Ze bewogen zich niet, keken strak naar haar. Het was niet waar, niet waar. Wessel... met zijn blij gezicht, zijn wapperend haar, welgemoed zelfs toen hij de school uitvluchtte nog. Wessel, met zijn blauwe, overmoedige blik...
‘Ze grepen hem toen hij vluchtte van hier,’ ging de toonloze stem opnieuw voort. ‘Hij verzette zich. Toen ontdekten ze bovendien dat hij het was die de boeren in de omgeving tot lijdelijk verzet heeft aangespoord,... al langer... die ze afraadde hun melk aan de Duitsers te leveren...’
Het spreken kostte haar moeite, zagen ze. Toch ging ze verder, met moeite.
‘Voor de boerderij van zijn vader schoten ze hem... schoten ze hem dood. Ze...’
In de klas verroerde zich nog altijd niemand.
‘Ik... ik moest het jullie zeggen. Je zou het toch horen. Kinderen, kinderen...’
Ze ging zitten op haar stoel en schreide, zonder zelfs haar handen voor haar gezicht te slaan.
Iemand stond op, haalde water. De lerares dronk. Haar handen trilden. Maar de mijne óók, dacht Margie radeloos, kijkend naar haar eigen vingers, die beefden alsof ze niet meer bij haar hoorden maar een eigen en doodsbenauwd leven leidden. Haar keel was droog, haar ogen prikten. Tersluiks keek ze opzij. Een paar meisjes schreiden. Jongens frommelden schriften tot proppen. Hansje zat als een pop rechtop, doodstil, doodsbleek. Nòg zei niemand iets. Was dit dan mogelijk: niet alleen in de concentratiekampen, maar hier, in je eigen school? Als een ijzeren band kneep de ontzetting hen om de keel. Dood... dóód! Kon je zomaar op het schoolplein fietsen met waaiend witblond haar en een schallende lach - en dan opeens dóód zijn?
Ze schuifelden in hun bank, tot stikkens toe benauwd, hunkerend naar een bevrijdend woord.
Juffrouw Toussaint keek op. En bij alle benauwenis was er onuitgesproken tussen haar en de klas een verbondenheid die ongekend was, intens, onuitgesproken, reeds begonnen op de dag dat het prinsesje was geboren.