| |
| |
| |
[14]
Met haar maakte hij die laatste korte wandeling onder de open hemel. En samen met Tom maakten ze een kwartier later het plan klaar. Peter zou naar het station vertrekken, zijn moeder achterlatend in de veronderstelling dat hij zich gemeld had, en dat hij haar zo gauw mogelijk berichten zou.
‘Zo heeft Richard van Duinen het ook gedaan,’ zei Margie. ‘En zo is het werkelijk nog het beste. Ze moet het zelf niet weten. Ze heeft al genoeg aan haar hoofd. En het is voor als de SD komt zoeken het beste als de ouders werkelijk niet beter wéten dan dat hun zoon naar Duitsland is gegaan. Dan kunnen ze zich ook niet met hun ogen en gezicht verraden.’
Meisjes, dacht Peter. Hoe vaak was je wanhopig geworden van hun volledig ànders-zijn. Maar wat waren ze tot veel in staat, tot zich indenken in al die dingen...
Zelfs Margie wilde voorlopig niet weten waar Peter blijven zou. En zo gebeurde het dat boven de feestartikelenwinkel van een van Toms vrienden, op een zolder vol met hoeken en trappen en onverwachte gaten, een hoek voor Peter in orde werd gemaakt, nog diezelfde avond. Hij schreef tevoren aan zijn moeder, en Margie postte de brief op het station.
Mèt het stationsstempel moest die bij Peters moeder komen, die net als alle andere ouders elke dag zou vragen: ‘Heb je al berichten? Heb je al wat gehoord?’ En later, wat later, dàn zou ze het mogen weten. Als alles veilig was. Als ze er zeker van konden zijn dat de Duitsers niet kwamen zoeken. En Peter dook onder. Diezelfde avond nog ging hij op weg, na het afscheid. Met koffer, en met gedachten. De straten stonden strak van huizen. De mensen op straat haastten zich naar hun deuren. Om acht uur moest iedereen binnen zijn. Om acht uur vertrok ook de trein. Hoeveel zouden er zich gemeld hebben? Zou de trein al rijden? Zou hij hàrd rijden? Zou je er onderweg... Zouden ze er ook vijftig in een wagon stouwen, net als die joden toen?
| |
| |
Je had de sleutel in je zak. De huissleutel, het was krankzinnig. Er was geen Duitser op straat. Oók krankzinnig. En je gedachten praatten met je: De vriend had het gewonnen van het station en de OT. Vriend? Welnee, Margie. Margie... Hoe kwam het dat de duisternis niet meer een afgrond leek? Van Duitsers had ze het gewonnen, van Wehrmacht, en ook van je eigen angst. Doorlopen nou maar. Hoor, de toren. Nog één maal. Het carillon, Valerius.
Even vóór acht ging er een deur achter je dicht. Je mocht er nu niet meer uit. Morgenochtend niet, en daarna ook niet. Je was onderduiker, zoals sommigen al maanden, jaren, ‘weg’ waren. Maar ‘weg’ zijn was veel aan huis denken. Zouden ze komen? Vannacht al? Morgen?
Ze kwamen niet, ook na een week niet. Na tien dagen niet. Je durfde weer ademen en slapen en je moeder kreeg bericht van je dat je níet was gegaan, maar ergens veilig zat. Ze had gehuild. Dat zei Tom. Maar ze was gelukkig nu, en rustig. Jijzelf ook, raar maar waar. Eindelijk rust, na alle opgejaagdheid en gespannenheid zodra je je op straat begaf. En ook van binnen rust, na al die jaren. Door wie? Door haar ook?
Dat huis werd een wonderlijke kooi. Buiten viel de regen. Je hoefde nooit een jas aan; binnen kwam geen regen. Wel kwam de kou bij je, later. De winter legde beslag op alle kamers. Bij kaarslicht en in een oude generaalsjas met epauletten - deel van de meest bizarre toneelrekwisieten van de oude Pinter, het ontbrak eraan dat je dat ouwe geweer naast je tafel zette - zat je te lezen: Dostojewski, de Bijbel, om je hart warm te houden, zoals je met urenlang heen en weer lopen je voeten tegen kou beschermde. Daar hielp de generaalsjas niet tegen. Veel eten was er niet, maar meer dan thuis. En zeker meer dan in het westen. Hongersnood in het westen, zei Pinter, zei Tom, zeiden...
Je verlangde naar je oude bank op school en naar de hoek bij het raam waar Margie zat. De kooi was veilig. ‘Buiten’ kwam niet ‘binnen’. Er waren enkele merkwaardige figuren die ‘buiten’ èn ook ‘binnen’ mochten. Gevaarlijk werk voor hen.
| |
| |
De kapper die je kwam knippen, was een keer opgewacht, en stomweg doodgeschoten. Angst, dagen en nachten! Maar er was niets gebeurd. Huiszoeking, een keer. Snel in het gat achter de trap. Niets gebeurd! De anderen die bleven komen, brachten ‘de Engelse zender’, dat was Italië en Rusland, maar ook het nieuws van de andere kant van de stad, en dat leek soms haast verder nog dan Breslau.
Wachten duurt lang, als je denkt dat het einde dadelijk zal komen. Het kwam niet. Je maakte minutieuze statistieken van de keren luchtalarm en de frequenties van het afweergeschut. Je legde statistieken aan van het weer, in cijfers uitgedrukt, en je zat je stamboom op te stellen. Je hoorde deze winter voor het eerst bewust muziek, uren en uren muziek voor de Duitse radio die nog was toegestaan, en je leerde voor eens en altijd de klassieken kennen. Kwamen die uit datzelfde land? Je hoorde Goebbels een sinistere toespraak voor het Oostfront houden. Je kon er van schùdden. Hetzelfde land... Je las bij kaarsen, je verslond stapels boeken. Wat hier niet was, káársen wel: de mensen kwamen ze beneden in de winkel voor van alles ruilen. Eén keer had hij daar zelfs de stem van moeder gehoord: een vreemde gewaarwording! Toen Tom. ‘Nou móet je het vertellen, hoor. Ze is zo bezorgd.’
Ze wist het vanaf die dag, maar hield zich aan de afspraak: niet te veel komen. Flinke dappere moeder! Zoiets vergat je niet. Evenmin als de keer dat ze haar armband had willen inleveren om voor hèm een horloge te kunnen kopen.
‘Anders had je dat óók op je zestiende gehad...’ Jawel. Als je helemáál gek was...
Er was geen kachel, nooit. Altijd jassen aan. En lezen. En luisteren. En kijken uit het kleine raam, naar de brug beneden. Geen brandstof. Al het oud papier was opgestookt. Toen waren ze beneden aan de fakkels begonnen, uit de winkel. Daar liepen vroeger de studenten mee in de optochten. Wàt een loeiend vuur was dat geweest. Maar niet hier, op de zolder. Op straat beneden je geen auto, zelfs geen met houtgas meer. De mensen trokken sleetjes voort over de straten, met wat aardappelen, of een beetje hout.
| |
| |
Een brief van moeder - ze had bericht van vader gehad! Amsterdam: bevolkingsregister overvallen. Gelukt! Den Haag gebombardeerd. Het hele Bezuidenhout weg.
Op oudejaarsnacht die Duitser met een stallantaarn onder de arm, op weg naar de kerk, die luidde met zijn zware klok. Sentimentele lui: wèl op oudejaar naar de kerk, maar ook dezelfde avond Xavier van Weele oppakken. Die liep natuurlijk op een stom ogenblik op straat, maar toch...
Elke dag het bed zorgvuldig opvouwen en wegbergen. Nooit een beslapen plaats achterlaten. En in de nachten fietste de dominee van het dorp waar Tom nog had gewoond, als WA-man door de straten. Om onderduikers te helpen.
Een brief van Margie: ‘Ik heb een splinternieuw oud kwartje. Zal ik het ruilen tegen sigaretten?’
Die winter werd de donkerste van deze hele oorlog. En des te verbijsterender was het alles, omdat na de ongelooflijke en spannende droom die de invasie had gewekt in plaats van de verwachte vrijheid, veiligheid en vreugde alleen dìt kwam: honger, druk, onveiligheid en angst. Wèl de gevechten bij Arnhem, gevechten zonder weerga in de geschiedenis, en de paratroopers van wie zo eindeloos veel hun leven lieten. Niets dan massale velden witte kruisen bleef er van hen over. Maar de teleurstelling, dat de legers niet doorstootten naar het noorden en het in grote nood verkerende westen van het land. De vreemde toestand dat Zuidnederlanders vrij waren, en in het noorden nog elke dag mensen werden opgepakt en zonder vorm van proces doodgeschoten door steeds razender Duitsers.
En steeds nog werd de voedseltoestand slechter, want na de spoorwegstaking voerde geen trein meer voedselvoorraden aan. Berichten als die toen uit de grote steden kwamen, deden denken aan middeleeuwse oorlogen en epidemieën en vervolgingen: mensen en kinderen dood op de straten; tientallen lijken in kerken opgehoopt totdat er tijd zou zijn hen te begraven. En altijd, altijd maar de hongertochten van uitgeputte mensen op wrakke fietsen, die door weer en wind de boer optrokken om
| |
| |
althans iets te vinden. Sommige boeren hielpen zoveel ze nog konden; anderen waren hard geworden of zagen nu hun kans. En voor hun beetjes tarwe of spek vroegen ze de laatste kleren en kostbaarheden van de uitgehongerde mensen. Fantastische prijzen werden gevraagd en gegeven voor een stuk brood, een beker melk, een ei.
Scholen waren gesloten, het meeste werk lag stil, en voor velen ging de hoop nog dat jaar bevrijd te worden, in rook op. Er waren duizenden die deze hongerwinter niet overleefden.
‘Er zijn gisteren vier ouwe turfschepen door het kanaal komen varen, hier naartoe,’ schreef Margie in een van de brieven die
| |
| |
Peter langs een omweg bereikten, omdat ze bij haar woord gebleven was zijn schuilplaats niet te willen weten, maar via Tom berichten en pakjes liet bezorgen. ‘Ze zaten tjok- en tjokvol met kinderen uit Rotterdam! De mensen hier uit de stad hadden die schepen erheen gestuurd, al een hele tijd geleden en je snapt nauwelijks dat ze nog allemaal heelhuids terug zijn gekomen, dwars door het hele land. Denk eens in: met turfschepen! Vier dagen en drie nachten zijn ze onderweg geweest, geloof ik. Toen ik al die schapen naar buiten zag klauteren, was het alsof ik geestverschijningen zag. Ja, werkelijk: ze knipperden tegen het licht en ze waren zo bleek... En mager! Daar zijn wij nog vet bij. Stakkers. Ze werden in onze h.b.s. ondergebracht en raad eens wie daarbij mochten helpen? WIJ! De meisjes van IV en V. Ik ben nu wel geen V meer, maar toch natuurlijk nog een beetje wel. Ze kwamen het zelf aan de huizen vragen. Een geluk dat de moffen een tijd geleden al uit het hok zijn gegaan. Maar een bende dat het er was! We hebben eerst dagenlang niets anders gedaan dan dweilen en sjouwen, met schoon stro en zo. Maar het was allemaal natuurlijk veel leuker dan zo saai in huis helpen.’
Hier lachte Peter, op zijn buik gelegen voor zijn zolderraam vanwaar hij op de straat beneden haastige mensen langs zag wriemelen, een schip zo nu en dan door de brug varen. Margie! Wat ze thuis met tegenzin deed, ging nu opeens vanzelf! En ze had het zelf nog niet eens in de gaten ook!
‘...We moesten allemaal een witte doek om ons hoofd, zo ongeveer als de verpleegsters dragen... En we mogen na acht uur buiten. Je moest eens zien hoe we onder geleide worden thuisgebracht! Gisteravond was ik om tien uur nog op straat. Meneer Berger bracht me thuis; hij had juist dienst voor het stadhuis.’
Dienst, mijmerde Peter, dat ging dus nog maar altijd door. Krankzinnig, dat je daar nu niets meer mee te maken had.
‘...Bij het hotel stond natuurlijk een mof op wacht met helm en geweer en laarzen, compleet. En met bulderblafstem: ‘Werda! Was soll dass so spät noch hier? Was?’ Meneer Berger had,
| |
| |
geloof ik, tevoren nooit bedacht dat we aangehouden zouden kunnen worden, en hij brabbelde: ‘Das... das ist eine Schwester!’ Ik stikte haast van het lachen om het stomme gezicht waarmee die kerel naar mij keek. Hij geloofde er niet zoveel van. Toch liet hij ons brommend door.
En dan op school: je moest het zien! Alle banken zijn weg, al van toen de Duitsers er inzaten, denk ik, en kale vloeren met lagen stro. Wel lekker warm en schoon, hoor. En in het gymlokaal is een soort keuken waar we soep koken, ja, soep! En waar kaas en jam wordt gedaan op hopen boterhammen. Ik heb voor het eerst van mijn leven weer kaas gegeten, en nu lust ik het opeens. Wel raar. Nita en Josefa hielpen ook, we hadden samen een groep kinderen in ons eigen lokaal te verzorgen. Ze kregen brood met jam, en één moeder - er zijn een paar vrouwen meegekomen - begon waarachtig nog te mopperen op de smaak van de jam. En dat er geen boter op het brood zat. Alsof wij hier maar even naar de winkel kunnen gaan. Ik was een beetje beduusd toen ze het zei, maar Josefa, je weet wel, zei spits: ‘Wees blij dat u er hier tenminste nog brood onder krijgt!’ Ik zou zoiets niet hebben durven zeggen, maar ik schoot wel in een gierlach om dat ‘onder’. Stel je voor! Het mens was toen stil. Maar ja, je moet denken: ze hebben al zo veel meegemaakt, en ze hebben al zo lang niet genoeg te eten gehad. Weet je dat ze tulpebollen en suikerbieten eten? Een hele hoop mensen daarginds hebben honger-oedeem. Wat dat is, weet ik niet precies, maar je armen en benen worden dan opeens heel dik en gezwollen, en als het zo ver is, ga je gauw dood. Van honger. Is het niet vreselijk? Wat ben ik blij dat we tenminste deze kinderen nog wat kunnen helpen en geven. Je ziet ze bijkomen - al is hier dan ook niet veel te krijgen, het is toch niet te vergelijken met wat daarginds gebeurt. Straks, als ze wat sterker zijn, komen ze in pleeggezinnen. Wij krijgen er ook één, en raad eens wie nog meer? Jouw moeder ook! Ik weet wel waarom ze dat doet! Toen ik zo met die kleine kinderen bezig was (we moeten ze ook wassen, en helemaal helpen!) dacht ik zo dat het toch wel mooi moet zijn verpleegster te
| |
| |
worden... Alleen, wanneer zal je aan zoiets kunnen beginnen? Het duurt zo lang...’
Hij duurde lang, die winter. En het wachten viel in de kelders en op de zolderkamers, of op de kamers driehoog achter, waar de onderduikers zaten, wel het zwaarst.
Maar toen Peter de Winter vanuit zijn zolderraam de mensen over de brug zag lopen met bossen gele narcissen in hun magere armen en hun bleke gezichten geheven naar de zon, toen kwam het voorjaar tòch. En langzaam week mèt de boze winter de vreselijke gedachte dat dit altijd zou duren.
Er kwam ook uitzicht, nu werkelijk en tastbaar. Want de bevrijding rukte nader en nader. De Geallieerden ‘dropten’ hun voedselpakketten met legerrantsoenen en chocola, met dingen die jarenlang niet meer gezien of gegeten waren. De pakketten vielen op de tevoren afgebakende terreinen die de Engelsen over de radio hadden bekend gemaakt - bekend gemaakt zonder dat een Duitser er meer iets aan kon doen - en de Duitsers lieten de mensen gaan, wild van enthousiasme, om het voedsel te halen en het te verdelen. Hun rijk was ten einde en ze wisten het, al lieten ze uit machteloze woede daarover nog grote schepen zinken en goede polders onder water lopen; al schoten ze vlak voor de bevrijding nog gijzelaars en gevangenen dood, opdat die de vrijheid niet meer zouden zien.
Toen trokken van alle kanten de grote legers op, van Polen, Engelsen, Fransen en Canadezen, Amerikanen en Nederlanders van de brigade ‘Prinses Irene’. En plaats voor plaats, provincie voor provincie, werd bevrijd. Soms pas na zware gevechten en rode branden. De indrukken van deze weken waren zo veel en overstelpend dat ze maar nauwelijks te onthouden waren. En de wachtende mensen beseften in hun grote gespannenheid maar nauwelijks welk een geweldig front er bezig was dwars over heel Europa naar hen toe te schuiven, onweerstaanbaar, naar hun eigen straten en steden. Dat kwam ook
| |
| |
doordat alle verbindingen waren verbroken en er geen treinen reden: wàt men hoorde waren geruchten, elke dag méér opwinding veroorzakend, maar nooit geheel te controleren. Men kon slechts afwachten, of men het zelf zou zien. Daarom was in de schuilhoeken van de onderduikers de spanning wel het grootst: omdat zij geen mogelijkheid hadden tot zelf zien, en horen, en meemaken.
Peter de Winters dagboek van die laatste dagen lag nog open op zijn tafel in het hol op Pinters zolder toen hij er na die grootste dag van zijn leven weer terugkwam. Dit stond er in te lezen; in raar onregelmatig handschrift:
12 april: Geruchten: Engelse parachutisten op de Veluwe neergelaten. De hele IJssellinie door de Engelsen bezet. Parachutisten bij Kuinre neergelaten, maken verbinding met het landleger, en daarom is de verbinding met het zuiden nu verbroken. Maar door de Engelse radio is omgeroepen dat overal in Drente ook parachutisten zitten.
13 april: Frontstad geworden! De eerste tanks moeten in de stad zijn. Hevige gevechten, veel steden al bevrijd. Steeds verder. Bruggen opgeblazen.
plm. 18 uur: Alle mensen die er op straat waren, rennen opeens naar huis. Een Duitse patrouille-auto rijdt door de straten - er loopt bijna geen mens meer. Duitse patrouilles loeren scherp naar alle kanten. Geruchten: Duitsers schijnen weg te trekken. Front nu 2 km van Assen.
plm. 21 uur naar bed, met kleren aan. Vrij rustig op straat nu. Alleen af en toe schieten, met geweren. Roosevelt dood. Alle bruggen in de stad bewaakt. Het is nog wáár ook (van Roosevelt). Tankspitsen die op de stad aftrekken, bestaan uit Polen. Vluchtende Duitsers.
zaterdag 14: plm 1 uur wakker. Er moet brand zijn in het zuidwesten, een lichte gloed. Veel meer schieten nu te horen. Zwaarder schieten. Van het zuidwesten van de stad schijnwerpers gericht op de wolken. Het zijn er drie. Af en toe ge- | |
| |
slapen, dan weer wakker. Huilende granaten en knallen. Om 6.30 uur definitief opgestaan.
In de haven hier tegenover zijn de Duitsers bezig schepen te laten zinken. Eén Hunzeboot en kleine sleepboten. Later worden ze in brand gestoken. Gaat dat vlugger? Er is veel geknal uit allerlei richtingen nu.
De haven is nu een schepenkerkhof. Intussen lees ik in een boekje van dr. Kraemer, die man nog niet eens zo lang geleden hier gehoord. Zou je er altijd zo kalm bij blijven? K. anders geen bang mannetje: heeft dan toch maar het hele land afgereisd met die ander, honger of geen honger.
Granaten slaan nu vlakbij in. Rode rookpluimen boven het Geuzenplein, ik hoorde glasgerinkel.
In de kelder: er zijn bij ons twee ruiten kapot. Oude heer Pinter nogal rustig. De hele morgen gaat nu het schieten al door. Om 12 uur in de kelder gegeten (erwten met appeltjes nog wel). Toen even uit de kelder.
14 april: Brand in de binnenstad. Grote rookkolommen trekken voor de zon langs. Achter de watertoren zware, zwarte rookwolken, vanmorgen ook al. Nu veel erger. Dat zullen vermoedelijk benzinebranden zijn.
Brand in de binnenstad is volgens pratende voorbijgangers (rennen nogal) op de Markt! 21 uur: nog steeds brandt het.
6.45 uur: hevige explosie.
19 uur: de strijd wordt heviger, het is duidelijk te merken. Krankzinnig dat je geen idee hebt wie en waar. Geen mens op straat. Wij weer in de kelder. Daar is het 's middags vrij rustig geweest. Tegen de avond rijdt de brandweer langs. Behalve een paar verkenningstochten naar boven de hele nacht in de kelder. Slecht geslapen, warm, en harde grond daar.
Ook in het westen staan twee schijnwerpers, gericht naar het noorden. De hemel is verlicht.
zondag 15 april: De verdere nacht grotendeels zittende gedommeld, tegen de morgen waarachtig nog ingeslapen bij leven als oordeel.
| |
| |
7 uur: Er staan Duitsers, lamlendig en bepakt en bezakt, met paarden en wagens hier op de hoek. Zien er kennelijk niet veel meer in.
Over het algemeen rustige nacht, behoudens glasgerinkel af en toe, soms wel zwaar geschut.
8 uur: we eten nog brood.
Straatgevechten. Het is in het zuiden van de binnenstad. Neemt in hevigheid toe. Het gerikketik en geknetter is bijna niet van de lucht.
Grootste deel van de morgen in de kelder doorgebracht.
Om 11 uur eten koken (er is nog steeds gas).
Het wordt rustiger.
plm. 13 uur in de keuken gegeten - een heerlijk zondagsmaal - hulde aan Lien! (aardappelen èn vlees èn erwten!). Onder het eten hevige knallen. Je went eraan. Toch maaltijd in kelder beëindigd.
Na de afwas de hele middag in de kelder.
Nog nooit is het geschut zo dichtbij geweest. Over het algemeen is het geluid niet goed te identificeren, vaak lijkt het alsof er met geweldige hamers op een hele grote blikken bus wordt geslagen. Daar tussendoor zware explosies, maar de grond trilt zelden of nooit. Raar.
Zo helder en zonnig als het gisteren was, zo donker en bewolkt is nu de lucht. Maar koud is het gelukkig niet.
's Morgens de kelder beter ingericht, we hopen nu op wat meer slaap. In twee keer 24 uur niet geslapen. Voel me toch fit en vreemd opgewonden. Soms wat hoofdpijn. Komt vermoedelijk van het lange liggen.
Voortdurend dwarrelen er verbrande stukken papier uit de lucht. Wind is oost - ook rookt het nog op de plaats waar het gisteren zo brandde.
's Middags gelezen, onder geweldig gedreun en geschiet.
's Avonds eten in de kelder.
Tegen de schemer neemt het schieten toe, het wordt zo hard als we het nog niet gehoord hebben. Vlak in de buurt moet een machinegeweer in stelling staan, dat vermoedelijk langs het
| |
| |
water schiet. Mortiervuur is oorverdovend - er moeten tanks door de straten rijden. Er wordt nu ontzaglijk geschoten - vermoedelijk de Pantzerfaust - een dreunende metaalklank. We horen schreeuwen en hard lopen - verbitterde gevechten nu op straat. Er werd iets geroepen door een Duitser, maar wat? Daarna alles weer plotseling stil.
Later nog af en toe schieten en in de verte veel gedreun.
Er rijden nu en dan tanks voorbij. Dat je dat niet gèkker vindt! Een vrij rustige nacht gevolgd. Om 12 uur even naar boven - er woeden geweldige branden in de binnenstad, je kunt het horen loeien. Zien ook: alles is rood.
16 april: Naar omstandigheden goed geslapen. Om 7 uur wordt er gebeld: Duitsers? Tom komt vertellen dat het afgelopen is!
Op straat zijn al verscheidene mensen. Er liepen Tommies aan de overkant. Bij de Bartouwerbrug staat een MG in huis met patronengordels erbij. Hier voor ons eigen huis staan bussen en handgranaten. Geprobeerd om naar huis te gaan - wat is het idioot dichtbij! - om moeder te zien. Bij het Mauritsgym staan Amerikaanse legerwagens en tanks (witte sterren erop). Op de Boterbrug lag een Duitser voorovergevallen op straat - dood. Moest aan Wessel de Wit denken, waarom? Heb hèm nooit zo gezien - gelukkig. Achter de Boterstraat waren nog helemaal geen mensen buiten - de Duitsers zitten daar nog. En ik liep rond - na maanden! Nee, een half jaar! Het was overigens geweldig rustig.
Toen, plotseling is het weer begonnen. Alle mensen vlogen in huis. Zelf nu toch ook terug. Langs de sluizen wordt hevig geschoten, in de richting van huis worden nu hevige gevechten geleverd. Opeens laaiend brandende gordijnen uit een raam - en als een film die niet echt is hand over hand het huis in brand, het huis ernaast, de straat, het hele blok. En daarin zit ons huis! Gevechten, donderend lawaai en oorverdovend gehuil der granaten. Nog nooit de hemel zo rood gezien... zal dan toch alles nog kapot moeten?
| |
| |
Een toen was het de avond van de vierde mei.
Bij de stenen brug stond Peter, en Margie was naast hem. Verderop klonk het gedruis en het dreunend gedaver van de bevrijding. Wonderlijke en tot dan toe ongekende kleine autootjes die jeeps heetten, reden langs en grote trucks vol wuivende Canadezen, de baret schuin boven de gebruinde vrolijke gezichten. Er waren fanfarekorpsen en zingende kinderen en van alle huizen waaiden vlaggen, een onbestaanbaar vreemd gezicht na al die jaren. Daar reed een tank voorbij, volgeladen met juichende en uitgelaten kinderen. Zo ging het nu al een paar dagen.
De huizen tegenover de school rookten nog, en toen Peter zich weer verstaanbaar kon maken, zei hij zacht:
‘Ik had nooit gedacht dat ik je nog weer zou zien. Die Canadezen gingen zo vreselijk tekeer. Ons hele blok stond in brand, ik kon het van minuut tot minuut volgen vanaf Pinters zolder. Dat je niet benauwder was. Ik snap nog niet hoe ons huis er zó is afgekomen... En moeder... vader...’
Margie speelde met haar oranje corsage en keek naar het water, dat als al die jaren langzaam en onbewogen voorbij stroomde. ‘Ik dacht... ik dacht... Hansje dacht dat ze jou óók gefusilleerd hadden, de vorige week, tegelijk met die twintig jongens die in jouw buurt nog zijn opgepakt...’
Ze zwegen allebei, in afgrijzen denkend aan die dag, die ook aan Xavier van Weele nog het leven had gekost, al op de drempel van de vrijheid. Bitter was dat, bitterder nog dan alle voorgaande jaren en gebeurtenissen.
Peter sprak het eerst.
‘Wist je dat ik zo dicht bij huis zat ondergedoken?’
‘Natuurlijk,’ zei Margie. ‘Ik wist dat van Hansje toch óók...’
‘Hoe dan? Had Hansje mijn...’
‘Nee, nee, Hansje zegt niets, nooit, al die tijd dat ze voor de ondergrondse die karweitjes...,’ Margie zei het haastig en rap, alsof het nog oorlog was en grimmig stilzwijgen geboden.
‘Maar zoiets wéét je toch, vanzelf...’
En toen Peter zich naar haar toewendde en haar onderzoekend
| |
| |
aankeek, voegde ze er op haar oude verdedigende manier bij: ‘Nou!’
Toen schaterde Peter het opeens uit. ‘Je bent nog niets veranderd, jij...’ Hij werd ernstig.
‘Margie, Margie... nu vader terug is... ik... O jongens, ik kàn het nog niet geloven!’ onderbrak hij zichzelf. Margie zei niets, ze keek naar de grond, doodstil. Toen ging Peter verder, alsof hij de woorden proeven wilde:
‘Nu mijn vader terug is...’
Hij haalde diep en zwaar adem. Het leek of zij met hun tweeën omgeven waren door een onzichtbaar omhulsel dat hen volledig afgescheiden hield van al het lawaai om hen heen. Even maar.
‘Ik mag studeren, naar Delft. Net als ik altijd al wilde. Ingenieur wil ik worden, bij Waterstaat. Ik wil... ik zal... ach, Margie.’
Hij keek snel om zich heen, legde toen onverwacht zijn beide handen om haar warm gezichtje en zei zacht:
‘Zou je dat ook, zou je dat soms te lang vinden?’
Margie lachte, opeens en onverwacht. Haar blonde haar glansde in de zon die vanuit een zacht blauwe hemel erop scheen, en haar grijze ogen keken naar Peter, rustig en zonder vrees of verlegenheid.
‘Ik word verpleegster,’ zei ze weloverwogen en gedecideerd. ‘Ik wist immers al dat ik dat worden wilde toen in die school, met al dat stro, en die verschrikkelijk stakkerige kinderen uit Rotterdam. Er was daar zo'n klein jongetje. Hij lachte tegen me. En hij is helemaal beter geworden.’
Ze keek naar Peter op, werd verward van zijn blik, en zei weer agressief:
‘Nou. Verpleegster dus. Ze hebben er zo veel nodig. Er is zo veel te doen. En dat kan je altijd te pas komen.’
Opeens greep Peter haar om het middel en zette haar boven op de stenen brugleuning.
‘Hé, jullie daar!’ riep een harde stem. Het was de tweeling, Taco en Nita, hijgend en opgewonden, en in niets veranderd.
| |
| |
Alleen langer. Maar hoe zag je er zelf uit? Na drie, vier jaren? Nee, de tweeling was niet veranderd, maar ze wachtten niet meer als vroeger met hun nieuwtje. Ze barstten er dadelijk mee tevoorschijn:
‘Weet je dat Ravenstein er weer is? In Gelderland geweest! En Tsjang Kai Sjek? In zijn eigen huis zat hij ondergedoken en zijn kleine kinderen hebben nooit één woord gezegd, ook niet bij de huiszoekingen die de moffen deden! Dàt noem ik nog es wat! Hij zat op zijn zolder en als de zon scheen nam hij voor het zolderraampje zonnebaden. Nou heeft hij allemaal strepen, om en om bruin-wit.’
Dat was natuurlijk Nita. Ze schepte even adem en ging onmiddellijk weer verder:
‘En Richard is terug, je weet wel, Hansjes broer, en en... en die toen in de vijfde zat. Maar De Ridder komt niet weer...’ Toen was het stil.
‘Dat hoor je elke keer,’ fluisterde Margie. ‘Door alles heen komt dat ene zinnetje telkens terug: “Die komt niet weer, die is gestorven... die is nooit meer opgespoord... die is in het kamp Mauthausen gebleven...”’
‘Ja....’
Hoor, de gesprekken, wat gebeurt er veel, wat vliegen de gedachten heen en weer, als om alles in te halen wat gestokt heeft. En hoe heeft alles met alles te maken!
‘Wist jíj dat Tom en Hansje van Duinen... eh... zo'n beetje... hm?’
‘Ik dacht dat ze samen in het verzet zaten.’
‘Dàcht ik het niet. En Tom maar putjes graven voor de Duitsers. Slimme kerel toch!’
‘Hij heeft ook meegeholpen om de knechten van zijn vader... Op zolder ergens bij zijn vader nog wel, geloof ik.’
Het was een vreemde die dat zei, maar de woorden dreven verder en bereikten Nita's oren.
‘Zolder... Zijn vaders huis?’ Er klonk een zacht gefluit. ‘Dan was het dáárom, dat hij toen met Tsjang...’
Maar er was geen tijd om ook maar één verhaal af te maken en één misverstand op te helderen, want er was veel te veel.
| |
| |
‘Hij zat in het uiteinde, zal ik maar zeggen, van die grote verzetsgroep van De Ridder.’
‘...ze hebben meneer De Ridder toen meteen al doodgeschoten.’
Dat was weer een andere stem.
‘Die hele groep is nog dezelfde week opgerold. Er moeten verraders in het spel zijn geweest, want anders had dat nooit zo snel...’
‘...weet je dat hij de chef van die hele groep was? En wij, idioten, die daar niks van merkten. Schápen was je toch toen nog. We hadden het kunnen weten... De Ridder...’
‘...ik ga medicijnen studeren... Je hoeft nou geen verklaring meer te tekenen!’
‘...die Johan van Rijssel, die is ook nooit teruggekomen. Weet je dat ze ontdekt hebben dat zijn moeder een joodse was? Heb ik ook nooit geweten. Toen is hij dadelijk...’
‘Vanavond moeten de vlaggen halfstok. Om alle doden. In het hele land. Morgen mogen ze weer gewoon.’
‘Naar Dachau hebben ze hem gestuurd. Twee maanden heeft hij daar nog geleefd.’
‘En Tsjang is weer boven water, van zijn zolder, en hij begint nou alweer over zijn scheikunde te praten. En dat atomen misschien toch wel splitsen kunnen.’
‘Hij gaat gauw promoveren. Over die eeuwige atomen.’
‘De einddiploma's worden zomaar uitgereikt dit jaar. Wist je dat? Komen zij even makkelijk... Maar ja, zij konden ook niet helpen dat...’
‘...en wat zouden ze met die slome Gerard Keizer doen? En met die verrader uit de vijfde van toen, weet je wel?’
‘Hoe dan ook, jongens!’ riep Taco opeens luid. ‘Dat krijgen we niet wéér!’
‘Dat zeiden die lui na de Eerste Wereldoorlog óók,’ zei Peter toen. ‘En dezelfde lui hebben Hitler aan de macht geholpen. Ik heb er bendes over gelezen toen ik “weg” was.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen.
‘Jij eeuwige pessimist!’ riep Nita verontwaardigd. ‘Moet je nu nòg...’
| |
| |
‘Ik bèn geen pessimist,’ zei Peter. ‘En ik heb alle reden om razend blij te zijn zou ik denken.’
Ze keken nu allemaal naar hem. En ze luisterden ook toen hij nog zei:
‘Maar het is griezelig. Dat zoiets blijkbaar kàn. Dat zoiets aan de gang kan komen terwijl eigenlijk niemand het wil.’
‘Daar hadden we het die keer in het bos ook over, weten jullie nog wel...’
Dat was de stem van Hansje.
‘Ja, toen die Engelse piloot net was begraven...’
‘Eergisteren is Sicco's broer begraven,’ klonk toen een stem. ‘Dàt is erg, jô. Een begrafenisstoet dwars door al die feestende mensen. Ik was er kapot van. Het is nog erger dan anders.’
Het werd stil, helemaal. Iemand vroeg aarzelend iets, naar wie, naar hoe... De stemmen kruisten elkaar alweer en ze luisterden overal met halfgewende gezichten en oren, vingen flarden op, barstten dan zelf weer los:
‘Ze zijn al gevangen genomen, de Amerikanen hebben de concentratiekampen bevrijd. Gauw hebben de Duitsers nog een hoop gevangenen doodgeschoten. En dáár moet ook meneer de Canter bij zijn geweest.’
‘In Buchenwald vonden ze hopen en hopen geraamten, mannen, vrouwen, kleine kinderen. Ik heb er foto's van gezien, van die Canadees die 's avonds bij ons thuis komt. En allemaal schoenen, grote en hele kleintjes. Ja, schoenen kun je niet vergassen. Weet je dat ze dat in een douchecel...’
‘Johan van Rijssel is ook niet teruggekomen. Zou hij ook daar...’
Dat hoorde Tom, en nog voelde hij zijn schouders zakken onder de zware loden last die hij gemeend had helemaal alléén te dragen. Opnieuw, net als in het riool van Glashouwer, het moment vanwaar zijn illegale bezigheden eerst recht waren begonnen, gelijk met zijn verering en vriendschap voor Hansje, greep zij zijn arm, en alleen al die aanraking en de warmte daarvan gaf hem nieuwe moed.
‘Wij... wij moeten verder leven,’ zei hij toen, schor door alles
| |
| |
wat er deze dagen in hem leefde. ‘En anders dan de mensen die dit op touw gezet hebben. Of ze het nu zelf bedacht hebben of het zomaar hebben laten gebeuren.’
Hij kuchte, hield toen zijn mond weer. Opeens voelde hij dat er iemand naar hem keek, en hij zag op. Het was Peter, en beide jongens begrepen wat de ander had bedoeld.
‘Hoor! Hoor! De muziek! Ze komen! O jongens, ik kon het Wilhelmus niet zingen. Hadden jullie dat ook bij het stadhuis? Zo raar, zo schor. Net als die keer met het prinsesje, maar toch weer anders ook...’
Dat was Josefa, magerder, liever, en minder scherp dan het vorige jaar op school.
‘Ja. Dat je dat allemaal zo zeggen kunt... ook tegen elkaar. Dat niemand lacht om wat je zegt,’ overlegde Nita, óók hardop. ‘Dat is dan toch wel winst als je aan vroeger denkt. Maar ja, toen was je ook nog zulke kinderen.’
‘Wat ben jij dan nú wel?’ informeerde Taco alweer. Maar voor Nita kwaad kon worden, riep iemand: ‘Kijk es! Kijk, mensen! Een lantáárn!’
Een vinger wees, armen gingen omhoog en bleven als verbaasd stil hangen toen inderdaad in één van de twee lantaarnpalen bij de brug een licht verscheen, geen naargeestig arm verduisteringspitje dat naar beneden was gericht, maar een gewoon écht licht. Het werd stil, even. En toen staken magere armen elkaar handen toe, er vormde zich een kring, en uitgelaten als in een blijde droom danste een kring van jongens en meisjes in versleten en te klein geworden kleren om de lantaarnpaal met zijn armetierig lichtje, symbool van het terugkerende leven, van licht en lucht en vrijheid.
Klanken van een soort optocht deden zich nu horen, werden sterker, bewogen zich in hun richting, muziek zwierde over de toppen van de bomen waaronder nog niet zó lang geleden SS-ers hadden gevraagd: ‘Hebben-jullie-de-Directeur-gezien?’ En langzaam kwam een stoet in zicht, spontaan gevormd als honderd maal in die dagen. Formidabel blazende muzikanten in gerafelde jassen voorop, kinderen dansend hand
| |
| |
in hand ervoor, mensen hossend en dansend achteraan, zodat je hen bijna niet herkende vanuit hun dagelijkse plechtigheid of bezorgdheid.
Aan de kant stond een oude man, de wind bewoog zijn witte haar en naast zijn lijf hingen zijn kromme en verwerkte handen aan lange dunne armen.
Margie zag hem en stootte Peter aan:
‘Die was daar toen óók, met dat vliegtuig, ginds...’
Meteen kleurde ze donkerrood, want Peter keek haar spottend aan, en ook een beetje, zo... zo...
‘Niet doen,’ zei ze haastig en smekend, ‘ik... ik wàs niet kwaad op jou toen, ik was alleen zo... Peter, ik had zoiets nog nooit gezien!’
‘Ik weet het wel, ik weet het wel,’ zei Peter sussend. In zo'n geweldig lawaai kon je met elkaar bespreken wat je wilde, niemand die het zou horen.
‘Als je eens wist hoe ik op Gerard Keizer ben afgestormd toen. Alleen om die ellendige gedachte, dat ik jou ongelukkig had gemaakt met mijn zwartgallig gepraat van de vorige dag, kwijt te raken.’
Hij schoot opeens toch in de lach.
‘Benauwd dat die Gerard anders keek. Hij vlóóg...’
‘Geen wonder,’ mompelde Margie met haar ogen naar beneden. ‘Als je op mij zó nijdig werd, nou, dan zou ik ook...’ De oude man keek naar hen, even gingen zijn ogen naar de voorbijtrekkende stoet, en naar de kring om de lantaarn die nog altijd danste. En zijn verweerd gezicht ontspande zich in een glimlach die tegelijk weemoedig was.
Margie en Peter keken elkaar aan. Ze spraken niet meer, nu. ‘Ja!’ riep Hansje toen Taco met deftig geschreven uitnodigingen op hen afdanste.
‘Goed! In Toms pilotenhol, al is er dan nooit een piloot in geweest. Toch wel spijtig. Hoewel...’
‘Op zolder!’ schreeuwde Tom. ‘Ons bevrijdingsfeest. We komen allemaal, natuurlijk.’
‘We komen!’ echode Taco. ‘Ik heb chocola van de Tommies
| |
| |
gekregen en Nita een paar schoenen. Blauwe, leren! Ze doet ze aan vanavond. We komen allemaal!’
In draf renden opeens de jongens weg, en Peter met Margie, Tom met Hansje bleven achter. Peter staarde in de verte, maar Tom, die oplettend naar hem keek, zag niet meer op dat donkere gezicht de broedende trek die er al die jaren was geweest; de zorg en de wrevel. De blauwe ogen in hun diepe kassen waren ontspannen en stonden rustig; het donkere haar glansde blauwzwart in de zon en zijn profiel stak als een scherp silhouet af tegen de lichte hemel.
Hij is wat bleek, maar hij is gelukkig, dacht Tom warm. Hij keek naar Hansje, die nadenkend naast hem stond en zachtjes zei:
‘Sicco zal wel niet komen, vanavond.’
‘Nee...’
Weer keek Tom naar Peter. Ik weet waarom hij zo rustig geworden is en zo gelukkig. Niet alleen omdat we nu bevrijd zijn. En omdat zijn vader terug is. Dat ook wel. Maar dit, van binnen uit, word je pas als je een ander mens gevonden hebt, een ander, de enige...
‘Hansje, lieve Hansje...’ Hij zei de woorden zacht. Ze merkte het niet eens. Zeker stond ze nog over Sicco te denken en over de duistere stilte die er deze dagen over zijn huis was gevallen. Hij zag haar gezichtje zich wenden, toen ze in de richting keek waar de muziek en de lawaaiende optocht was verdwenen. Nu zei ze met haar eigenwijze en toch zo kinderlijke stem: ‘Weet je, het lijkt wel een droom allemaal. Als je, zoals wij, zó anders hebt geleefd, in die spanning altijd, en in het idee dat je aan een groot werk mee moest doen. Nou ja, op je eigen manier dan bedoel ik, in het klein. Maar toch... Nu is dat allemaal weggevallen. Hebben jullie nu óók zo'n kaal gevoel over?’ Margie schoot in de lach. Maar Peter zei:
‘Ik weet precies wat je bedoelt. Maar op de duur zou het te zwaar geworden zijn om zó te leven. Je wist dat de bevrijding kwam, en de laatste tijd wist iedereen dat, ook de Duitsers. Maar ànders... We moeten, geloof ik, nu toch ook weer gewóón
| |
| |
kunnen leven, met feesten en met werk, en met onzin, bedoel ik, en nou ja, met alles.’
Hij rekte zich eens uit, langzaam en als met behagen zijn armen voelend, en zijn lange sterke lichaam in de buitenlucht. ‘Dit is zeker,’ zei Tom nadenkend, ‘nooit zul je anderen, ik bedoel later of zo, of mensen uit een ander land, kunnen duidelijk maken hoe dit geweest is. Ik bedoel niet eens alleen de oorlog of de bezetting, maar ook dit... dit gevoel als een last die van je afvalt, een soort blok, of een ketting die van je been genomen wordt, dit beleven van de bevrijding.’
Het fanfarekorps kwam van de andere kromming van de laan weer schetterend aanmarcheren, het overstemde reeds elk woord dat ze nog zeiden.
Lachend lieten ze zich van de stenen brug glijden, grepen elkaars handen en voegden zich in de rijen mensen achter de muziek, dansend, zingend, af en toe kijkend naar de ander, een blik opvangend van die ander.
Om de bocht van de laan verdwenen ze, en het geluid van de muziek reisde mee.
De schemering daalde zacht over de toppen van de hoge populieren aan de schoollaan en over de donkere sparren op de achtergrond, waar het grote witte schoolgebouw stond, onbewogen.
Daar werd een raam geopend, en enkele ogenblikken later werd boven op het dak de grote vlag halfstok gehesen.
Tegen de nu donkerblauwe hemel bewogen langzaam zijn kleuren: rood, wit en blauw.
|
|