| |
| |
| |
[10]
Een paar weken later werd bekend dat de directeur van de h.b.s. toch was gevangen genomen en dat hij naar het kamp in Amersfoort was overgebracht. Van die dag af brak er als het ware een staking uit op school en wie tot dusver nog ongeregeld was verschenen, bleef nu helemaal weg. Alleen bange leerlingen en wat kleine kinderen gingen nu nog naar de school, die uitgestorven was, nu ook drie leraren waren ondergedoken. De NSB-er uit de vijfde werd volledig doodverklaard door heel de school. Niemand sprak meer tegen hem. Hij had geen leven meer, en verdween op een goede dag naar de u.l.o. Alleen de Engelse lerares had nog wat spanning veroorzaakt met haar verzoek om een verzorger voor de bouvier van haar zuster, die in Den Haag dreigde dood te gaan van honger. Er hadden zich dadelijk vijftien jongens en meisjes opgegeven om het dier te ontvangen.
In de kleine voortuin stond Peter de Winter naar de bloeiende prunusboom te kijken die als een boeket tegen de blauwe hemel stond. Tom stond met de handen in zijn zakken aan de andere zijde van het hek, en eigenlijk waren ze alle twee blij toen opeens Margie met haar huppelende passen in de straat verscheen. Overigens kon je dat natuurlijk niet laten merken.
‘Dag,’ zei Margie een beetje verlegen. Ze wilde blijven staan en tegelijk ook doorlopen, keek toen omhoog naar de roze boom en zei:
‘Ga mee, naar het Mauritsgym, daar slaagt mijn zusje vanmiddag!’
Peter draaide aan een takje van de seringestruik.
‘Als je dat nou al weet, hoef je dus ook niet naar de uitslag,’ zei hij spits.
Margie stak haar gezicht in de lucht.
‘Jij ook altijd...’
| |
| |
Meteen zag ze zijn lach, en ze keek verward naar haar schoenen. Langzaam werd ze vuurrood, de jongens zagen het en Margie voelde het, en daarom zei ze kwaad:
‘Meta is razend knap, als díe zakt, keldert het hele gym!’
‘Daar kun je het dan weer mee doen, jô!’ zei Tom, vol leedvermaak. Peter grinnikte, hij plukte een kleine bloesem van de boom. Margie was al weg, en de jongens, toch belust op een verzetje, slenterden zo onverschillig mogelijk mee.
Er was in de Oosterstraat waar het grote Mauritsgymnasium stond, al een oploopje veroorzaakt door alle jongens en meisjes. Ze konden er nauwelijks meer door, en wachtten even voor de ronde poort, tot ze ook op het binnenplein konden. Alle ‘supporters’ hadden zich daar verzameld, meisjes met bloemen in de hand, jongens, een enkele vader zelfs. Nita stond naast Margie, vlak voor Peter. Hij deed alsof hij de meisjes niet opmerkte, maar kon toch niet verhinderen dat zijn oren luisterden naar de opmerkingen die ze elkaar over en weer toewierpen. ‘Ik wou dat ik een nieuwe jurk kreeg,’ verzuchtte Nita. ‘Eentje maar...’
‘Zal wel niet lukken, zonder punten. Met punten trouwens ook niet. Hier, kijk es naar deze rok?’
Margie hield er waarachtig nog een tip van omhoog ook, om Nita door te laten kijken. Peter ergerde zich, wilde er iets van zeggen, hield toch zijn mond. Had hij er soms iets mee te maken? Had hij soms iets over Margie te zeggen? Hij voelde de bloem van de prunusboom nog in zijn handen en frommelde hem kwaad in zijn zak.
‘Een vod is het,’ verklaarde Margie, ‘net jute! En hij kostte zevenentwintig gulden! Warm is-ie ook nog niet!’
Peter zuchtte, heimelijk toch teleurgesteld dat ze het niet over wat anders hadden. Die meiden! Altijd hun hoofd vol van kleren. Bah! Tersluiks keek hij even naar beneden, naar zijn gelapte schoenen, waarvan de zolen nu toch bijster dun werden. Een beetje te klein waren ze ook; en naar zijn plusfours, die veel te kort waren geworden. Nee, je kreeg nooit iets nieuws tegenwoordig, en alle moeders zaten eeuwig te stoppen en te verlengen en te keren. Hardop zei hij tegen Tom:
| |
| |
‘Wie zou die hond nu krijgen?’
‘Weet ik niet...,’ zei Tom afwezig.
‘Zeg, kijk dáár es!’
Margie keek beledigd om. Natuurlijk wilden ze weer iets laten zien dat belangrijker was dan hùn gesprekken.
‘Wàt daar,’ zei ze geprikkeld.
‘Nou, die kerels. Wat moeten die hier?’
De mannen die juist met snelle stap de poort binnenkwamen, het plein op, verrieden zich al door hun manier van kijken en door hun stampend geloop nog vóór ze iets deden.
‘Dat zijn Duitsers,’ siste Peter vlug. ‘In burger.’
Flitsend schoot het door hem heen: Die komen om de eindexamenlui! Tegenwoordig was je geen dag zeker van je vrijheid, als je eenmaal je eindexamen had gedaan.
Meteen hadden ze het allemaal gezien en een golf van verontwaardiging en medelijden sloeg over het hele plein, onuitgesproken medegevoel met vrienden en vriendinnen die daarbinnen de uitslag zaten af te wachten en hier een koude douche zouden krijgen.
Snel ging alles, te snel dan dat er iets gedaan kon worden. De kerels drongen zonder iets uit te leggen op, dreven de jongelui schreeuwend en tierend tot aan de wanden van het plein. Bij de poort stond nu opeens een kerel met een geweer in de aanslag. Niemand zei iets, te onverwacht was deze aanval, te snel ook. Maar door Tom schoot de gedachte: Wie zoeken ze nog meer? Ons ook misschien? Iedereen? Het hol... Nee, daar konden ze niets vinden nu. Ach wat, wie dacht er nu aan het hol...
Hij zag opeens de blauwe lucht, zo blauw als deze lente zelf, hij hoorde een vogel schreeuwen... Die vloog daar vrij ergens hoog waarheen hij wilde. Gek dat je hier zo rustig stond, terwijl...
De Duitsers waren tegenover hem bezig, ze stootten ruw een jongen die een centimeter uit het gelid stond terug; sloegen een meisje de bloemen uit haar handen. Die vielen op de grond, een paar bloemblaadjes slifferden met de wind mee over de
| |
| |
stenen van het plein. Het gezichtje van het meisje was doodsbleek geworden. Ze stond roerloos, de ogen groot, zwart.
Tom beet op zijn tanden. Ploertenmanieren! Hij kneep zijn jaszakken van binnen tot proppen, de voering scheurde. Hij merkte het niet. Dat kon dus! Waarom nam je zo scherp die meeuwen waar, en hoorde je zo luid hun geklapwiek? Nu had die vent haast een arm vol persoonsbewijzen. Wat wilde hij er in vredesnaam mee!
Eén van de kerels spuwde opeens op de grond.
‘Judenschule!’ riep hij giftig tegen zijn vriend verderop.
Zijns ondanks schoot Peter, die het hoorde, in een grimmige lach, streek dan gauw zijn gezicht weer glad. Judenschule... Als het nou nog het joods lyceum was. Wat die kerels toch op die joden gebeten waren! Zó venijnig werd je toch eigenlijk alleen als je ergens... ergens bang voor was, onzeker of zo. Judenschule... Er zaten wel joodse leerlingen hier, maar zouden ze dáárvoor...? Hij schudde die gedachte van zich af. Dat zou nauwelijks de moeite zijn, dacht hij bitter. Zeker vijftien waren er die morgen... die ellendige morgen... Je wilde niet denken over waar ze nu waren, maar je gedachten bleven ermee bezig. En nòg werden er elke nacht en dag gevonden die verscholen zaten, ondergedoken.
Hij schrok uit zijn gepeins op door een beweging van Tom, die naar hem overboog en fluisterde:
‘Heb je verboden rommel in je zak?’
Peter dacht bliksemsnel na, wilde antwoorden.
‘Maul halten da!’ brulde een vreselijke stem tegenover hen. Wàt een gezicht had die kerel! Lieve help, daar kwam hij aan, met zijn klotsende stap en zijn vergiftige blik. Peter ging rechter staan. Hij was... hij zou zich niet...
Een geluid in de school deed alle hoofden opeens wenden. Gerumoer en dravend geloop werd hoorbaar achter de muren. En plotseling schoot uit de zijdeur een lange jongen, zwaaiend met een wit papier:
‘Hoera! Ik bèn d'r!’
Een meisje uit de toeschouwers vloog, alles vergetend opeens,
| |
| |
op hem af, stak haar hand uit, een ander wilde zich ook losmaken.
Bijna onmiddellijk kreeg de gymnasiast een klap in zijn gezicht dat hij duizelend steun zocht tegen de muur. Ze zagen zijn hand naar zijn gezicht gaan waar het bloed langs liep, zijn blik ongelooflijk verbijsterd worden. Twee, drie jongens die na hem de deur uitsprongen, overkwam hetzelfde. De anderen konden nog juist de gang weer inkomen en maakten rechtsomkeert, de school weer in. Achter de hoge ramen werden even een paar leraren zichtbaar. Even maar. Nu kwam er niemand meer naar buiten. Het had maar één minuut geduurd.
De Duitsers waren bij elkaar gaan staan, het leek of ze beraadslaagden. Eén keerde zich om en riep in snauwerig Nederlands: ‘Om zes uur allemaal bij het Sommelshuis komen. Je persoonsbewijs halen. Begrepen? Allemaal!’
Hij zwaaide dreigend met de stapel in zijn grote handen en klopte er toen nog eens veelbetekenend op. Met de rest van zijn troepje marcheerde hij stampend weg.
Het bleef nog wel een minuut lang volkomen stil, ook toen er allang niemand meer onder het poortgewelf stond of zich vertoonde. Toen was het alsof opeens de rijen jongens en meisjes weer tot leven kwamen. Ze bewogen, aarzelend eerst, begonnen te praten, ontsteld en bleek. Maar de beklemming die zo plotseling op hen gevallen was, bleef, ook toen ze even later samengetroept stonden rondom het hoofdbordes, waarheen nu alle eindexaminandi met benauwde gezichten de een na de ander waren komen aanlopen. De lange jongen, die nog steeds zijn zakdoek tegen zijn mond hield, had zich in zoverre hersteld dat hij schimpte:
‘Lak aan die lui! Ik zou daar gek zijn! Om zes uur naar het Sommelshuis!’
‘Jij hebt makkelijk praten!’ riep een ander. ‘Jouw persoonsbewijs heeft ie niet! Van ons wel, allemaal. Zonder persoonsbewijs kun je helemaal niets beginnen!’
Dat wist iedereen. Ze konden je dan overal aanhouden en meenemen. Eén van de supporters riep om stilte en zei toen hij die verkregen had:
| |
| |
‘Het is mij volslagen duister wat die lui wilden. Maar we moeten erheen, straks. Alle zakken leeg!’
Hij keek veelbetekenend rond. En de een na de ander sloop naar binnen om verboden krantjes en blaadjes uit zijn zakken te halen. Je hoorde op alle verdiepingen wc's doortrekken. En wie buiten was, verdiepte zich in gissingen, wie ze hadden willen hebben, de eindexamenmensen of de supporters, of allemáál... zomaar jongelui. Tot opeens iemand, schel van opwinding, boven alles uitriep:
‘Zeg, lui! Weten jullie welke datum het vandaag is?’
Ze dachten snel.
‘De 30ste april!’ riep er een.
‘Nou dan!’
En toen het blijkbaar nog niet snel genoeg doordrong, verklaarde de jongen opgewonden en met luide stem:
‘Dàt is het natuurlijk!’
Verschillende stemmen klonken tegelijk:
‘Dat we daar niet eerder aan gedacht hebben!’
Een rustig uitziend meisje zei duidelijk:
‘Dat is natuurlijk de oplossing. Zagen jullie hoe zenuwachtig die kerels waren en hoe ze om zich heen keken? Ze zijn immers als de dood voor demonstraties voor het Oranjehuis! Daarom waren ze zo giftig.’
‘Maar we wachtten immers gewoon op jullie uitslag!’ wierp een van de supporters tegen.
‘Dat wisten zij niet. Het eindexamen is idioot vroeg. En dan die oploop hier, en die bloemen...’
Langzaam raakten ze overtuigd.
‘Dus niet om ons...,’ zei een jongen dof. Hij had zijn eindexamenbul als een vod in zijn handen verkreukeld, zag Margie. Haar ogen schoten vol tranen toen ze zijn inwit gezicht zag.
‘Dat is Hugo de Ruyter,’ fluisterde Nita haar in. ‘Zijn vader is ondergedoken en zijn broer hebben ze gegijzeld. Net als...’ ‘Ach!’ zei Margie meewarig. Geen wonder dat je dan in de rats zat.
‘Dus dáárom sloeg die vent jou die bloemen uit je hand!’ riep
| |
| |
Meta Elderson geruststellend naar het meisje naast haar, dat nog steeds verwezen stond te kijken. ‘Toe meid, vergeet het,’ zei ze hartelijk.
‘Vergeten?’ zei het meisje langzaam. ‘Zoiets vergeet je je hele leven niet, denk ik. Die gezichten, die laarzen...’
‘...maar elke laars die dreunend stampt, en elke mantel in bloed gewenteld, zal verbrand worden, een prooi van het vuur...’
Peter keek om zich heen. Had iemand die woorden nu gezegd? Of zeiden ze zichzelf op in zijn hoofd? Iemand had ze voor hem geciteerd, was het in de kerk? Op een avond bij een leraar thuis? Met Tom? Je vergat tegenwoordig de eenvoudigste dingen. Er zat zoveel in je hoofd...
Het plein stroomde leeg. Niemand had lust in feestvieren of gek doen, er was ook geen lawaai. Zij die geslaagd waren, liepen tam en vrij lusteloos de poort uit. Als je ook van nu af aan elke dag en elk ogenblik in de trein naar Duitsland gestopt kon worden, dacht Peter. Op straat keek hij op de torenklok. Half zes.
‘Ga mee, even snel naar huis,’ drong hij Tom. ‘Dan weet mijn moeder tenminste wat er aan de hand is.’
‘Die wc's,’ grinnikte Tom onderweg. ‘Als de boel daar maar niet verstopt raakt.’
Natuurlijk las je verboden krantjes, allemaal. Iedereen deed het. Sommige papiertjes dwarrelden uit vliegtuigen, andere gaf je elkaar door. Waar vandaan? Wie wist het? Niet iedereen was voorzichtig genoeg elke avond zijn zakken te controleren. Stom eigenlijk; terwijl je altijd en elk ogenblik aangehouden en gefouilleerd kon worden. Zeker als je zestien was en er uitzag als achttien.
‘Maar een raar eindexamen voor die lui,’ overwoog Peter. Tom veegde zijn gezicht af.
‘Het zal hun ook niet in hun kouwe kleren gaan zitten. Ons anders óók niet!’ Hij schoot nu toch in de lach. ‘Wat kwam die Ru Dronkers daar als een idioot uit de school vallen, midden in die sombere bende, met zijn “hoera!”’
| |
| |
‘Ja.’
Ze fronsten hun wenkbrauwen weer. Tom bleef wachten toen Peter zijn huis inwipte.
‘Schiet op, dan zijn we nog op tijd,’ riep hij hem na.
Maar ze waren te laat! Want toen ze bij de Hoofdmarkt kwamen, stond daar voor het Sommelshuis een overvalwagen, al bijna vol met jongens en meisjes. De deuren gingen juist dicht toen Peter en Tom de hoek om kwamen en Tom riep uit alle macht:
‘Hela! Wij moeten ook mee!’
Hij zwaaide met zijn arm naar Salomo, die vanuit de overvalwagen iets terugschreeuwde.
Peter zag links en rechts de toeschouwers, die er altijd wel bij waren als er een relletje was, verstomd opkijken naar wat hier wel aan de hand kon zijn: jongens die riepen dat ze nog mee moesten! In een overvalwagen nog wel, waarvoor ieder normaal mens zich uit de voeten maakte! Het schoot door hem heen dat het ook wel erg gek was. Maar alles was gek tegenwoordig, en moest je erom lachen of huilen? Je wist waarachtig niet eens of het wel waar was dat je dit alles zelf beleefde. Zoals nu, op dit moment, nu hij zichzelf zàg lopen op de Markt, deze seconden, dravend langs al die mensen, meegesleurd door Tom die blies en hijgde.
‘Hé, wacht even! Hij rijdt al!’
De overvalwagen minderde vaart, en stond weer stil. De deur ging open en een scheldende Duitser trok Tom en Peter naar binnen. Behulpzame handen van vrienden en klasgenoten hielden hen op de been toen de auto weer met een ruk optrok. Het schuifdak stond open, en als een beeld op een film waartoe ook hij zelf behoorde, zag Peter de hoge toren tegen de blauwe lucht scheef voorbijwentelen.
‘We gaan naar 't politiebureau,’ deelde Johan van Rijssel, die pal naast Peter stond, mee. ‘Er is al een stel heen!’
De Duitser achterin gromde iets.
‘Koest maar, ouwe,’ mompelde Johan. ‘Ik zeg niks. Hij is de kwaaiste niet,’ vertrouwde hij Tom toe.
| |
| |
Die schoot ondanks zichzelf in de lach. Was het niet krankzinnig dat je niet banger was? Je zat tenslotte in een overvalwagen. ‘Je lijkt hier wel kind aan huis,’ bromde hij. Maar het was waar dat de paniekstemming van een paar uur geleden verdwenen was. Wel enigszins beteuterd, maar toch niet doodsbenauwd stonden ze hier, alsof ze in de tram aan de lus hingen. Wel een gekke gedachte, zon Peter, dat je hier in een overvalwagen door je eigen stad reed. Meteen verstrakte zijn gezicht weer. Tenslotte wàs het geen grap, en al zouden die lui op het politiebureau allicht beter zijn dan die op het Sommelshuis, je zou de eerste niet zijn die als bij toeval in de trein naar Duitsland terecht was gekomen. Je wist nooit wat ze er uitvonden. En als zijn moeder zonder hèm...
Tom zag hem fronsen.
‘Hou je taai, Peterchen!’ siste hij. ‘Ze zien dat ze zich vergaloppeerd hebben en dat we géén demonstratie hielden. Het loopt met een sisser af, anders sleepten ze ons niet zo heen en weer!’
‘Ruhe da!’ blafte nu de Feldwebel die hen bewaakte. Tegelijk stopte de auto en de Duitsers smeten de deuren open.
‘Daar gaat het vee,’ mompelde Taco nog gauw.
‘Is hij er ook?’ verbaasde Peter zich. En hé, daar had je waarachtig Gerard Keizer! Maar dat was om je dood te lachen! Hoe ter wereld kwam die vent hier tussen!
Het gezelschap dat even later in de grote wachtkamer van het politiebureau op de banken zat, bleef Peter lang, lang bij. De meesten waren supporters, h.b.s.-ers, vriendjes van de geslaagden, broers en zusjes. Enkelen van de geslaagden zaten er zelf bij, zij keken het benauwdst. Eén moeder was zelfs meegetroond. Ze zat maar steeds met een grote zak in haar handen. Peter kon er zijn ogen niet van afhouden. Zeker voor het feest bestemd geweest, dacht hij. Zou daar...
Het was of de vrouw het merkte. Ze lachte opeens een beetje, en maakte de zak open.
‘Ik zal hier maar trakteren!’ zei ze vrolijk. ‘Jullie hebt het meer nodig dan degenen die thuis zijn!’
| |
| |
Ze kauwden zwijgend hun toffee. Margie zat te fluisteren tegen Nita, hun benen slingerden heen en weer. Ze kon niet eens met haar voeten aan de grond komen, dacht Peter. Klein was ze... en zo blond en dan haar glinsterende grijze ogen... Later zou je voor haar willen zorgen. Als ze het zou willen... Je wist dat nooit met meisjes. De ene dag keken ze je aan met van die blauwe wijde ogen; de andere, zoals nu vandaag bij de prunusboom, staken ze hun neus in de lucht en je kwam er niet achter of ze je een vervelende kerel vonden of niet.
Het wachten duurde lang. Af en toe stond er iemand op en wandelde langs de bewakers. Even later hoorde je dan in het gebouw een wc doortrekken. Peter kon een steelse blik naar Tom en Taco niet onderdrukken en er waren er méér die grinnikend hetzelfde dachten: zouden er nog méér geheime krantjes doorgespoeld worden? Je zou wel een ezel zijn ze nu nòg bij je te hebben. Daarnet in 't gym had iedereen toch zijn kans gehad.
Af en toe werd er een naam afgeroepen en één verdween dan, bang òf met bravour, voortslenterend of onhandig met armen en benen slingerend omdat hij bij al die ogen in zijn rug zichzelf vóelde lopen. Dan was het weer stil. In een hoek sliep iemand en Tom bedacht zuur dat ze nu bij Sicco thuis het eindexamen van zijn broer vierden, terwijl zij hier... Maar nee, daar zouden ze toch ook wel in spanning afwachten wat hier gebeurde. Tenslotte zat hun neef Taco hier ook nog...
Peter zat weer met zijn ogen dicht, maar hij sliep niet. Gelukkig dat moeder wist waar hij was. Kalm was die! Rustig... Dat was het enige nu. Hij geeuwde, schoof wat onderuit, schrok toch op toen zijn naam schallend door de ruimte klonk: ‘De Winter!’ ‘Daar ga ik, jongens!’ zei hij hardop.
Maar in de lange gang achter de agent aan - wat hadden die kerels eigenlijk samen te werken met de Duitsers, dacht hij kregel, terwijl hij naar de toch nog altijd Hollandse uniformen keek - voelde hij zich toch verre van kalm.
‘Peter de Winter?’ zei de kerel achter het bureau. ‘H.b.s.-er?’ ‘Jawel, meneer.’ Maar een beetje beleefderig doen.
| |
| |
‘Hm. Dergelijke demonstraties worden niet meer op prijs gesteld, begrepen?’
Arrogant keek die vent! Nu je kalm houden, hield hij zich voor. Al was het alleen om moeder. Die vent laten praten.
‘Ja, meneer,’ zei hij schaapachtig.
Ze fouilleerden hem nog, en hij liet met zich doen als wàs hij een schaap. Na vijf minuten stond hij op straat, in wonderbaarlijke nieuwe vrijheid. Zijn persoonsbewijs zat weer in zijn zak. Even stond hij heel stil en hij keek omhoog naar de toren. De wijzerplaat wees half tien. Die toren... wat zou die allemaal al gezien hebben? Hij zette er stevig de pas in. Naar huis, naar moeder.
Om half elf kwamen de laatsten uit het politiebureau. Tom, die bij de àllerlaatsten was, liep nog even langs Peters huis. Ze stonden in de zachte voorjaarslucht op de stoep voor de prunusboom en Tom snoof met welbehagen en alsof het voor het eerst was, de zoete geur op, diep en langzaam. Peter dacht opeens aan Margie, en voelde in zijn zak. Daar zaten in een hoek gedrukt een paar verpletterde en verwelkte bloemblaadjes. Had hij die soms in Margies haar willen steken?
Pff! Zulke dingen durfde je als het er op aan kwam, tòch nooit. Hij diepte de verslapte blaadjes op en liet ze langzaam op de aarde voor de boom vallen. De harde stem van Tom deed hem opschrikken uit het gepeins waaraan hij bezig was.
‘Dat is met een sisser afgelopen, zei ik het niet?’ zei hij. ‘Maar wàt een avond! Wel wat veel eer voor dat verwaande Mauritsgym!’
Door de stille straat kwam nog iemand snel en driftig voorbij. Het was Xavier, de broer van Sicco.
‘Hé jij, je bent te laat buiten, hoor,’ riep Tom, overmoedig alweer.
‘ Johan van Rijssel is gevangen gehouden. Zit nu op 't Sommelshuis voor verhoor. Had verboden papieren in zijn zak!’
Meteen was hij voorbij.
‘De ezel!’ riep Peter dadelijk uit. ‘Zoiets snàp je nou toch niet! Drie uur lang heeft iedereen alle kansen van zijn leven gehad
| |
| |
die rommel weg te doen. Daar...’ Hij keek opeens naar zijn vriend.
‘Zeg, wat hèb jij?’ vroeg hij scherp.
Toms gezicht was wit als een stuk bordkrijt geworden.
‘Niks,’ antwoordde hij moeilijk. ‘Wat...wat een ezel, hè? Ja. Nou, tabé.’ Hij keerde zich om en liep snel weg.
Peter keek hem beduusd na. Toen haalde hij zijn schouders op en ging langzaam het tuinpad op.
Aan het eind van de straat stond Tom stil. Hij drukte zijn hand op de plaats waar zijn hart als razend bonkte, bonkte of het zo uit zijn lijf zou barsten. Johan. Johan had die papieren van hèm gekregen!
Nog nooit had hij zo slecht geslapen. Drie, vier, ja wel vijf keer was hij wakker geschrokken omdat hij droomde. Hij had Johan gezien, in een gevangenispak met strepen, zijn hoofd kaal geschoren, en dan weer zichzelf, Tom. Thuis, op straat... De hand van een Duitser die hem kwam halen had hij gevoeld op zijn nek, zodat hij het midden in de nacht uitschreeuwde van angst en schrik.
Eén keer was zijn vader verschrikt binnengekomen.
‘Tom, wat is er met jou vannacht? Ze hebben jullie toch niets gedaan daar, zei je. Of... tòch?’
Het was donker, maar Tom voelde dat zijn vader scherp en werkelijk bezorgd naar hem keek. Als hij nu maar wegging, o, als hij nu maar weer wegging. Want als hij het zou zeggen, zou vertellen wat voor risico's hij had genomen...
‘Niks,’ zei hij verward. ‘Ik, ik heb wat hoofdpijn, 't was daar zo heet, hè.’
Zijn vader zette een raam open, bleef even nog wat schutterig staan kijken naar zijn zoon, die hij eigenlijk zo weinig sprak en van wie hij niet zo erg veel wist, maar die duidelijk ànders was dan hijzelf.
‘Tja. Maak je niet te veel zorgen, jô. Alles gaat weer voorbij. Hm?’
Tom bromde verstikt iets van onder de deken.
| |
| |
Een beetje hulpeloos ging zijn vader de kamer weer uit. Ik moet hem ook niet altijd zo aan zijn lot overlaten, dacht hij. Het is niet goed voor hem. Ze maken van alles mee tegenwoordig. En anders hóren ze wel wat. Hij is ook maar alleen.
Tom deed alsof hij sliep. Maar tientallen keren kwam hem het pak met papieren weer voor de geest, dat Doornik en De Pachter hem de laatste dag dat ze hier waren, gegeven hadden.
‘Verbrand het, Tommy, in de kelder van de verwarming.’ Die dag gingen ze weg voor een poosje, om na een paar weken, hoeveel wist niemand, weer op, of liever onder te duiken op hun graanzolder. Hij, Tom kreeg daar altijd de seintjes voor, zodat hij een oogje in het zeil kon houden en kon waarschuwen als er eens iets niet veilig mocht zijn.
Hij was daar niet weinig trots op en langzamerhand had hij ook zijn angst en benauwdheid overwonnen bij het zorgen voor brood op de bonnen die de twee mannen op de afgesproken plaats - onder twee dikke planken in de kano - verstopten, met het geld. Hoe ze eraan kwamen, nu ze officieel niet meer bestonden en dus geen stamkaart hadden, was hem een raadsel, hij vroeg er ook niet naar. Bij licht en donker durfde hij nu wel in de schuilplaats te komen, ze was hem vertrouwd geworden als zijn kamer. Dat alles had hem overmoedig gemaakt misschien, en in plaats van het pak met papier te verbranden, zoals de order luidde, had hij het stilletjes opengemaakt. Het zat vol tamelijk opruiende stencils tegen de tewerkstelling van Hollandse jonge mannen in Duitsland, en tegen de behandeling van de joden, en tegen de wegvoering in gevangenschap van de Nederlandse militairen.
In een opwelling had Tom besloten de papieren niet weg te doen maar ze uit te delen aan zijn vrienden. Sommigen had hij een pakje gegeven, weliswaar zonder te zeggen hoe hij eraan kwam, bij anderen hadden ze samen exemplaren in de bus gestopt, met de mededeling ‘Doorgeven’ er opgeschreven. Tom had het gevoel dat hij eerst nu een recht verzetsman begon te worden. En alles ging zo goed, niemand had ooits iets gemerkt. Wat kon je gebeuren?
| |
| |
Hoe vaak had hij zich nu al omgekeerd? Als nu de slaap maar komen wilde, die zacht was en die je kon doen vergeten dat je echt bestond en dat je verantwoordelijk was voor wat je had gedaan.
‘Ik moet naar school,’ mompelde hij zenuwachtig in zichzelf. ‘Ze zullen het idioot vinden, niemand gaat haast meer. Maar ik moet. Als ik zo onopvallend mogelijk doe, krijgen ze misschien geen argwaan, nemen ze me niet mee...’
|
|