| |
| |
| |
[11]
Hij ging. En de reacties bleven niet uit. Zijn vader had zijn wenkbrauwen opgehaald bij deze plotselinge ijver van zijn zoon die opeens in de spaarzaam gegeven lessen nog wel nut zag ‘voor later’; zijn moeder had haar hoofd geschud. Dat vond Tom niet het ergste.
Péter, wat Peter dacht... Peter had niet veel gezegd, wel verwijtend en onderzoekend gekeken.
De jongens van de club vielen hem heftig aan, de meisjes keken, ja... vreemd. Er was onenigheid door in de club ontstaan. Wat dàchten ze daar nu wel van hem? Dat hij zo raar deed? Hier moest je dus ook alleen door. Net als die man die zich voor NSB-er uitgaf om een joods gezin beter te kunnen helpen, bedacht Tom maar telkens, als hij zich wilde troosten. Het hielp niet veel. Hij had geen leven. Elk uur en bij elke les verwachtte hij dat ze zouden komen om hem te halen, en zeggen:
‘Jouw vriend heeft je naam genoemd.’
Arme Johan... Geen wonder, als ze hem... Tom rilde, vlak bij het kacheltje. Meneer Jansma keek hem onderzoekend aan: ‘Neem je pauzeboterham maar vast.’
Tom schudde ervan, hij dàcht niet aan eten. Wat had je aan eten als je over een dag... Hij keek het lokaaltje rond. Zouden ze hem nog missen? Zou Toussaint zijn naam nog opnoemen, zoals toen die van Wessel de Wit? Het was of hij haar stem al hoorde:
‘Jongens en meisjes... ik moet jullie meedelen dat vannacht Tom Jager...’
Hij vloog overeind toen een auto gierend voor de school stopte en hij was niet verbaasd toen de concierge in de pauze achteloos zei:
‘Daar staat weer een overvalwagen.’
Gelaten leunde hij tegen de muur. Toen de bel weer ging, liet hij zich zonder opwinding in zijn bank terugzakken. Eénmaal moest het toch gebeuren. Dan zo snel mogelijk maar.
| |
| |
Maar er gebeurde niets. Om twaalf uur stond de overvalwagen er nòg.
Die hele week gebeurde er niets, en zaterdag niet en zondag niet, en het leven ging zijn gewone vale gang, alsof het van niets wist en alsof alles heel gewoon was.
Ze waren 's maandags dan ook nauwelijks verbaasd toen de concierge hen bij de poort opwachtte en lakoniek meedeelde: ‘Het is afgelopen.’
‘Wat?’ zei Tom dadelijk driftig.
‘Het leren. Ben jij daar soms zo tuk op?’ zei Muller grinnikend. ‘Hier, kijk maar, ze zitten er al in.’
Hij zwaaide zijn arm naar de brede gang die openstond. Er klonk geklak van hakken tegen elkaar en af en toe schalden er rauw keffende bevelen.
‘Ze zijn aan het exerceren,’ zei Muller verstoord.
‘Wie dan?’ vroeg een meisje wezenloos.
‘De Duitsers, wie anders! Vanmorgen om acht uur hebben ze de school officieel ‘gevorderd’. Eenvoudig, hoor. Hup, daar waren ze. Op m'n marmeren vloer!’
De Canter verscheen op de stoep, hij wenkte kort.
‘Jullie kunnen je spullen uit de lokalen halen,’ zei hij rustig. ‘Hou je wat kalm. Berichten over hervatting van de lessen ergens anders krijg je zo gauw het kan.’
Met hun boeken en pennen en schriften onder de arm daalden ze even later de trappen af. Beneden hen klonk een oorverdovend gekletter. Door de leuningen van de trappen leek het wel of de school vol soldaten zat. Er werd met bossen stro gesleept en kisten met eieren werden door de voordeur binnengedragen. De eieren en de exercerende Duitse soldaten in de gang - dat waren de laatste beelden uit die h.b.s.-jaren in deze school die hun bij bleven.
En juist op de avond van die dag moesten De Pachter en Doornik terugkeren uit wie wist welk oord. Tom zag het, toen hij werktuiglijk langs de kano slenterde, aan de twee takken die
| |
| |
schuin over elkaar over het bootje waren gelegd, het afgesproken teken. Maar het was voor de eerste keer dat hij met tegenzin zijn stappen richtte naar het donkere pakhuis. En het kwam hem onbestaanbaar voor dat hij zo trots was geweest, zo kort nog maar geleden, op wat hij voor de mannen had gedaan, op de onopvallende wijze waarop hij het gebouw, wanneer zij er zaten, had bewaakt en bespied en in de buurt geloerd naar mogelijk onraad.
Verrader, verrader! dreunde het in zijn hoofd, onophoudelijk en onontkoombaar, en met nieuwe kracht terugkomend als het zo af en toe wat was weggezakt.
Wat, àls ze hem ooit pakten, als ze hem... Hij wiste het zweet weg dat hij tot in zijn nek al voelde. Als ze hem óók pijnigden. Daar, nu was het tenminste in zijn gedachten eruit. Want je hoefde je geen enkele illusie te maken als je in handen van de Duitsers viel voor dit soort zaken. Wat, als hij eens niet bij machte zou zijn de namen die hij wist vóór zich te houden? Dan zouden ook zij gevonden worden of achterhaald, door hèm, verraden door hem, die ze hadden vertrouwd als een grote man, en hun hele groep zou worden opgerold.
‘Avond saam.’
Tom groette zijn vrienden met gedwongen opgewektheid.
Doornik zag de blauwe kringen onder de ogen van de jongen. Hij zei niets, maar keek hem scherp aan.
‘Alles OK, Tom?’
‘O, ja hoor,’ zei Tom luchtig. ‘'t Kon niet veiliger.’
‘Nou, nou,’ meesmuilde De Pachter, ‘je moet het nou ook niet tè mooi willen maken.’
Doornik keek Tom weer aan. ‘Ik heb het gevoel...’ Hij schudde opeens iets af. ‘Er is ook niets aan te doen. Iémand moet het doen. Luister, Tom: jij moet naar de riolenopslagplaats van Glashouwer gaan en in de zevenentwintigste riool van links, vierde rij, dit stoppen.’
Glashouwer? De NSB-er? Die ook wel Duitse spullen op zijn terrein had liggen? Maar Tom deed automatisch zijn mond weer dicht. Vragen was iets wat je niet te veel moest doen en
| |
| |
met mannen als Doornik en De Pachter zou het weinig geholpen hebben. Hij nam het kleine blokje hout waarin de boodschap zat, aan en stak het in zijn plusfours.
Grimmig zocht hij zijn weg door de natte donkere straten. Hij moest opschieten, het zou gauw spertijd zijn, dan viel je op wanneer je nog buiten was. Gek eigenlijk dat De Pachter en Doornik hèm, een jongen toch tenslotte, dit toevertrouwden. Maar het was waar, ze hadden immers ook niemand anders, ze móesten hem wel vertrouwen. Nee, ze hadden niemand anders. En nu zou hij ook nog degene zijn die hen... Daar had je het weer.
Hier was het huis van Glashouwer, aan de buitenkant van de stad helemaal. Een eind erachter waren de opslagplaatsen. Niemand had meer bouwmaterialen, alleen Glashouwer. Ook verdacht. Hij vond de buizen, telde, gluurde, legde toen het blokje in de opening van de buis.
En toen hoorde hij gerucht. Wie schuimt hier nou weer rond, was alles wat hij dacht. Hij liet zich languit langs de riolenhoop glijden. Donker was het hier, en onbeschrijflijk griezelig. En als je dan ook nog wist dat daar aan de andere kant mogelijk een kerel...
Luguber zwiepten de boomtakken achter hem, daar aan het water. Het werd doodstil. Hij ademde nauwelijks en tegenover hem hoorde hij niets meer. Voorzichtig stak hij zijn hoofd boven de stapel uit, een seconde maar. Aan de andere kant van de stapel buizen dook juist een hoofd weg. Hij viel van schrik om, greep zich vast, en voelde de buizen bewegen. Met inspanning van al zijn spieren hield hij zichzelf en de stapel in evenwicht, bereikte zo toch weer de grond. Hij legde zich op zijn buik, hoorde het geweldige kloppen van zijn hart diep de grond in dreunen, naar hij dacht. Hij dacht na, scherp.
Wie zat daar nu weer. Een Duitser was het niet, hij had geen helm gezien. Bovendien zou die wel dadelijk zijn gaan tieren. En dat háár... enkel warrig en vrij lang haar had hij gezien, scherp als een prent. Dat kon eigenlijk nauwelijks een jongen zijn. Ja, maar wie zat hier nou bij nacht en ontij tussen de
| |
| |
riolen... Je zit er zelf toch ook, bedacht hij opeens. Hij grijnsde zuur. Maar binnen in hem was het duister: een handlanger van de Duitsers misschien? In burger? Dat er iemand zàt was zeker.
Hij loerde door de onderste buis. Zou daar ook... zou daar misschien ook iemand zijn adem in zitten houden tot hij, Tom, wegging? Hij rilde opeens. Koud was het, nat ook. En opeens voelde hij zich kwaad worden. Wat deed hij ook in dit gekkenwerk. Het was om de drommel geen avontuur, zoals het je wel eens had geleken als je van de verzetsstrijders hoorde. Ja, als je distributiekantoren overviel en gemene Duitsers onschadelijk maakte... Of wapendroppings in ontvangst nam en de mannen van de ondergrondse van stenguns voorzag... Dáár zat nog wel enige glans aan...
Maar dit hier, dit gepruts met boodschapjes, en dan de spanning en de angst die je eeuwig had. Hoor! Hij spitste zijn oren, lag doodstil. Uit de verte kwam dof gezang, gebons als van vele voeten, dreunend en gelijkmatig, laarzen die marcheerden, rauw en afgebeten gezang dat de maat aangaf. Tom stak zijn tong uit in het donker. Dàt hoefde je ook niet te vragen, wie daar aankwamen! Alleen, zouden ze hier soms... Tom dacht snel, gejaagd. Zijn ligplaats was aan de achterkant, de weg liep aan de voorkant. Zelfs met schijnwerpers zouden ze hem hier niet kunnen zien van de weg af.
En toen hij zo ver was met zijn gedachten, kwam er iets als een kat duister en lenig aanglijden langs het smalle paadje tussen de hopen riolen, het schuifelde op hem toe, dichter, dichter... Tom kneep handenvol modder fijn en boorde zijn schoenpunten in de grond - nu moest het dan maar gebeuren. Eéns moest er immers wel iets gebeuren, het zou toch wel niet zó door blijven gaan? En toen deed hij opeens zijn ogen wijd open, en siste wanhopig:
‘Pssssst! Wie is daar, hé?’
Hij ging op zijn knieën zitten, gehurkt. Nu rende een donker figuurtje het laatste stuk van het pad gebukt op hem af, tegen de donkere lucht zag hij het warrige haar. Een meisje.
| |
| |
Hij was zo opgelucht dat hij wilde uitvaren, maar zijn arm werd met kracht naar beneden gedrukt en een zachte stem zei: ‘Naar beneden! Als ze ons zien! Hier!’
Voor hij het wist, had de onbekende hem meegetrokken naar een brede ring van beton en een zachte stem zei beslist:
‘Vooruit, we kunnen er samen in!’
En pas toen herkende Tom de stem van... Hansje.
Ze zaten op de bodem van het betonnen ding, zo dicht bij elkaar dat Tom verlegen stamelde:
‘Jij!’
Hansje zei niets. Ze luisterde gespannen. Meteen hield ook Tom zijn adem weer in. De dreunende laarzen waren nu op de weg die hier voor langs liep in de richting van de stad, de grond beefde. Een paar keer flitste snel licht uit en aan, ze zagen het zoeken over de terreinen waar ze zelf zaten, vanuit hun ton. Tom was zich ervan bewust dat Hansje vlak bij hem was, en hij werd warm en zonderling ontroerd toen hij haar schouder tegen zijn arm voelde. Opeens begreep hij niet dat hij niet angstiger was. De lichten doofden, brullende bevelen klonken van de weg, de troep klotste verder, daverend en kortaf zingend. Pas toen ontspande Hansje, Tom voelde het aan haar been dat tegen het zijne aanviel. Hij durfde nauwelijks te ademen, zo bang was hij dat ze het weer weg zou nemen.
‘Zie je wel, dat dacht ik al,’ zei Hansje grimmig voor haar doen. ‘Ik heb ze wel vaker zien stilstaan en haast altijd flitsen ze hier even overheen. Waarom?’
Tom voelde dat ze beefde ondanks haar flinke stem. Hij vroeg zich af of hij zijn arm nu om haar schouder zou leggen maar hij besloot het niet te doen en zei:
‘Hm. Dus jij was het.’
‘Ja,’ zei Hansje. ‘Ik had je allang gezien.’
‘Mij?’
Tom zei het zo verbaasd dat Hansje zacht lachte. Het klonk zo wonderbaarlijk in deze grimmige nacht van zijn leven dat Tom opnieuw warm werd en zuchtte van ontspanning. Hij vond het zelfs niet erg dat Hans hem uitlachte, zo blij was hij dàt ze lachte.
| |
| |
‘Natuurlijk,’ zei ze nu. ‘Je kunt je mijlen ver horen en zien. Hebben ze jou nog niet wat sluiptechniek geleerd?’
Tom bromde verlegen een half woord.
‘Ik moest alleen... Ik doe alleen maar...’
Hansje legde een kleine vinger op zijn mond.
‘Noem geen mensen, ook geen boodschappen. Nergens voor nodig. Als je 't tot een gewoonte maakt, doe je 't nooit meer. Je doet wat ze je opdragen en daarmee uit.’
Tom keek van opzij in het donker naar het meisje. Dat kleine stille Hansje, was dat dezelfde?
‘Jij... jij kwam mijn boodschap hier vandaan halen?’ zei hij opeens.
Ze knikte, hij merkte het aan de bewegingen van haar lichaam. ‘Ach, niks bijzonders. Maar een keer... een keer heb ik een heel klein joods meisje weg mogen brengen, gewoon hoor, in de bus. En ze is gered, ze hebben haar niet kunnen pakken. Daar was ik zo trots op dat ik er niet meer mee ben opgehouden.’
Tom dacht, en dacht. Toen zei hij langzaam:
‘Doe je dit al lang?’
‘Sinds mijn broer Richard weg is, je weet wel. Tja, wat moest ik. Dit was eigenlijk zijn werk, zie je. Maar ik zei nooit wat. Ik heb ook...’
Ze lachte een beetje verlegen. ‘Weet je, Tom, ik ben eigenlijk zo bang, zo doodsbenauwd soms, elke keer dat ik iets ga doen...’ Tom voelde iets als een grote verantwoordelijkheid voor haar die nu zo dicht bij hem was in zich groter en breder worden. Wat een angst had die kleine Hans al alleen uitgestaan. Hij vergat hoe intens angstig en beklemd hij zichzelf nog geen kwartier geleden had gevoeld.
‘Waarom doe je het dan?’ vroeg hij abrupt.
‘Tja..., hoe moet je dat zeggen. Ik wil het ook eigenlijk niet... Het is eerder of je móet.’
Al pratend werd haar stem krachtiger en ze sprak als voor zich uit:
‘...je weet toch allemaal hoe verschrikkelijk gemeen die Duitsers zijn; hoe ze ons volk bestelen en knechten, hoe ze onrecht
| |
| |
plegen op alle punten, hoe ze zich breed maken en eten en drinken terwijl... hier lang geen eten genoeg is en ook geen brandstof - ook niet voor zieken - en dan, hoe ze moorden en zomaar mensen doodschieten die zich niet eens konden verdedigen. Hoe ze je haast willen verbieden nog te dènken, eerlijk te denken, of iets te geloven. Het is alsof ze alles vertrappen met hun grote laarzen. En in Duitsland al die concentratiekampen, jij weet toch even goed als ik wat daar gebeurt, al willen ze thuis niet dat je erover praat. Er zijn al zoveel mensen dood. Ze worden er gemarteld...
Weet je nog van die kleine jodenkinderen die ook mee moesten, die morgen? Misschien was het wel op die dag dat dit begonnen is, toen ik... toen ik... Nou ja. Je weet wel.’
| |
| |
Ze leek nu zelf wel wat verlegen en dat gaf Tom de moed beschermend te zeggen:
‘Jawel. Iedereen vond het heel gewoon, hoor.’
Maar in zichzelf dacht hij: Wessel de Wit is ook dood... riep ze. Hij wist nòg hoe ze had gekeken en waar ze had gestaan bij die woorden. Waarom onthield je dat zo scherp? Wessel... Hij, Tom, had hem niet eens zo erg van dichtbij gekend. Maar Hansje... Als hij het weten kon, het raden...
Zou Wessel voor haar...
Hansjes stem klonk nu heel zacht en een beetje wanhopig.
‘Het kwam ook door dat doodschieten van Wessel de Wit,’ zei ze haast onhoorbaar.
Tom schokte bijna op van schrik omdat het was alsof wat hij gedacht had op zijn hoofd in lichtende letters stond geschreven. Nog juist op tijd hield hij zijn mond dicht, die al spreken wilde, vragen...
‘Hij... hij wist geloof ik niet... van, nou ja, van mij,’ fluisterde Hansje.
‘Maar ik...’
Tom wist veel later niet hoe hij het ooit gedurfd had, maar zacht en vastberaden sloeg hij zijn vrije arm achter Hansjes schouder, streelde met zijn grote hand zo zacht hij kon haar wang. Die wang was nat! Hij schrok alweer, en zocht zijn zakdoek, vond er geen en verwenste zichzelf. Frommelend duwde hij zijn sjaal tegen Hansjes gezicht, zo onhandig dat hij zich doodongelukkig begon te voelen. En toen opeens hoorde hij haar zeggen:
‘...ik ben zo blij...’
‘Om wàt, in 's hemelsnaam,’ vroeg hij veel te abrupt. Verdraaid! Kon hij dan nooit eens zeggen wat hij dacht?
‘Omdat ik het nou tegen iemand heb gezegd. Van Wessel,’ antwoordde Hansje.
En daarvan werd Tom zo ontroerd en tegelijk verward dat hij volstrekt niets meer wist te zeggen.
De sjaal durfde hij ook niet goed terug te nemen, en geen lid van zijn lichaam durfde hij te verroeren uit vrees dat de broze vertrouwelijkheid verbroken zou worden.
| |
| |
Hij hoorde het meisje naast zich zachtjes zuchten en dacht: Die heeft meer meegemaakt dan ik. Als je zó veel om iemand geeft, en ze schieten hem dood... En je kunt het dan ook niet tegen iemand zeggen... Wáádrom nu tegen mij? verwonderde hij zich weer opnieuw. Waarom? Om... om?
‘Weet je, het is zo ráár,’ zei Hansje zachtjes.
‘Wat dan?’ Zijn stem klonk nu gelukkig tamelijk gewoon. Ellendig ook, zo'n baard die in je keel kwam. En met zoiets zat je nou je hele leven.
‘Als je een jongen dàt zou laten merken. Dat je... Tja, hè?’ ‘Hm,’ zei Tom. Hij wilde zeggen dat hij het helemaal niet erg zou vinden als ze hèm zoiets zou laten merken, maar dat slikte hij bijtijds weer in. Want, als een meisje het wèl gek vond, dan wàs het voor haar immers ook gek. En dan kon je...
Hij zuchtte opeens van verwarring, over alle moeilijke dingen die je niet uit kon spreken. En zó diep was die zucht dat Hansje opeens lachte. Ze lachte! Zomaar, een klein, dun lachje, net als in de klas. Van pure blijdschap daarover durfde Tom opeens zijn benen strekken en zijn sjaal weg te nemen. Hij schurkte zich tegen de ronde betonwand in elkaar en hoopte dat deze nacht eeuwigheden zou duren, spertijd of niet.
‘Tóen is het begonnen, denk ik,’ vervolgde Hansje haar verhaal van daareven, vóór dat wonderlijke ogenblik.
‘Toen dacht ik: je moet toch maar iets dóen, wat dan ook. En een piloot hadden we op dat ogenblik nou eenmaal niet.’
Ze keek een beetje wanhopig naar Tom.
‘Snap je er iets van, ik kan het niet uitleggen. Het is... het is dat je mee móet doen, en dat je tegelijk niet wilt, omdat, nou ja, omdat er van alles kan gebeuren. En dan opeens wordt het toch eenvoudig. Want toen moest Richard naar Duitsland, weet je wel. Hij ging niet, hij dook onder. Maar zijn werk moest toch doorgaan? Nou, vanaf die tijd doe ik dus mee. Ik heb het niet eens gezocht, het is vanzelf gekomen. En ik denk dat het bij de meeste verzetsmensen, de èchte dan hoor, zo is gegaan. Want als je het níet doet, weet je immers dat anderen in grote zorg of narigheid komen? En school hebben we toch nauwelijks. Ik heb toch tijd genoeg.’
| |
| |
Ze hield op en Tom hoorde haar ademen. Wat is ze lief, dacht hij. En wat ben ik een stomme ezel. Een bange ezel bovendien. Hij, die in zorgen zat over de kring van mensen die hij mogelijk, nog niet eens zeker, verraden had; hij, die er geen avontuur meer aan vond, had hij het niet vanavond gedacht? En hier Hansje, die ondanks haar angst zo serieus en zo vol zorg voor de ander eenvoudig zei: ‘Het moest toch doorgaan?’
‘Is het... gevaarlijk?’ vroeg hij nederig. Hij had het gevoel dat hij hierbij vergeleken nog niets had gepresteerd.
‘Ach nee... Nou ja, niet gevaarlijker dan wat iedereen doet...’ Ze had zonder het zelf te merken haar hand op Toms arm gelegd en hij bleef bijna verstard zitten.
‘Richard is ondergedoken,’ vertelde ze zachtjes verder. ‘Maar vader en moeder denken dat hij naar Duitsland is. Net als iedereen. Vanaf het station heeft hij hun nog geschreven, net als die andere jongens. Het is beter dat zij niet weten waar hij zit. Weg is hij toch. Er wordt nog steeds huiszoeking gedaan, bij wie niet meegegaan zijn in de trein, en als ze niets weten, kunnen ze niets verraden, ook niet met hun gezichten. Denk jij je maar eens in als je eigen jongen in je huis verstopt zit en de Duitsers lopen er bij te schreeuwen.’
Tom kon zich dat hoegenaamd niet indenken, maar Hansje scheen zoiets geen enkele moeite te kosten.
‘Je kunt wel begrijpen dat ouders zich dan niet goed kunnen houden.’
Tom voelde zich vreemd van binnen. Dat kleine, stille en verlegen Hansje... Die bang was voor de leraren, voor het geplaag van de jongens, voor de grote mond van Josefa...
‘Ja,’ zei hij, ‘maar jij, jij hebt die zorg nu helemaal alleen. Is dat niet...’
‘Over een poosje mogen ze het wel weten,’ zei Hansje optimistisch. ‘Dat is natuurlijk wel prettiger. En, jij weet het nu toch?’
Ze praatte zo snel weer verder dat er geen noodzaak voor Tom was zijn verlegenheid te laten merken en ook zijn trots omdat ze hem vertrouwde in deze zaak.
| |
| |
‘Nou doe ik dus Richards werk. Een meisje verdenken ze ook niet zo gauw. En nu we toch haast geen les hebben... Trouwens, er zijn er wel die koerierster zijn, ik ken er een paar. Die doen veel gevaarlijker werk; zitten de hele herfst al dag en nacht haast op de fiets op ik weet niet hoe lange tochten, naar waar de wisselposten zijn, boerderijen of zo, en waar dan de geheime brieven uit een hele streek samenkomen. Die stoppen die brieven op de gekste plaatsen, in de kettingkast van hun fiets, of in het zadel, of in hun schoenzolen, of onder hun...’ Ze keek even zijn kant uit en verbeterde snel: ‘...in hun jurk of zo, hè.’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zei Tom bereidwillig.
‘Dit betekent dus niets,’ zei Hansje luchtig. ‘Zeg, weet je nog van die dag dat we dat plan bedachten, van dat hol voor die piloot?’
‘Ja...’
‘Eeuwig lang lijkt dat geleden. Je voelt je zoveel ouder...’
‘Ja.’
Tom bedacht het zelf ook vol verwondering; het was of je jezelf vóelde groeien, anders dan tevoren, zó dat je jezelf haast niet bij kon houden. En het gekke was dat je tegelijk ook gewoon jong mens was en dat je je de eerste de beste keer dat je weer les had, aanstelde of je vier was, en de gang op moest. Alsof... alsof je blij was eens níet zo volwassen en ernstig te hoeven zijn. Maar toen hij aan school dacht, kwam ook die overvalwagen hem weer voor de geest, en Johan van Rijssel, en de Duitsers, die hem zouden halen.
‘Jij bent toen weer naar school gegaan, hè?’ vroeg Hansje opeens, met dezelfde wonderlijke vanzelfsprekendheid als van daareven, alsof haar gedachten langs dezelfde paden gingen als de zijne en dus haar opmerkingen ook precies pasten bij wat hij overlegde.
‘Ja.’
‘Hoe ter wereld kreeg je dat in je hoofd? We zouden toch allemaal staken toen ze de Beer hadden opgepakt?’
Tom schuifelde heen en weer in zijn ronde zitplaats. Dit was zijn kans. Als hij het ooit tegen iemand zou zeggen, nu, dan
| |
| |
zou het tegen Hansje zijn. Zij wist van zwijgen, zij wist ook van het verzet, en meer dan hij. Zou het... zou het dan eindelijk mogelijk zijn een mens te vinden met wie je dit kon bepraten zonder angst en schaamte? Ja maar, een meisje...
Hij overwon zichzelf en zei zacht:
‘Ik moest het wel doen. Ik wist geen raad, Hans. Hans, ik... ik heb zo'n rottijd gehad...’
Ze wendde nu haar smal gezichtje helemaal naar hem toe, hij voelde het aan het lange zachte haar dat zijn wang raakte; en ze had haar hand niet weggenomen.
Aan haar vertelde hij het.
En vanaf dat ogenblik, op die vreemde avond, was zijn eenzaamheid, die hem al die jaren had benauwd, opgeheven.
|
|