| |
| |
| |
[13]
Het mondeling eindexamen van Peter de Winter viel op de zesde juni van de volgende zomer. En in de vroege morgen van diezelfde dag noteerde hij dit in zijn dagboek:
‘...ze zeggen dat de invasie is begonnen. Maar och, zoiets geloof je niet zo dadelijk. Ze hebben het al zo vaak gezegd.’
Een paar uur later: ‘de berichten beginnen meer en meer betrouwbaar te lijken. En tegen twaalf uur wisten we het zeker; de invasie is begonnen! Engelse troepen in Frankrijk geland, zware bombardementen. Het leven gaat door alsof er niets is gebeurd. Vanmiddag eindexamen.’
En terwijl Peter met zijn einddiploma in de handen, knipperend tegen het felle licht dat na de regenbuien van die morgen was doorgebroken, op de stoep van het Weeshuis stond, het gezicht half gewend naar Margie, die hem aarzelend maar met glanzende ogen had opgewacht en haar kleine hand had uitgestoken als gelukwens, fladderden overal in het bezette land de kleine opwindende papiertjes neer, edities van de Vliegende Hollander.
Terwijl Peter en Margie langzaam naar huis wandelden, nauwelijks pratend, Peter zijn cijferlijst draaiend tussen zijn vingers, Margie zich afvragend of het nu eigenlijk niet gek was geweest dat ze hem had opgewacht, kwam Tom hen achterop draven. In zijn handen knisterde het dunne papier van het geallieerde weekblad, en hij nam nauwelijks de moeite het ding verborgen te houden. Voor hen uit dansend, en dan weer achter hen, las hij:
‘Communiqué nr 1 van het Hoofdkwartier der geallieerde Expeditielegers...’ Hij onderbrak zichzelf: ‘Dat klinkt beter, hè, dan “Das Hauptquartier des Führers gibt bekannt...”’
‘Vooruit nou maar,’ lachte Peter.
En omdat hij lachte, begon ook Margie opgeruimd en oplettend te luisteren.
| |
| |
‘...onder het opperbevel van Generaal Eisenhower zijn geallieerde zeestrijdkrachten, gesteund door een sterke luchtmacht, vanmorgen begonnen geallieerde troepen aan land te zetten op de noordkust van Frankrijk, 6 juni 1944-4.30 uur.’ ‘Dan was het dus toen toch al zo,’ sprak Peter, bijna tegen zichzelf. ‘Je wilt zoiets op de duur niet eens geloven. En...’ ‘Hier, kijk eens,’ riep Tom opgewonden, ‘die foto! Daar komen de Tommies uit de landingsvaartuigen. Tsonge-jonge, weet je nog dat wij zeiden: waren we maar in Engeland? Dan konden we nou meedoen, Peter!’
Peter wilde iets antwoorden, maar Tom wees alweer op het kaartje van Frankrijk:
‘Hier, jô. Le Havre, Dieppe, en daar Boulogne. En kijk nou, daar heb je generaal Eisenhower, hij zegt juist ‘Good luck’ tegen een paar soldaten.’
Ze stonden stil en bogen hun hoofden aandachtig over het dunne krantje met de foto's van bommenladende Mitchells, van tanks die Rome binnenreden en van Duitse krijgsgevangenen.
‘De eersten,’ zei Peter grimmig. ‘Het zal waarachtig tijd worden!’
‘Wanneer zijn ze nou hier?’ vroeg Margie opeens opgewonden.
‘Over een paar weken!’ riep Tom, voor Peter iets kon zeggen. ‘Langer kan het nou niet meer duren. O jongens, dat we nou nog es vrij worden ook!’
Hij zwaaide het papier boven zijn hoofd in het rond, tot Margie het hem kwaad uit de handen griste en zei:
‘Als jij nog even zo doorgaat, zit je nog net voor het zover is in het gevang bij de Duitsers!’
‘Nooit van mijn leven,’ riep Tom overmoedig. ‘Geef hier mijn krant!’
Maar Margie was al halverwege de boodschap van generaal Eisenhower, en over haar schouder las Peter mee:
‘...zelfs al heeft deze aanval niet in uw eigen land plaatsgehad, toch nadert het uur van uw bevrijding. Alle patriotten, mannen
| |
| |
en vrouwen, jong en oud, hebben een rol te spelen bij het behalen van een beslissende overwinning. Tot hen die lid zijn van een geheime verzetsorganisatie zeg ik: Volgt de instructies die ge hebt ontvangen. Tot de patriotten die geen lid zijn van een georganiseerde verzetsgroep zeg ik: Brengt uw leven niet nodeloos in gevaar.’
Margie keek over de rand van het papier naar Tom en zei bestraffend:
‘Zie je nou wel? Daar heb je het al. Generaal Eiserhower zegt het zelf.’
Tom lachte geheimzinnig en zei:
‘Dat geldt niet voor mij.’
Ze vatten zijn woorden niet eens ernstig op. Het wàs trouwens die dag ook niet goed mogelijk ernstig te zijn. Niet alleen door Peters eindexamen en door het feit dat Tom en Margie daar al een paar dagen eerder waren doorgekomen, maar ook en vooral door deze laaiende storm van moed en enthousiasme die vanaf deze morgen opeens overal en bij alle mensen waar te nemen was. Alles was anders dan gewoon, overal stonden mensen te praten en te lachen, radio's stonden aan en zelfs de Duitse nieuwsberichten werden gretig aangehoord omdat ook zij, zij het dan spijtig en verbeten, moesten melden wat er nu eigenlijk was begonnen.
Maar wat in Peters dagboek reeds die morgen was geschreven, was waar: het leven ging door alsof er niets gebeurd was. Want toen hij thuiskwam met Margie en Tom, nog met de ooggetuigenverslagen uit de Vliegende Hollander en de landingsvaartuigen, de bommen en slagschepen en overal de Tommies die met de vuist op en de duim naar boven ‘Good Luck’ schenen te roepen, in zijn hoofd, lag daar op de schrijftafel als bode uit het àndere leven waar je nog altijd mee te maken had, het gele stuk papier van het gewestelijk arbeidsbureau, waarin Peter werd gesommeerd zich te melden.
Tom was niet te bewegen de zaak ernstig te nemen en hij las plechtig ook dit papier voor: ‘Ik maak u opmerkzaam, dat u tot aanmelding verplicht bent...’
| |
| |
‘Dat is fout,’ zei Margie. ‘Ik maak u eròp opmerkzaam... Sufferds.’
‘Stil,’ riep Tom, ‘opmerkzaam dus, o ja, ook al heeft u zich vroeger reeds bij het gewestelijk arbeidsbureau gemeld en is u eerder reeds van plaatsing elders vrijgesteld en bezit u een Ausweis of Bescheinigung.’
‘Je kunt niet zeggen dat ze niet beleefd zijn. U nog wel,’ meesmuilde Peter.
‘Heb jij ook zo'n ding?’
‘Wat dacht je,’ antwoordde Tom. ‘Ik plak ze in een album. Hier, let op: “In geval van niet verschijnen is u strafbaar met gevangenisstraf tot één jaar.”’
‘Nou, dat zouden ze wel willen. Wie er volgend jaar in de gevangenis zitten, zullen we wel eens zien. Maar Peterchen der Winter niet!’
Hij liet zich achterover op de divan vallen en stak zijn benen in de lucht.
Mevrouw De Winter droeg hem lachend zijn kop koffie - echte, bewaard voor deze dag - achterna. ‘Koekjes zijn er ook,’ zei ze, ‘met echter suiker en boter.’
‘Voor de invasie?’ vroeg Margie.
‘Nee, voor het eindexamen van jullie drieën,’ zei mevrouw. Ze keek naar haar grote zoon, die wel een hoofd boven haar uitstak, en glimlachte.
Wat zou het heerlijk zijn, als nu zijn vader..., dacht Margie warm. Misschien, misschien zou het niet lang meer duren.
‘Maar wat ga je doen?’ informeerde ze later op straat, met een bezorgdheid die Peter even opmerkzaam deed kijken. Hij was de laatste keer nog niet vergeten toen ze mèt de andere meisjes tegenover hem had gestaan en door niets had laten merken dat ze belangstelling voor hem had. Dat ze vandaag nou hier was, zei ook nog niet zoveel: dat deed je bij alle lui uit je klas die slaagden. Hoewel, toen hij die stoep afkwam... Maar toen die keer bij dat kapotte vliegtuig dan? Lang was dat allemaal geleden. Zijn gedachten dwaalden nu weer terug en hij zei rustig, zijn ogen strak op de straat voor hem gericht:
| |
| |
‘Ik heb een baantje bij de elektrische centrale. Wat is dáár nou weer om te lachen?’
‘O niks, zomaar, ik vind het zo'n idioot idee,’ mompelde Margie. Ze beet op haar lip, moest toen tòch openlijk lachen. ‘Wat moet je daar in vredesnaam zitten doen?’
‘Ja, dat weet ik ook niet,’ moest Peter toegeven, en toen begon hij ook te grinniken.
‘Kookplaten demonteren, denk ik. Of snelkokers uit elkaar schroeven.’
Margie keek hem ongelovig aan, maar Tom zei:
‘Ik ga naar de MTS. Ik weet wel niet wat ik er doen moet maar ze zeggen nou eenmaal dat je dan niks overkomt. Hier, kijk zelf.’
Hij trok een vodderig papier tevoorschijn waarop in gestencilde letters te lezen stond:
‘...blijkens de circulaire van de secretaris-generaal van het departement van opvoeding, wetenschap en cultuurbescherming, dd 16 maart 1943 nr 3252 afd Kabinet, is van de meest bevoegde Duitse zijde de verzekering ontvangen dat de leerlingen in de gelegenheid zullen worden gesteld hun studiën onbelemmerd te voltooien, ongeacht hun leeftijd.’
Hij borg het papier, dat bovendien zijn naam en geboortedatum droeg en de naam van de MTS, weg in zijn jaszak.
‘Niet dat ik nou zo dringend die ‘studiën’ daar voltooien wil. En wie die ‘meest bevoegde Duitse zijde’ is, mag joost weten. Veel vertrouw ik er niet van. Maar wat kan het schelen? Nu helemaal niet. Die paar weken zit ik daar wel uit...’
‘Een mooi stelletje documenten hebben we hier bij elkaar,’ spotte Peter. Hij keek naar Margie. ‘Het ontbreekt er nog maar aan dat jij nog niet wat hebt!’
‘Voor meisjes heb je zoiets niet,’ zei Margie spijtig.
Tom barstte in luid gelach uit.
‘Wees nou maar blij dat je een meisje bent, jij,’ zei Peter rustig. ‘Die hebben tegenwoordig anders óók wel eens wat aan hun hoofd,’ gaf Margie terug. Voor haar stond voorlopig alleen huishouden op het programma. Maar Tom, die plotseling aan Hansje dacht, werd opeens kalm:
| |
| |
‘Je hebt nog gelijk ook.’
‘Hoe weet jij nou wat ik bedoel!’ riep Margie toen weer verongelijkt, en Tom haalde zijn schouders op en begon omstandig uit te leggen:
‘Kijk nou es hier, jij zei zelf...’
Het leek even op één van hun oude en krankzinnige discussies, waarvan die op de dag dat Tsjang voorgoed verdwenen was de laatste was geweest. Maar dit was werkelijk de allerlaatste. Want die week verdween Tom naar de MTS, Peter naar zijn baantje op de centrale en Margie hielp haar moeder in het huishouden, tot haar onuitsprekelijke verveling en ergernis.
De invasie was nu op gang gekomen, en het was of de slag bij Arnhem met al zijn doden een symbool zou worden voor de vertraging van wat die zomer zo glorieus was begonnen. De honger werd erger, en uit de steden in het westen kwamen steeds donkerder verhalen. Donkere verhalen ook, en dat niet alleen dáár, over de jongens, waarvan nu de lichtingen 1924 tot 1926 bijna geheel uit het land waren weggevoerd.
Zó zat de angst om opgepakt te worden ieder in het lijf dat Peter verbaasd opkeek als hij, telkens als er op straat door Duitsers naar zijn papieren werd gevraagd, met een onverschillig gebaar werd dóór gelaten. Van het werk op de elektrische centrale begreep hij niet erg veel, maar wel kreeg hij snel door dat er felle kerels zaten en dat heel het bedrijf als een haard van verzet tegen de Duitsers beschouwd kon worden. Midden in juli zeilde hij nog een keer met Tom en Taco op het meer, en weer flitste het dubbele leven dat ze deze j aren leidden, door hem heen: zeilen, zij hier, en dat terwijl half Europa op zijn kop stond. Toch was het ook weer gewoon, en lang duurden zulke gedachten nooit.
In september begon de nederlaag die de Duitsers te wachten stond, zo duidelijk te worden dat de NSB-ers allerwegen op de vlucht begonnen te slaan. Van hen had men niet veel meer te vrezen. Breda was in geallieerde handen en verdere berichten meldden: Vught bevrijd!
| |
| |
Erger dan ooit tevoren zat Peter in spanning over zijn vader; àls die nog altijd in het kamp in Brabant zat, zou hij dan nu bevrijd zijn? Of zouden de Duitsers hem tevoren hebben weggevoerd? Of zelfs... Je moest niet verder denken. En er met moeder zeker niet over praten. Rustig je werk doen, dat was het enige nu. Maar onweerstaanbaar kwamen de gedachten terug: was het geen krankzinnig idee dat ginds de mensen vrij waren terwijl je hier in het noorden om 8 uur nog moest binnen zijn, dat over beide delen van het land de viermotorige Lancasters dreunden op hun altijd eendere weg naar Duitsland en de lucht vol was van het geschut? Soms blafte nog het Flakafweervuur van de Duitsers.
De Amerikanen waren in Maastricht, zeiden de berichten. Maar in de stad was het nog altijd mogelijk dat de SD mensen van hun bed lichtte en in gierende overvalwagens of in doodse stilte meevoerde. Zo werd in deze dagen meneer de Canter opgepakt. Ze zagen hem nooit weer.
De kolen werden schaars en toen de dagen kouder werden, hingen er aanplakbiljetten dat er geen nieuwe voorraden meer geleverd zouden worden. En op een morgen in het zwembad - waar Peter en Tom, die na een paar weken al met de MTS was opgehouden, elkaar nog elke morgen ontmoetten - berichtte Tom dat het water afgesloten zou worden.
‘Waar, hier in het bad?’ vroeg Peter afwezig. Hij versufte tegenwoordig hele uren met het denken aan zijn vader en aan hoe alles zou gaan als de Geallieerden... En hoe het zou gaan als ze eens níet... Hij hoorde het vaak niet als mensen tegen hem spraken en hield midden in de karweitjes die hij op de centrale doen moest op, zonder dat hij het merkte. Tom keek hem aan. ‘Nee, sufferd, in de huizen en zo.’ Hij zag Peter glimlachen om iets dat hij niet begreep en informeerde: ‘Wat?’
‘Niks. Maar ik denk opeens aan al die Ausweise en papieren die ik heb, en waarmee ik tenslotte niks anders doe dan op die centrale zitten knoeien. Terwijl jij, met alleen je h.b.s.-diploma overal doorheen rijdt.’
‘Zal wel een geluksdiploma zijn,’ grijnsde Tom. ‘Mijn vader
| |
| |
wilde me naar de OT sturen, om putjes voor de Duitsers te gaan graven. Daar kreeg je beter eten dan thuis zei hij en je had er van niks last. Die MTS was toch niks voor mij. En het gaf nou toch niet meer of je voor de Duitsers een paar gaatjes meer of minder spitte.’
Hij lachte opeens kort, en vroeg: ‘Weet jij nog van die keer, toen, nou ja, die keer?’
‘Jawel,’ antwoordde Peter. ‘Je vader is niet veel veranderd.’ ‘Nee... Maar ik ga niet,’ zei Tom. ‘Dat is dan wel veranderd. Dat ik wel heel zeker weet wat ik wil en wat niet. Tja. Maar ik zal toch wat oppassen.’
‘De Duitsers hebben het veel te druk,’ mompelde Peter. ‘Moet je ze 's nachts met hun schijnwerpers bezig zien. Tegenover de kade laden ze wel twintig boten vol met ouwe stoelen en tafels. Ik kwam er pas langs voor mijn baas.’
‘Baas,’ grinnikte Tom. ‘Het klinkt goed. Had je een paar jaartjes geleden ook niet gedacht.’
Er gebeurden nog veel meer dingen die niemand een paar jaar geleden had gedacht. Op bevel van de regering uit Londen legden de Spoorwegen het werk neer, en allen die erbij betrokken waren, doken onder. De Geallieerden moesten tot elke prijs gesteund worden in wat ze ook verder zouden ondernemen, en dat betekende dat het de Duitsers zo lastig mogelijk gemaakt moest worden. Bij hen die nu verdwenen, was ook Hansje van Duinen, met haar vader en moeder en kleine zusje. ‘Beroerd,’ mompelde Tom, de morgen nadat het bekend was geworden. ‘Ze heeft al zo véél meegemaakt.’
‘Hoe zo dan?’ vroeg Peter verbaasd. ‘En hoe weet jij dat zo?’
‘Ik eh, ik bedoel...’
Peter keek zijn vriend scherp aan. Was Tom nu opeens zo rood van schaamte, of van schrik, òf van verlegenheid? Je kon elkaar niet àlles vragen.
‘Het gaat mij niks aan, natuurlijk,’ zei hij. ‘Maar ze heeft toch niet meer meegemaakt dan wij hier, hè. Niet dat het niet genoeg is,’ liet hij er brommend op volgen.
| |
| |
‘Nou nee, ja natuurlijk,’ stotterde Tom. Daar had hij zich nou al bijna wéér versproken. Eigenlijk was het te gek dat je met je beste vriend niet spreken mocht over de dingen die je had gedaan, de mensen die je kende. Maar hij had het nu eenmaal beloofd: die discipline moest je jezelf op kunnen leggen. En bovendien... Maar zonder het te beseffen maakte Peter het hem gemakkelijk:
‘Nou ja, natuurlijk hebben zij wel altijd de meeste mitrailleurs boven hun dak gehad.’
‘Dat eh, dat bedoelde ik ook,’ zei Tom haastig en opgelucht. ‘Als je vader ook in een stationsgebouw woont...’
Ze wisten allemaal hoe vaak het laatste jaar de treinen beschoten waren, hoe soms de reizigers bij aankomst huilend van onder de banken waren vandaan gekropen en hoe Hansjes vader, die als stationschef tenslotte de verantwoordelijkheid had, de grootste moeite had gehad alles een beetje ordelijk te doen verlopen. En dat terwijl in al zijn kamers nu al kogelgaten in de plafonds zaten...
‘Gelukkig maar dat Richard al ondergedoken is,’ zei Peter praktisch. ‘Heeft hij er tenminste één minder onder te brengen.’ Tom keek vanuit de hoeken van zijn ogen naar Peter. Die deed heel gewoon. Dus dat wisten de mensen, dat Richard niet naar Duitsland was gegaan, maar... Dat hoefde hij dus niet meer stil te houden.
‘Nou,’ beaamde hij. ‘Het zal anders nog niet eens meevallen, al die spoorwegmensen. Reken es hoeveel dat er zijn, in het hele land!’
‘En dan nog hun gezinnen en dan te bedenken hoe vol het al zit, met joden, mannen die naar Duitsland moeten, mannen uit het verzet, jongens van de scholen...’
Ze voerden die gesprekken in het overdekte zwembad dat als een van de weinige mogelijkheden nog elke morgen zijn poorten open had staan. Het werd meteen een soort ontmoetingsplaats, waar ze elkaar vanuit hun cabines of in het water allerlei nieuws toeriepen.
| |
| |
De strijd om de Waalbrug werd gevochten en huis voor huis werd Nijmegen door de geallieerde soldaten veroverd. Maar in het noorden groeven hoe langer hoe meer mannen, geprest door de Duitsers, gaten en loopgraven en wierpen tankversperringen op. En voor het gemeentehuis moesten veel vaders 's nachts op wacht staan, om te voorkomen dat weer brandstichtingen werden ondernomen in de archieven, of aanvallen op de gemeentebescheiden, zodat de Duitsers niet meer lijsten met namen zouden hebben. Er waren overal plakkaten aangeplakt dat wie weigerde, als saboteur zou worden beschouwd. En wat dat zeggen wilde, wist een kind nu wel.
De spanning steeg. Hij was te merken op het werk, waar Peter bijster weinig te verrichten kreeg omdat hier eigenlijk iedereen maar wat tijd zat uit te zitten tot de bevrijding komen zou. En ook op straat, thuis, en bij vrienden, op de al kouder wordende zolder en bij het oliepitje of de kaars.
Peter werd nu tòch opgeroepen voor het graafwerk en kreeg vervolgens weer een vrijstelling. Lang niet altijd begreep hij aan wie hij die te danken had. Maar soms bracht Tom hem domweg papieren van de OT, ondertekend en wel, waarop dus te lezen stond dat hij, Peter de Winter, bezig was putten te graven aan de Westersingel en daarvoor f 14, - per week ontving. Het was in al zijn belachelijkheid een teken van de ontwrichting van het hele Duitse Rijk en van de wanorde die overal de paniek van de ondergang voorafging. Paniek die overigens opeens weer tot de wildste maatregelen kon leiden: alle mannen van 1894 tot 1915 moesten zich melden voor het graafwerk! ‘Mijn vader is afgekeurd,’ meldde Tom de volgende dag in het zwembad, proestend toen hij van zijn 100 meter crawl bovenkwam. Hij hield zich aan het ijzeren trapje vast.
‘Hij zal ook eens geen vrijstelling hebben! Maar hij zit toch nogal in de put. Putten is met de grond gelijk gemaakt, zeggen ze en alle mannen worden weggevoerd. Omdat er een belangrijke Duitse kerel is vermoord. En in Putten wonen al zijn broers en neven en familieleden. Hij is er immers geboren.’
Hij merkte zelf de vreemde redenatie niet op.
| |
| |
‘Maar je weet nooit of zoiets waar is. Nu er geen radio is, gaat alles zo langzaam. Een brief is soms al twee maanden onderweg.’
Peter antwoordde niet.
‘De Tommies gaan trouwens nòg langzamer,’ bromde Tom er achteraan.
‘Straks hoeft het helemaal niet meer,’ zei Peter mistroostig. ‘Dan is er geen levend wezen meer over.’
Hij dacht aan al die huizen in dat onbekende Putten waar de vader voorlopig wel niet terug zou komen - àls hij ooit terugkwam. Hoe goed kon je opeens begrijpen hoe zoiets was.
Hoe zou toch een jongen die vijf jaar geleden leefde, het gehad hebben? Dat moest toch wel volkomen ànders zijn geweest, toen. Je zou het willen weten, willen praten met zo één. Net zoals je soms wild en krankzinnig naar een reep chocola verlangen kon, die je gewoon, zomaar, in de winkel kon kopen, een winkel die niet leeg lag met verbleekte kartonnen en tabletten surrogaatthee. Hij rekte zich opeens uit en sloeg hard op het water, zodat het Tom om de oren spatte.
‘O kerel, wat zou ik graag een heel eind willen fietsen, gewoon, de stad uit, het bos in. Net als...’
‘Ja, ja,’ zei Tom. ‘Maar dat is zéker honderd jaar geleden.’ Hij floot de Marseillaise en zei nog over het schot van de cabine:
‘Gisteren heb ik die Duitsers die erin moeten, gezien.’
‘Waarin?’ informeerde Peter vanuit het hemd dat hij bezig was aan te trekken. Dun werd dat hemd!
‘In die mangaten,’ antwoordde Tom. ‘Ze zijn waarachtig nog jonger dan jij en ik. Idioot gezicht, met die helmen op. Net of ze zich verkleed hebben. Het zal Hitlers laatste oogst wel zijn.’
Aan die volslagen terloopse opmerking dacht Peter twee dagen later, toen hij op weg naar huis werd aangehouden en opeens aan alle kanten legerauto's zag verschijnen, waaruit soldaten kwamen die alle mannen aan hielden en aan de randen der trottoirs opstelden. Wie zich verzette, werd onmiddellijk dood- | |
| |
geschoten, zo dreigden schreeuwende stemmen. Twee, drie schoten hoorde Peter, daarna was het luguber stil. Hij durfde niet omkijken, bleef staan zoals hem gesommeerd was, niet eens meer angstig of benauwd, maar dof van een eindeloze triestheid. Zou dit dan altijd, altijd maar zo blijven? Het Mauritsgym, het politiebureau, overvalwagens, en de wentelende toren tegen de blauwe lucht?
Hij loerde, zonder zijn gezicht te bewegen naar de overkant, waar, op een rij, soldaten stonden opgesteld, die zo precies beantwoordden aan Toms achteloze beschrijving van zo kort geleden dat Peter zich bijna in zijn arm kneep om te weten of hij wakker was of droomde. Deze ontstellend jonge en kinderlijke gezichten. De soldaat tegenover hem wendde plotseling het gezicht naar hem toe en Peter keek opeens en onverwacht in twee ogen, koel en blauw als die van hemzelf, alleen ànders... ja, waarom anders? Het duurde maar een paar seconden. De jongen, want dat was het, liet een vluchtige blik rusten op het gezicht van Peter. Die zag in een paar flitsen het schoolplein van de lagere school en hij begreep zelf niet waarom. Daar speelde je soldaatje met Tom en Taco, en Sicco had een houten sabel... Ze vochten tegen die van de andere school, maar dat waren gemene jongens, die trucjes wisten uit Indianenboeken. Ze... Waarom sta ik hier? Waarom staat die jongen dáár? Waar zou hij wonen? Zóu hij wel ergens wonen? Zou hij een vader hebben? Of zou die al...
Het was al afgelopen. De soldaat naast de blonde jongen schreeuwde iets, en hijzelf trok de helm dieper over de ogen. Zijn stap klonk even hol en dreunend als die van alle anderen. Lawaai, geschreeuw, gekletter en geschraap van spijkerschoenen, en daar had je de SD alweer, controlerend, bulderend, Ausweise innemend. Een oude vrouw was in de troep verdwaald, ze liep zachtjes huilend mee, en het huilen van juffrouw Toussaint om Wessel klonk in Peters oren. Hoe lang was dat geleden? Eén jaar? Twee?
Het bleek dat het gehele blok was afgezet, zoals de Duitsers wel meer en volkomen onverwacht deden. Letterlijk elk huis werd
| |
| |
doorzocht en menige onderduiker liep nog tegen de lamp omdat hij geen papieren had.
Ze liepen op die hemelsblauwe herfstdag kalm en haast gezapig naar de Markt, daar waar Peter eens gerend had om met Tom in de overvalwagen te geraken. Het leek nog kinderspel bij wat er nu mogelijk gebeurde. Wàt had Tom ook nog tegen Johan van Rijssel gezegd?
‘Je lijkt hier wel kind aan huis.’ Hij dacht over Johan, terwijl aan alle kanten de laarzen kletterden en boven hem de meeuwen schreeuwden over wat hij niet kon weten. Nee, Johan was nooit meer gezien.
Peters schouders bewogen gelijkmatig met die van de anderen in de richting van de toren. En later herinnerde hij zich van die hele middag alleen en scherp de lege Markt, waar omheen in dubbel carré de Duitse soldaten stonden, kinnen in de lucht, en midden op die Markt een bureau met een schrijfmachine! De oude toren stond hoog en ongenaakbaar van terzijde. Als vee trokken ze er allemaal langs, namen werden uitgeblaft, beroepen en Ausweise opgecommandeerd. Het ‘Elektrizitätsbetrieb’ was vrij van alles en de Feldwebel achter zijn bureau liet Peter met een kort gebaar gaan. Opeens stond hij weer buiten het carré, en zonder het eerst te beseffen keek hij midden in het gezicht van Tom, die hem ruw aan zijn mouw trok en opgewonden schreeuwde:
‘Kom mee, gek, die je bent. Het is... Ik heb het allemaal zien aankomen, maar ik kon je niet waarschuwen. Je zat nèt in dat blok. Eén straat verder reed ik. Met alleen mijn h.b.s.-diploma op zak.’
‘Het is alweer voorbij,’ zei Peter tamelijk onverschillig.
‘Dat je niet benauwder was,’ herhaalde Tom maar steeds. En dat zei ook mevrouw De Winter.
‘Ik weet niet, ik voelde dat het wel goed zou gaan,’ zei Peter tamelijk afwezig. Hij moest nog aan de jongen met de helm denken, in een vreemd soort nieuwsgierigheid, en dan weer zonder enige overgang aan dat bureau midden op die enorme vlakte van de Markt. En die Feldwebel erachter.
| |
| |
Hij begon opnieuw en onverklaarbaar te lachen. De anderen staarden hem verstomd aan, en Peter trok gauw zijn gezicht weer recht. Het ging toch niet aan te zeggen dat alles je hoe langer hoe meer als één grote vreemde grap voorkwam, en dat... ‘Ik heb immers mijn papieren,’ zei hij gedwongen rustig. ‘Je weet toch dat ze landarbeiders en elektriciteitsmensen een hele tijd met rust laten. Kijk maar naar Sicco.’
Gelukkig, nu lachten ze allemaal. Het wàs ook een onmogelijk idee, de trage en dandy-achtige Sicco, die ergens in de provincie op een boerderij ‘werkte’.
‘Goed en wel,’ zei toen mevrouw De Winter toch weer. ‘Maar als er juist deze week een moordaanslag gepleegd was, zoals op Rauter, dan zou de hele troep zoals hij daar stond meteen zijn afgemaakt. Ausweise of niet. En dat weet jij net zo goed als ik.’
Tom en Peter wendden zich beiden tegelijk om, verrast door deze felle woorden van haar die nooit zo erg veel sprak. En het viel Peter opeens op hoe grijs moeders haar geworden was in deze maanden en hoe donker de kringen onder haar ogen. Hij schuifelde met zijn voeten over het tapijt, tot in het kapotte stuk. ‘Láát dat, Peter,’ viel zijn moeder uit, zó geprikkeld dat Peter weer moest kijken, stiller nu. Hij moest nu iets zeggen, iets... ‘Het waren de onderduikers die het 't benauwdst hadden, moeder,’ zei hij zacht. ‘Ik heb immers al mijn papieren. Maar zij hebben niks. Ze zijn er bij tientallen inge...’
Hij hield verward op. Ezel die hij was. Alsof die berichten zijn moeder opvrolijkten!
‘Ja,’ zei moeder. Ze zei het beslist nu, en kalm. ‘Soms denk ik, Peter, dat jij toch ook maar moest onderduiken, Ausweis of niet. Ik vertrouw het geen dag langer zo. Ze hebben nu al jullie namen weer.’ Ze staarde, opeens stil, uit het raam. Haar schouders waren gebogen, en ze scheen de jongens niet meer te zien. Die wisten niets meer te zeggen.
‘Ik zal eens uitkijken, moeder,’ beloofde Peter. ‘Voorlopig zit ik hier toch safe,’ probeerde hij nog. Maar zijn stem klonk niet overtuigend meer.
| |
| |
Niet Peter, maar zijn moeder kreeg gelijk. ‘Ausweise of niet’, twee weken later werd volkomen onverwacht, volkomen willekeurig, vijftig procent van het aantal Ausweise ingetrokken. En de overige vijftig moest maar zien hoe hij zich uit de voeten maakte, als hij niet naar de OT wilde. Sommigen voelden het werken voor de Organisation Todt, die notabene hindernissen op de weg van de geallieerden leggen moest, als een groot verraad, anderen maakten er geen gewetensconflict meer van omdat ze toch de lijn trokken zoveel ze konden. Bovendien hàd niet iedereen dadelijk een plaats waar hij kon onderduiken. En ook de hele club van volontairs bij de Centrale kwam op zekere morgen bij de rij mangaten terecht.
Van de paar dagen dat hij hier stond te spitten, herinnerde Peter zich later alleen het goede eten dat hij plotseling kreeg en het fonkelnieuwe geld dat hij er ‘verdiende’. Niet dat je er overigens ook maar iets voor kopen kon. En dan nog de tamelijk goedmoedige Duitser die toezicht hield en die ondanks zijn dreigementen van: ‘Der Faulpelz! Passen Sie mal auf, sonst gehen Sie zum Insel!’ het zelf ook wel geloven wilde.
‘Insel’ was het eiland Borkum, het verbannings- en strafeiland van de Duitsers bij uitnemendheid. Hij herinnerde zich ook de bijna smekende woorden van de oudere soldaat, die allang leefde met de gedachte aan de ondergang van Rijk en Führer: ‘Wenn nur die gute Wille gezeigt wird.’
Ook nog de rode lichtkogels boven de stad, elke avond. En dan het luchtalarm.
Ze waren er nog maar vijf dagen toen op een avond door de dikke een willekeurig aantal namen werd opgelezen, en de mazen van het net, dat al veel langer losjes om hen heen lag, op sinistere wijze vaster werden aangetrokken. Wiens naam opgelezen was, diende zich 's avonds om acht uur met koffer en extra kleding en eten voor één dag, aan het station te melden om op transport gesteld te worden. Waartoe? Waarheen? Niemand die het zei en niemand die het vroeg. Bij de rij namen was die van Peter de Winter en bij de gele papieren met het gestem- | |
| |
peld hakenkruis was ook het zijne. Het was op een woensdag, dat de cirkel zich sloot.
De uren tussen het oplezen van zijn naam en het vertrek van de trein werden voor Peter de meest verscheurende uit zijn leven tot dusver. Er viel nu een beslissing te nemen waarbij niemand hem kon helpen. Hij dacht koortsachtig, zonder ophouden, terwijl hij op straat liep, en dan wéér op straat omdat hij thuis nog even wilde mijden. En zijn gedachten werkten als gejaagde spoken, de stemmen van Tom, en zijn moeder, en van enkele anderen op een afstand houdend.
Ik heb immers papieren, over een uur zijn ze klaar. Dat was de stem van Tom, die al dadelijk bij hem was geweest.
Peters gedachten... een cirkel als een fuik, of kan dat niet... een cirkel sluit zich. Een fuik ook. Je kunt niet terug: vanavond 8 uur melden op het station. Meenemen: voedsel voor één dag, extra kleding... waarvoor? Ik maak toch alles in orde! De dringende stem van Tom.
...Je kunt niet terug. Ze weten je naam. Maar je gaat werken om ‘de vijand’ van de Duitsers - die jouw vriend is - tegen te houden. Ze zullen moeder wat doen als je niet komt. Of mogelijk vader, ginds...
Je gaat toch zeker niet? Wie zei dat nou weer? O Tom, ach ja, die goeie Tom. Dat hij contacten had met de ondergrondse had hij er nu toch eindelijk uitgeflapt, alsof hij, Peter, gek was en het niet al eeuwen vermoed had. Maar niettemin...
...Ze zouden je wegslepen, de hemel weet waarheen. Ze zouden je komen halen van huis als je niet ging. Ze zouden je zomaar... Er waren immers al zoveel jongens doodgeschoten! Naar huis eerst maar. Je praatte met ‘thuis’. Ze wisten het niet, ze wisten het ook niet meer. En geen wonder. Je moest uit huis! Waarheen? Je praatte wéér met thuis. Ze wisten het niet. Je praatte met vrienden. Was het nog altijd dezelfde dag? Je praatte met Tom. Die wist het wel: ‘Niet gaan, Peter, nooit gaan! Ik heb wel adressen! Nooit gaan!’
Adressen, het magische woord dat betekende: plaatsen waar je
| |
| |
je schuil kon houden, waar je eindelijk veilig was. Adressen. Ja. Maar moeder dan? En Elisabethje? Als je naam werd afgeroepen bij het station en je was er niet? Ze hàdden je naam... Gedachten kon je niet ordenen als ze zo wild rondjoegen achter je voorhoofd: ...als je níet ging... Misschien zouden de volgende dag al Duitsers komen, om moeder, om zijn zusje... Háár zouden ze aansprakelijk stellen. En had ze het al niet zwaar genoeg? Dat gebeurde, het was altijd het dreigement. Je was verantwoordelijk, wat moest je doen? Ging je, dan bleef altijd het feit dat je zelf was gegaan en dus domweg je land had verraden. Duurde die dag dan eeuwig? Tom, met zijn rood gezicht en met zijn goede ogen, als van een trouwe hond: ‘Kerel, doe het toch niet. Ik zal wel...’ Wat duurde een dag lang, wat kon je vaak van gedachten veranderen. Drie keer al, nee, nu al vijf, nu acht... Heen en weer: gáán, niet gaan.
Hij pakte toch zijn koffer. Moeder was toch wel dapper. Voor haar was het veel erger. Nu was het al half zeven. Gaan? Niet gaan? Duizenden waren al weg, dag en nacht gaat het door, elke avond vertrekt dezelfde trein waar jij nu in moet. Vrienden en vaders, neven en bekenden, hoeveel waren er al weg? Het was een wonder dat je hier nog liep. Wat had het nu voor zin dat je het zo lang had uitgehouden?
De bevrijding moest nu toch komen. Ja, maar waarom kwamen ze niet? Waarom waren ze dan niet gekomen? Ze zouden nu toch spoedig komen? Voor vader, en voor al die anderen?
Je ging. Het werd al donker en wat kil. De zomer was voorbij. Waarom bleven de Geallieerden uit, zo lang? Boterhammen moesten in de koffer, en kleren. Was het niet voor het één dan wel voor het ander. Alsof je ging logeren. Gek dat je niet moedeloos was. Alleen onzeker, volslagen onzeker over wat je doen moest, en over je hele toekomst. Wat moest er nu nog in die koffer? Een kam. Een houten kam, had Sicco eens geklaagd. Hoe in de wereld... Hing het dan nu alleen maar van jezelf af? Besluit dan: gaan, of niet gaan. Wat... En toen werd er gebeld. De stem van moeder, die zei: ‘Margie. Kind.’
Op dat moment kwam de verbinding met de buitenwereld
| |
| |
weer terug voor Peter en hij voelde snel en scherp dat er iemand bestond die de beslissing in handen had. Maar alleen als ze het zelf zei. En anders...
Hij ging weer zitten, op zijn divanbed. Bij het raam schonk zijn moeder thee voor hem in een veldfles. Margie stond naast haar. Gespannen volgde hij haar blik en woorden toen ze op de haar eigen verlegen en tegelijk onverschillige manier waarmee ze haar gevoelens verborg, Tom hielp om hem wat op te beuren: ‘Een broer van Meta's vriend is daar geweest, in Duitsland...’ ‘Denk je dan dat hij gáát?’ bitste Tom opeens.
‘Nnnee,’ zei Margie. ‘Hij... hij heeft er alleen maar wat in een fabriek aan moertjes zitten knoeien,’ ging ze wanhopig verder. Je kon zien dat ze tegen elke prijs iets wilde zeggen.
‘Nu heeft hij al een jaar in een sanatorium gelegen, maar daar is hij ook al uitgestuurd.’
‘Waarom?’ vroeg Peter lusteloos.
‘Er was geen eten meer,’ deelde Margie mee. ‘En Xavier, je weet wel, Sicco's broer, is ook daarginds geweest en weer terug. Hij loopt nu rond met een foto van zijn maagzweer in zijn zak.’
Peter schoot opeens, of hij het wilde of niet, in een kort lachje en ijverig ging Margie verder:
‘Hij laat hem aan iedereen zien. Ook een papier dat ze hem erbij hebben gegeven en waarop staat: “Rückkehr völlig unerwünscht!”’
Ze keek zo dapper in het rond dat mevrouw De Winter haar opeens over het haar streelde en zacht zei:
‘Is dat nou niet wat al te mooi, kind?’
‘Nee, mevrouw,’ zei Margie haastig, ‘hè, jongens?’
Ze keek smekend naar Tom en Peter. Die lachten. Ze moesten wel. Iedereen wist dat Xavier van Weele nog vele malen luier was dan Sicco.
‘Hij voerde daar absoluut niets uit,’ verzekerde Margie. ‘En altijd liep hij bij de fabrieksdokter, elke dag had hij wat anders. Pijn in zijn buik en aan zijn teen...’
‘Ja, ja, al goed,’ zei Peter opeens. Hij stond alweer en frommelde aan zijn koffer. ‘Daar wil je mij dus ook...’
| |
| |
‘En nou heeft hij opeens een papier dat hij geestelijke is,’ riep Margie er wanhopig tussen. ‘Een zwart pak heeft hij ook, met zo'n witte boord. Omdat hij later theologie wil studeren. Ze geloven hem ook nog als hij dat allemaal beweert. En hij praat overal als Brugman.’
‘Jij trouwens ook,’ zei Peter opeens, veel scherper dan hij zelf bedoeld had. En toen was het opeens en volledig stil in de kamer. Alleen Tom durfde naar Margies gezicht te kijken waar stil en langzaam twee dikke tranen uit de neergeslagen ogen liepen, één over elke wang.
‘Verduiveld, Peter,’ barstte hij opeens los, ‘ik... ik ga naar buiten. En nou zoek je het zelf maar uit. Straks hoor ik het wel.’ Hij was al overeind en de trap af. Mevrouw De Winter wilde opstaan, maar Peter was met een ruk bij het raam.
‘Moeder, ik... ik kom straks nog,’ zei hij schor. ‘Méé, jij.’
Hij trok Margie ruw bij haar arm omhoog, en sleepte haar bijna de trap af.
Buiten was het al bijna donker. Ruw trok hij het meisje tegen zich aan, voelde haar gezicht, trachtte haar kin in zijn handen te dwingen zodat ze hem aan zou kijken.
‘Ik ga dan maar,’ zei hij hard. ‘Jullie weten het allemaal zo goed. Hier... Ginds... Wat kom je eigenlijk doen? Kan het iemand wat schelen? Nou ja, natuurlijk, moeder... Maar wat moet ik? Margie, Margie dan toch...’ Hij liet haar opeens los en verslapte.
‘Kom,’ zei hij hard. ‘Mijn koffer staat al klaar. Ik ga dus maar. Het is het allerbeste. Als ik níet ga... En wat kan het eigenlijk allemaal nog schelen. Deze rottijd. Wàt een leven!’
Margie had doodstil gestaan. Ze had ook haar gezicht weer naar de grond gewend. Maar hij kon duidelijk horen wat ze nu zei:
‘Doe het niet, Peter. Je màg niet zo alle moed verliezen, op het... op het eind.’
‘Waarom niet?’ vroeg hij koel. ‘Kan het iemand wat schelen?’ Hij hield zijn adem in.
‘Ja,’ zei ze, nog zachter.
| |
| |
‘Wie?’ vroeg hij, tegelijk wanhopig en waanzinnig gespannen. Nu, nu moest ze het zeggen. Hij kòn hier niet om vragen. Als ze het nu niet zei, dan... dan... Hij kneep haar arm tot ze een kleine kreet gaf, liet haar ogenblikkelijk weer los.
‘Mij,’ hoorde hij toen. ‘Al was het dan maar om mij.’
Hij keek vanaf zijn lengte op haar neer, en tastte langzaam naar haar handen. Eén van de kleine vuisten was dichtgeknepen om iets, een pakje leek het. Hij maakte zonder woorden haar kleine vingers los. Een half pakje sigaretten lag verfrommeld en gedeukt in haar hand.
‘Voor in je koffer,’ zei ze schor. ‘Voor als je... Onderduikers krijgen niet zo veel.’
Toen vouwde hij zijn handen behoedzaam achter haar zachte blonde haar, en met zijn lippen raakte hij even haar voorhoofd aan.
|
|