Frederik, die dacht dat hij het niet verstaan had en die kennelijk met zijn gedachten ergens anders was, herhaalde luider:
‘Wat weet jij van de Rederijkers?’
‘Het kan me niet schelen!’ zei Hans.
Dat verstond Frederik wèl, en verbaasd keek hij op. Daar zat Hansje, met een wit gezicht en grote ogen.
‘Wat?’ riep Frederik, helemaal wakker en met grote ogen. ‘Bedoel je dat...’
‘Ik doe het niet! Ik wil het niet!’ riep Hansje met een rare hoge stem. ‘Wij, wij..., waar maken we ons druk over. Rederijkers nog wel! Die zijn toch allang dood. Wessel de Wit is ook dood. En die... die... die kleine kinderen...’
En toen begon ze plotseling zó hard te huilen dat de anderen werkelijk schrokken. Maar Hans liep opeens op een draf de klas uit, huilend, huilend zoals ze nooit van haar meegemaakt hadden. Er was niemand die iets zei, geen woord. Frederik keek rond.
‘Wat is dit?’ vroeg hij rustig. ‘Wat heeft ze?’
Het bleef nog stil. Maar Koos begon, zoekend naar woorden: ‘Het is, denk ik. Tja. Misschien... Die joden vanochtend...’ Frederik knikte.
‘Ja,’ zei hij. ‘Stil maar. Ik weet het allemaal wel.’ Hij steunde met de handen zijn gezicht en staarde uit het raam. ‘Tja,’ zei hij weer. ‘God moge hen helpen, jongens.’ En toen volkomen onverwacht: ‘Vervloekt!... Neem bladzijde 245 voor je en prepareer dat fragment van Bilderdijk. Straks zal een van jullie het voordragen.’
Ze keken wel wat verbaasd: nu, een gedicht? En Bilderdijk nog wel die nu eenmaal nooit zo'n succes heeft, met zijn ‘stramme voet die de wal beklimt.’ Maar het fragment op bladzijde 245 was heel anders dan het woord ‘Meanders zilv'ren waat'ren’ deed vermoeden. Het was veel duidelijker taal, en het leek wel of hùn tijd er in beschreven werd.