstreeks deze tijd moet het bezoek van Thorbecke vallen. In het Beredeneerd Register vindt men op blz. 3: In (Januari) 1853 evenwel bezocht de minister van Binnenlandsche Zaken mr. J.R. Thorbecke Utrecht. Zijne Excellentie deed ons de eer het | |
[pagina 65]
| |
nederige Observatorium te bezoeken, begreep in een kwartieruur dat de onderneming een toekomst had en, toen ik toonde hoe ik reeds uit een betrekkelijk gering aantal scheepsjournalen van den heer Roelants te Schiedam ontvangen en uit eenige andere door het Bataafs Genootschap van proef-ondervindelijke NatuurkundeGa naar voetnoot1 te Rotterdam mij gezonden, resultaten had kunnen afleiden ter bekorting der reizen naar Java en terug, kreeg ik toezegging van een crediet van ƒ5000 en verlof om nader te 's Hage de zaak te mogen bespreken. In Utrecht alwaar men niet tevreden was over de wijze, waarop overigens zeer nuttige maatregelen genomen waren, zeide toen een zeer beschaafd man: ‘Stat pro ratione voluntas’,Ga naar voetnoot2 maar enkelen begrepen toch met mij, dat de scherpe blik van den wetenschappelijken Staatsman dieper gezien had dan de meesten’. Op blz. 10 onder 1853 wordt hetzelfde iets anders verhaald: ‘In dit jaar bezocht de Minister van Binnenlandsche Zaken Mr J.R. Thorbecke Utrecht en de nederige woning waar Dr Krecke zijn waarnemingen deed. Binnen een kwartier uur tijds vatte Zijne Excellentie de beteekenis van onze onderneming en gaf mij een crediet, waaruit het uitgeven van de waarnemingen koude betaald worden. Verschillende officieele besprekingen vingen nu aan, den heer Jansen vroeg ik om zijne ondersteuning bij den Minister van Marine J. Enslie, wiens welwillendheid ik ook niet genoeg roemen kan en alles was zoo voorbereid, dat na het aftreden van Thorbecke zijn opvolger, de Minister van Reenen, den 31sten Januari 1854 het Instituut oprichten kon’. Zo glad als het hier wordt voorgesteld is de oprichting echter niet verlopen. Uit een brief van 5 September 1853 blijkt, dat er moeilijkheden waren, omdat de begrotingspost eerst bij de behandeling van de begroting 1853 in de Kamer was voorgesteld, en de oprichting van het Instituut daarom moest worden uitgesteld, maar dat toch machtiging gegeven werd, om de uitgaven uit een andere post te vergoeden. 14 Februari 1853 werd een memorie ingediend door Buys Ballot, vermoedelijk is daarvóor een bespreking geweest, waarvan wij geen datum konden vinden. Speciaal het crediet is niet zo | |
[pagina 66]
| |
gemakkelijk verkregen, want in Maart dreigde het drukken van de jaarboeken te worden stopgezet wegens geldgebrek, en was er sprake van een ander aanbod voor Krecke! 2 April is Jansen op audiëntie geweest; men is nog steeds aan het overwegen en hoort experts. 3 April verhaalt Buys Ballot van een audiëntie, waarbij de minister nogal spraakzaam was. Wat zou dit betekenen? Geen wonder, dat Jansen moedeloos werd en blijkens de reeds vermelde brief er over dacht, weer naar zee te gaan! 10 Juni hoort men voor het eerst, dat Maury bewerkt heeft, dat zijn Gouvernement alle andere zal uitnodigen, marine-officieren af te vaardigen naar een congres ter bevordering van de medewerking der scheepvaart. 16 Juni schrijft Buys Ballot over détails van de medewerking van Rotterdam en Amsterdam, maar eindigt met de verzuchting, dat het Instituut toch eerst erkend moet zijn, voor hij officieel stappen kan doen. 24 Juni komt de eerste officiële stap van de Regering. Het departement van Marine zal aan een afdeling opdragen, journalen te zenden naar Jansen in Delft. Merkwaardig doet in dit verband aan een brief van 26 Juni van Jansen aan Buys Ballot, waarin hij mededeelt, voorgesteld te hebben aan de minister van Marine, op eigen houtje aan de gang te gaan! 30 Juni komt er bericht, dat hij ƒ600 krijgt boven zijn non-activiteitstraktement, en dat hij iedere drie maanden een verslag zal indienen. Dit maakt dus wel een indruk van een definitieve regeling. Inmiddels was op 10 Juni bericht ontvangen van Maury, dat aan alle gouvernementen uitnodigingen waren gezonden om deel te nemen aan een conferentie te Brussel, onder mededeling, dat aan ieder die zich bereid verklaarde om mede te werken aan het verzamelen van scheepswaarnemingen, de vijfde editie van de Sailing Directions zou worden gezonden. 18 Juli blijkt Jansen benoemd te zijn tot afgevaardigde naar het maritieme congres te Brussel. 22 Juli schrijft de minister van | |
[pagina 67]
| |
Marine hem echter, dat Buys Ballot reeds eerder stappen heeft gedaan om medewerking van de scheepvaart te krijgen, en dat hij zich met hem in verbinding moet stellen. Tegelijkertijd krijgt Buys Ballot de vraag, of hij ook wenst te worden afgevaardigd. Buys Ballot zegt, dat dit niet nodig is, blijkbaar bevreesd, dat zulks Jansen zou ontstemmen: een nobele daad zijnerzijds, waar dit congres hem toch buitengewoon moest interesseren! Maar zelfs de uitnodiging was Jansen reeds een doorn in het oog; hij beschouwde dit als een bewijs van wantrouwen. Vooral uit de cursieve passage blijkt, dat het ‘getreunt marschieren’ aan de beide pioniers van de Marine-Meteorologie goed gelukt was. Dat het ‘vereint schlagen’ zolang op zich liet wachten, zal wel voor een goed deel veroorzaakt zijn, doordat de ministers het onderling niet eens waren, onder wie de nieuwe inrichting zou ressorteren. Inmiddels wordt verder gecorrespondeerd over de inrichting van het journaal, over de medewerking van Zeemanshoop en de Rotterdamse genootschappen en over de rolverdeling bij het bewerken der journalen. Jansen en Buys Ballot ontwerpen beiden begrotingen voor het Instituut, tot een bescheiden bedrag van ƒ4000. De conferentie te Brussel heeft plaats gehad van 23 Augustus tot begin September 1853. In zijn rapport schetst Jansen de taalmoeilijkheden, die er waarschijnlijk toe bijgedragen hebben, dat Jansen een vrij belangrijke rol kon spelen. Andere verschillen ontstonden door een gebrek aan bereidheid om van nationale regelingen af te wijken. Vooral de Engelse Board of Trade en de Royal Society waren bepaald struikelblokken, wat temeer opvalt, omdat het succes van hun veel te uitvoerige instructies heel gering was en na vier jaren pas twee of drie medewerkingen waren verkregen. Daarentegen was Maury hoogst inschikkelijk en deed alles, om hoe dan ook tot overeenstemming te komen. De eigenlijke opdracht is, een journaal en een instructie voor oorlogsschepen te ontwerpen, maar Maury licht toe, dat dit ook voor koopvaardijschepen zal | |
[pagina 68]
| |
kunnen dienen, wanneer men maar aangeeft, wat minimaal moet worden waargenomen. Al zijn Sailing Directions zijn gebaseerd op koopvaardijschepen! Ten slotte krijgen Maury en Jansen opdracht, een model te ontwerpen, dat ook aangenomen is. Wat de instructie betreft, rijzen meer moeilijkheden. De nog steeds niet volledig opgeloste kwestie van eenheden belet uniformiteit. Nadat een commissie van vijf het zeevaartkundige deel heeft ontworpen, moeten Jansen en de Belgische directeur Quetelet het meteorologische deel ontwerpen. De eenheidsmoeilijkheden maken, dat men alleen het allernodigste kan opnemen en de uniformiteit moet prijsgeven. Ten slotte wordt door Maury een eindrapport opgesteld, waarmede Quetelet, de Engelsman James en Jansen zich verenigen en dat, door de vertegenwoordiger der Engelse admiraliteit Beechey in meer Engelse vorm gegoten, algemeen wordt aanvaard. Ter verbetering van de veelal slechte instrumenten wordt verificatie door bevoegde inrichtingen voorgeschreven. De eerste stap op het pad der internationale samenwerking is gezet! Jansen eindigt zijn rapport met de verwachting, dat de eerste resultaten op het gebied der medewerking uit Nederland zullen komen. Er is dus haast bij het oprichten van het Meteorologisch Instituut! Na dit rapport van September volgt 24 October antwoord van de minister van Marine, dat hij het rapport met genoegen heeft gelezen, en doorgezonden aan zijn ambtgenoot van Binnenlandse Zaken. Eerst na vol overleg kan gehandeld worden door het departement, waaronder het Instituut zal blijken te behoren! Reeds 31 October wordt echter aan de Genootschappen in Amsterdam en Rotterdam bericht, dat het Instituut zal worden opgericht, en dat hiervan aan Maury wordt kennis gegeven. Marine zal voorlopig de kosten van het maken van extracten betalen. Er volgt een vermakelijke correspondentie tussen Jansen en het ministerie over de reisdeclaratie. Jansen heeft het toegestane bedrag per reisdag overschreden, is ook langer weggebleven dan nodig werd geacht en kan maar niet de juiste vorm van de declaratie vinden, totdat deze hem ten slotte wordt gedicteerd. Men | |
[pagina 69]
| |
voelt hier de grote afschuw van ‘bureau's’ die tal van malen uit Jansen's brieven blijkt. In de brieven aan de commissies te Amsterdam en Rotterdam wordt verzocht, de journalen in te zenden bij Binnenlandse Zaken, waarna Marine ze zal toezenden aan Jansen. Men ziet, dat tot zover alles lijkt op het plan van Jansen. Hij zal de journalen ter bewerking krijgen, het Instituut te Utrecht krijgt afschriften van de extracten, overigens is de taak van het Instituut beperkt tot het verifiëren der instrumenten, en zijn eigen wetenschappelijk onderzoek. Toch is Jansen niet tevreden. Er volgen twee wrevelige brieven: ‘sinds de Conferentie zijn de bordjes verhangen’; Jansen vermoedt, dat het Instituut wel degelijk bemoeienis met de bewerking der journalen zal krijgen als deel van zijn taak, en dat een marine-officier onder leiding van het Instituut te Utrecht zal moeten werken; hij voorspelt, dat er niemand te vinden zal zijn, die deze taak op zich neemt. In een andere brief van 15 November heet het, dat de zaak slecht behandeld is, men heeft verzuimd, het ijzer te smeden, toen het gloeiend was; er is wantrouwen bij de belanghebbenden, dat het Instituut alleen de meteorologie en niet de practijk zal dienen! Eenzelfde wantrouwen blijkt uit een volgende brief, waarin Jansen protesteert tegen de mogelijkheid, dat de uitnodigingen aan de reders enz. zonder zijn naam zouden worden verzonden. Na de bovenvermelde brieven van eind October volgt dan op 21 December 1853 de opdracht aan Buys Ballot om met Jansen een lokaal te Utrecht te zoeken, en bericht, dat zeekaarten kosteloos zullen worden toegezonden. Later blijkt, dat de Commissaris des Konings de eerste taak overneemt. Ten slotte bieden curatoren der universiteit Sonnenborgh aan, dat op 10 Mei 1853 door de gemeente aan de hogeschool was afgestaan tegen een huur van ƒ300 per jaar, zoals het is, of ƒ600 per jaar, als een uitbreiding, die ƒ6500 zal kosten, wordt uitgevoerd. Vlak voor het oprichten van het Instituut zijn er nog brieven van Jansen, waaruit blijkt, dat de zaken met Amsterdam en Rotterdam vlot lopen. | |
[pagina 70]
| |
Amsterdam vraagt zestig kaarten van Maury, Rotterdam vraagt er honderd. Jansen zal in de Yachtclub een voordracht houden. ‘Eindelijk zullen wij dan genoegen smaken’.
De correspondentie met de minister van Marine is voor Jansen minder bevredigend; in antwoord op een advies en een vraag omtrent het toe te kennen tractement wordt opgemerkt, dat ongevraagde adviezen niet aangenaam zijn; als het werk hem niet aanstaat, moet hij maar bedanken! De laatste brief is van 28 Januari 1854. Op 31 Januari 1854 wordt het Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut opgericht onder Binnenlandse Zaken, waarvan 4 Februari bericht wordt ontvangen, met afschrift van het besluit en instructies voor de ambtenaren. Het doel van Buys Ballot is dus bereikt. Geen wonder, dat hij zich in de voorrede van het Jaarboek 1854 als volgt uitlaat: ‘De kring waarover het Nederlandsche Instituut zich uitbreidt is noodzakelijk, wat het verzamelen der waarnemingen betreft, veel meer beperkt dan die van andere Rijken; wier grondgebied het onze zoover overtreft, maar door de methode, welke hier gevolgd wordt, om van hier en daar, van enkele goed gekozen punten buitenslands, de waarnemingen te verzamelen, en hare afwijkingen op te geven van den gewonen gang der waarnemingen op die punten, streeft het naar hoger doel dan eenig ander bestaand Instituut, daar het voortdurend van dag tot dag de hoogste vragen der Meteorologie behandelt, welker behandeling Dove reeds voor enkele jaren voor tijdperken van een maand aanduidde. Utrecht moet worden een centraal observatorium voor Europa. De weersgesteldheid en hare veranderingen in een groot gedeelte van westelijk Europa wordt nu reeds van daaruit vervolgd en overwogen’. Jansen nam 8 Februari de uitnodiging aan en werd 10 Februari gedetacheerd als directeur der waarnemingen ter zee; Krecke was reeds dadelijk benoemd tot directeur van de waarnemingen te land, beiden onder de hoofddirecteur Buys Ballot. Jansen moet met een bezwaard gemoed de uitnodiging hebben aangenomen. Wel moet ook hij verheugd zijn geweest, zoals | |
[pagina 71]
| |
boven bleek, dat zijn werk voor de practijk der zeevaart nu officieel met regeringssteun kon worden voortgezet, maar dat hij daarvoor naar Utrecht moest verhuizen (‘een vervelende stad’) en het zeevaartwerk was ingedeeld bij een Instituut, dat onder de wetenschappelijke leiding van Buys Ballot stond, terwijl hij tot voor kort gedroomd had van een onafhankelijke positie onder Marine, moet hem een grote teleurstelling geweest zijn. Bij zijn karakter waren dus moeilijkheden te voorzien. Deze bleven dan ook niet uit. Terwijl Buys Ballot tijdens de voorbereiding had verklaard, dat hij niet wilde heersen, maar alles gezamenlijk wilde bespreken, keert Jansen zich tegen elk voorstel om iets in zijn werk te veranderen, en doet dat niet mondeling, maar in stekelige brieven, waarin hij Buys Ballot onkunde op zeevaartkundig gebied verwijt. Hij stelt eisen voor uitbreiding en andere bezoldiging van personeel, keurt het hem ter beschikking gestelde personeel af, en wil dan weer geen gelden aannemen, die Buys Ballot hem, wellicht uit eigen middelen, aanbiedt, omdat volgens hem op de begroting geld aanwezig moet zijn. De crisis komt, als Jansen er zich tegen verzet, dat alle stukken, die van het Instituut uitgaan, door Buys Ballot getekend moeten zijn. Buys Ballot, die gaarne de steun van Jansen bij de zeevaart wil behouden, gaat zover mogelijk en stelt een wijziging van de instructie voor, waardoor de bezwaren van Jansen zullen worden opgeheven of verzacht. Inmiddels heeft Jansen zijn bezwaren kenbaar gemaakt in een brief aan het departement, die aan Buys Ballot om advies wordt gezonden. Wij willen die brief liever niet voluit vermelden, maar achten het voor het oordeel, dat latere geslachten moeten vellen, toch dienstig, dat het antwoord van Buys Ballot, in zo verzoenende geest gesteld, bewaard blijft, en drukken dat dus als Bijlage II af. Het departement wil echter van geen verzachting der instructie weten, al keurt het in Buys Ballot af, dat deze, om ongenoegen te vermijden, de volledige instructie niet aan Jansen heeft medegedeeld. Jansen krijgt bevel te berichten, dat hij zich in het vervolg aan de instructie zal houden. Deze weigert, na zijn standpunt nog | |
[pagina 72]
| |
eens schriftelijk uiteengezet te hebben. Hij krijgt drie dagen bedenktijd, en als hij blijft weigeren, volgt ontslag met eind December. Het is tragisch, dat de man, die met Buys Ballot jaren lang had geijverd voor regeringsbemoeienis ten dienste van de scheepvaart, en die zoveel gedaan had om in scheepvaartkringen belangstelling te wekken en medewerking te krijgen, na zo korte tijd, ongetwijfeld diep gegriefd, zich terugtrok. Zoals gewoonlijk, wanneer er twist is, was er schuld aan beide zijden. Buys Ballot was te afkerig van optreden, van gezagsuitoefening, om de man, waarmede hij moest samenwerken van het begin af aan duidelijk te maken, in welke positie hij zou komen. Blijkbaar heeft hij gehoopt, hem met een zoet lijntje geleidelijk van zijn beter inzicht te overtuigen. Zeker is de kwestie niet zo scherp gesteld, als Buys Ballot het in het ‘Beredeneerd Register’ van 1882 doet voorkomen: ‘De heer Jansen verliet mij na een jaar, daar hij zich niet met mijne zienswijze vereenigen kon: dat Maury's onderzoekingen nog te veel theoretisch waren en zijne theorie of in Europa door Dove reeds bekend of minder juist was, waardoor de practische toepassingen, hoe verdienstelijk ook, niet meer zuiver practisch waren en de statistieke methode ook niet scherp en juist genoeg was aangewend’. Inderdaad een vrij kras oordeel over de theorie: het goede is niet nieuw, en het nieuwe is niet goed!
Ongetwijfeld heeft Buys Ballot een dergelijk oordeel wel in zijn binnenste geveld, maar, zoals wij later ook bij zijn karakter zullen bespreken, zijn aangeboren wellevendheid weerhield hem ervan, zo iets uit te spreken, tenzij in zeer vertrouwde kring. Jansen van zijn kant was te zeer vervuld van zijn uitsluitend recht om als marine-officier de zeevaartkundige zaken te behandelen en te beslissen; de wetenschap mocht navorsen, wat zij maar wilde, als zij maar van de practijk afbleef! Dat was zeker niet gerechtvaardigd tegenover Buys Ballot, die zelfstandig uit de journalen reeds een belangrijke verkorting van de reis naar Java had afgeleid, en volkomen in staat was, zich in de speciale zeetermen in te werken, al liet hij dat gaarne aan zijn medewerker over. Overigens heeft onzes inziens een grote rol gespeeld de onwil van | |
[pagina 73]
| |
Jansen, een ondergeschikte positie buiten ‘het wapen’ te vervullen; en het ‘esprit de corps’ dat bij de zee-officieren altijd heel sterk is geweest, heeft ook later nog wel eens tot een onbillijk oordeel over de burgerlijke wetenschappelijke ambtenaren gevoerd. Het vervolg van de geschiedenis van het Instituut toont duidelijk aan, dat de medewerking van marine-officieren onder de hoofddirecteur zeer goede vruchten kon afwerpen. Reeds de eerste opvolger van Jansen, de heer Van Gogh, kwam met belangrijke verhandelingen voor de dag, die ook door Jansen werden geprezen, en de reeks van uitgaven van het Instituut op het gebied der marine-meteorologie, die over de gehele wereld geraadpleegd worden, toont voldoende aan, hoe vruchtbaar de samenwerking kon zijn, wanneer men bereid was, elkaar te verstaan. Het is ongetwijfeld tragisch, dat twee mensen, ieder voor zich zó overtuigd van de noodzakelijkheid van verzameling van betrouwbare waarnemingen, en doordrongen van het grote nut, dat daaruit voor de practijk der zeevaart kon getrokken worden, op grond van verschil van inzicht op punten, die ons ondergeschikt lijken, zo spoedig uiteengingen. Blijkbaar heeft Buys Ballot de gave gemist, zijn medewerkers aan zich te binden, door hen een meer zelfstandige rol te laten spelen of hun een voldoende positie te verschaffen, niet bedenkende, dat het hem zelf wel gemakkelijk was, zonder beloning van enig belang de meteorologie te dienen; want ook zijn vriend en medewerker Krecke verliet, zoals ons uit een mededeling van zijn dochter bleek, het Instituut in 1866, teleurgesteld in zijn verwachtingen.
Dr F.W.C. Krecke. Wij hebben gezien, dat Krecke de studievriend van Buys Ballot was, al was hun gemeenschappelijke belangstelling aanvankelijk sterker in de richting van de sterrenkunde. Beiden echter werkten met Van Rees mede voor de internationale waarnemingen op gezette tijden, en zo was ‘het zaad gestrooid’. Zoals Buys Ballot zegt: Krecke had groter neiging tot het doen van waarnemingen, hij meer tot beschouwen en rangschikken daarvan, beiden hadden volharding. Toen de waar- | |
[pagina 74]
| |
nemingen op Zonnenburg 1 December 1848 aanvingen, was het dus Krecke, die de waarnemingen deed, binnenkort ook de magnetische in een kluis in de stadswal. Maar het was niet alleen het waarnemen, maar ook het construeren van toestellen voor het registreren daarvan, waartoe Krecke zich aangetrokken voelde. Zo verscheen reeds in 1850 de Description de l'Observatoire météorologique et magnétique d'Utrecht onder zijn naam. Hierin vindt men de beschrijving en afbeelding van registreertoestellen voor luchtdruk, temperatuur, windrichting en windkracht, maar ook een merkwaardig niet-registrerend instrument voor de regen, een regenmeter met een draaibare afloop, verbonden aan een windvaan, zodat de regen al naar de windrichting in een van zestien sectoren van de ontvangbak werd opgevangen, en men dus automatisch de verdeling van de regen naar de windrichtingen kon afleiden: een alleraardigst idee, om de wind, die de meeste regen brengt, in het oog te doen springen. In de practijk was er echter een bezwaar: bij sterke wind gaat een niet-gedempte windvaan al spoedig rondtollen, en dan werd de regen vrijwel over alle richtingen verdeeld. Intussen was het geheel voor de korte periode van ervaring een geweldige prestatie. Ook de eerste windwaarnemingen zijn door Krecke bewerkt en uitgegeven in 1851. Daarna publiceert hij in 1861 zijn Klimaat van Nederland, een werk in twee delen, dat meer geeft dan de titel zou doen vermoeden, omdat ook de indeling der klimaten in het algemeen erin werd besproken; nog jaren later werd het als een zeer lezenswaardig boek beschouwd. Het heeft tot 1915 geduurd, eer het eerste deeltje van een nieuwe, volledige klimaatbeschrijving van Nederland werd aangevangen door Hartman, later, vooral door Braak, voltooid. Later is Krecke's werk nog in enigszins andere vorm verschenen als deel van een natuurkundige beschrijving van Nederland. Ten slotte kunnen wij nog een merkwaardige publicatie in het Provinciaal Utrechtsch Genootschap noemen: Over Isoparallagen (1865), een werk, waarin een van de eerste pogingen werd gedaan, | |
[pagina 75]
| |
om lijnen van gelijke temperatuursamplitude over de gehele aarde te tekenen, wat Buys Ballot zelf eerst in een van zijn laatste publicaties: De verdeeling der warmte over de aarde, voltooide. Blijkbaar voelde dus ook Krecke wel voor bewerking van waarnemingen en heeft hij in dat opzicht verdienstelijk werk geleverd, voor het grote publiek zelfs verdienstelijker dan de vele publicaties van Buys Ballot, die gewoonlijk slechts een of ander onderdeel betroffen. Men moet het dus zeker betreuren, dat er geen middel is gevonden, om deze verdienstelijke man blijvend aan het Instituut te binden. Over de reden van zijn vertrek zegt Buys Ballot niets, maar het is tekenend, dat zijn plaats eerst in 1877 is vervuld door de benoeming van Dr M. Snellen. In die tussentijd nam Buys Ballot het directoraat der waarnemingen te land waar, tegen een beloning van ƒ1000, later ƒ1200 boven zijn bescheiden jaarwedde van ƒ500 als hoofddirecteur. Natuurlijk kon hij niet zelf al de werkzaamheden verrichten, en zo werden de Utrechtse waarnemingen verzameld en met andere gereedgemaakt voor het jaarboek door ondergeschikt personeel, H. van den Brink en G.F.C. Zaalberg, welke laatste nog tot 1914 als eerste observator aan het Instituut, toen te de Bilt, verbonden was. Bij alle waardering van deze trouwe beambte is het ons toch door persoonlijke ervaring voldoende duidelijk geworden, dat deze niet tegen een dergelijke taak was opgewassen, terwijl Buys Ballot door zijn vele andere plichten geen tijd had, om zelf de zo nodige contrôle uit te oefenen. Heeft Buys Ballot het grote belang van een wetenschappelijke contrôle dezer werkzaamheden wel voldoende ingezien? Vermoedelijk heeft zijn groot vertrouwen op mensen, die beleefd en hulpvaardig waren en ongetwijfeld plichtgetrouw, hem hier parten gespeeld, want helaas zijn vooral de waarnemingen van elders uit die periode wegens de vele, niet meer herstelbare fouten voor de latere bewerking van normalen niet bruikbaar gebleken, en komen in de overzichten over tien jaren, zelfs bij de Utrechtse waarnemingen krasse vergissingen voor. |
|