| |
| |
| |
[7]
De leraar keek vorsend de klas rond. ‘Een beetje aandacht, alsjeblieft!’ Hij was een invaller, van wie eigenlijk niemand iets afwist. In de plaats van meneer Renserink, die plotseling was verdwenen, gaf hij nu les. Waar meneer Renserink gebleven was wist niemand en het vreemde van deze maanden was dat je je er ook het hoofd niet meer over brak. ‘Ondergedoken,’ zei iemand. ‘Naar een andere h.b.s.,’ de ander. Eigenlijk dacht niemand er lang over na.
De nieuwe leraar tekende een lineatuur voor boekhoudkundige problemen op het bord, maar het gebrom in de klas begon telkens weer. Salomo, de lange blonde buurman van Koos den Hollander, zat schuin in zijn bank.
‘Wat waren dat vannacht? Weer Lancasters? Of Wellingtons?’
‘Nee,’ wist Sluizer, achter Koos, ‘die hoesten zo.’
‘Halifaxen, naar 't geluid te oordelen,’ meende Koos deskundig. ‘Die gooien een fabriek in 't Roergebied zó, ffft, kapot!’
‘Berlijn zal wel aan de beurt geweest zijn vannacht,’ fluisterde Josefa, met een uitdagende blik op Gerard, die als altijd op zijn eenzame post achterin zat, alléén.
‘Ik wou dat ik in Engeland zat,’ dacht Sicco hardop.
Maar Josefa richtte zich nu regelrecht tot Gerard:
‘Hé zeg, moest jij geen zwart pak aan vandaag? Hè?’
Nieuwsgierig keken er een paar om.
Keizer bromde iets en tuurde strak naar het bord van achter de bolle glazen in zijn bril.
‘We moesten toch drie dagen rouwen omdat van het zesde Duitse leger niets meer over is? Nou?’
‘Gaat het je wat aan?’ beet de in het nauw gebrachte Gerard Josefa toe.
‘O nee, niets hoor,’ zei Josefa vriendelijk.
| |
| |
Alleen Josefa kon dat zo, bedacht Hansje, vriendelijk en toch bijtend praten, hoe vreemd dat ook te zamen klonk. Nú was het wel leuk, maar als het eens tegen jezelf gericht was...
‘Ik heb thuis de vlag halfstok!’ rumoerde Koos.
Meteen draaide meneer Jansma zich onverwacht om, keek over zijn bril de klas aan en zei:
‘Kunn'n jullie je nou niet fatsoenlijk gedraag'n.’
‘Kàn die man dat accent nou niet afleren?’ verzuchtte Josefa zachtjes.
Een paar jongens grinnikten.
‘Wat zei je, Montalbaan?’
‘Ik zei, meneer, ik wou ook zegg'n dat 't hier wat stiller moet weez'n,’ antwoordde Josefa beleefd.
Gerustgesteld keerde Jansma zich om en begon aan te duiden dat híj op zijn negenproef vertrouwde bij de controle van zijn berekeningen, in tegenstelling tot zijn kantoorklerk die daarvan niets moest hebben en alles netjes narekende.
‘Weet je dat er weer een is neergekomen?’ blies Tom Peter in het oor. Hij keek schuin naar hem op. ‘Niet hier, verderop. De Duitsers waren er als de kippen bij om al het oud roest op te ruimen: ze kunnen alles gebruiken.’
‘En de piloot?’ Peter vroeg het zacht en snel.
Tom trok met zijn schouders. ‘Niks van gehoord. Weinig over gepraat, hè.’
Jansma keerde zich opnieuw om en vervolgde verstrooid, zijn gedachten stellig bij zijn notariskantoor.
‘Kijk, als je 'ier nou acht 'ebt en daar trek je negen af dan hou je nog 8 over...’
‘Da's kras,’ mompelde Josefa. Maar toen Jansma daar overheen nog argeloos zei: ‘Ach nee, da's ook geen mooi voorbeeld niet,’ kon niemand zich meer inhouden en opeens gierde de hele klas luid. Het werd pas stil toen de leraar over valsemunters begon, waarvan Philips de Schone er één was.
‘Die maakte vast geen zinken stuivers,’ bromde Sluizer. Hij rammelde wat blikken geldstukken heen en weer in zijn zak. ‘Sluizer, waarom zit jij zo dom te lach'n, keer'l!’ schoot toen opeens Jansma uit.
| |
| |
‘Niks, meneer, ik bedoel, ik dacht aan iets.’
‘Hm.’ De leraar keek nu over zijn bril - hij keek er trouwens nooit dóór - regelrecht naar Anton Sluizer en die sloeg zijn ogen naar beneden. De bel trilde en er ontstond onmiddellijk geroezemoes.
Toen Jansma verdwenen was, stak Margie beide armen omhoog en declameerde:
‘En als je nou 8 'èbt en je trekt daar 9 af dan...’
‘Dat staat jou niet mooi niet,’ zei Nita bestraffend. Opeens sloeg ze haar hand voor haar mond. Van vlakbij klonk Jansma's eigen stem:
‘Ja, ik ben d'r nog 'oor!’
Hij greep zijn liniaal en vertrok opnieuw, in het voorbijgaan een duistere en volkomen raadselachtige blik werpend op de gierende troep achter hem. Maar toen het kort daarop stil was, zei Hansje onverwacht:
‘Ik geloof dat hij meer doorheeft dan wij denken.’
‘Hm,’ snoof Salomo. ‘Dat neemt niet weg dat er erger dingen zijn.’ Hij keerde zich naar de klas. ‘Weten jullie wel dat alle jongens boven de zeventien worden opgepakt? Nee, opgevorderd heet dat.’
Hij keek niet zonder trots rond, vanwege de indruk die dit bericht maakte.
‘Ze zeggen het wel vaker,’ zei Peter stroef. Hij had zich niet verbaasd getoond. ‘Die jongens zijn al boven de negentien, hoor. En ze zeggen zovéél...’
De meesten knikten. Het weghalen van jongens was al gewoon geworden. Eerst hier en daar een, toen tientallen, honderden. Zó geleidelijk was dat gegaan dat eigenlijk niemand, ook van de grote mensen niet, beseft had wat er aan het gebeuren was en zo kwam het dat er eigenlijk nog geen echt verzet hiertegen was geweest. Dat het overal gebeurde wisten ze allemaal. Maar het was gek, peinsde Margie in haar hoekplaatsje, hoe je op de duur heel gewoon leefde met de ergste dingen. Ze keek tersluiks naar Peter. Als je aan zijn vader dacht...
Ze dacht verder.
| |
| |
Verhalen overal vandaan waren vaak zo verward tegenwoordig. Wat was waar, wat niet? Toch, dat er in Friesland niet lang geleden razzia's gehouden waren, wist iedereen nu wel. Leeuwarden was omsingeld, de huizen doorzocht. Dorpen ook, zomaar overvallen, jongens die vluchtten, op straat neergeschoten. Een paar honderd waren er gepakt en in kampen terechtgekomen. Ze streek over haar voorhoofd; het was zo ongelooflijk en tegelijk zo ongewoon dat je niet eens onrustig was, gewoon op school zat hier...
‘Waarom gáán die stomme kerels ook allemaal,’ mompelde er een. ‘We zijn toch geen schapen!’
Ze waren met een groepje om Sicco's bank komen staan, bij het raam.
‘Hou je gedekt,’ bromde Koos. ‘Gerard luistert mee.’
Sicco haalde zijn schouders op en wierp Gerard een duistere blik toe.
Die kraste ijverig in een schrift.
‘Nou ja, we zijn nog geen negentien,’ zei Peter.
‘Nee, nee,’ schudde Salomo weer, ‘het is vanaf zeventien nu.
‘Die moord op die generaal, hoe heet hij toch, zal er wel aan meegewerkt hebben.’
‘Seyffart,’ zei Margie langzaam voor zich heen. Je hoorde die namen, je hoorde er thuis over praten. ‘Bij ons kun je je onder de vloer verstoppen,’ zei ze afwezig.
‘...en dan kunnen ze al die jongens best gebruiken,’ ging Salomo in zijn bank verder.
‘Het nieuwe Europa!’ hoonde Peter. ‘Ik zou wel weten wat ik deed! Granaten draaien in Duitse fabrieken, die ze je dan zelf op je kop gooien!’
Hij staarde somber het raam uit. Vreemd, elke dag weer vreemd, dat je het ene ogenblik kolderde om niets en vlak erop weer aan die duistere dingen dacht. Of... niet zo vreemd?
Voorbij de open deur passeerden oudere jongens. Wessel de Wit bleef staan en stak zijn blonde hoofd binnen:
‘In Groningen is de h.b.s. omsingeld, er kon geen mens in of uit. 't Waren WA-mannen! Schurken!’
| |
| |
Hij schoot een blik als een pijl op Keizer af. Die zat ineengedoken in zijn hoek. Slechts af en toe zagen ze zijn bolle glazen glinsteren. ‘Net goed,’ hoorden sommigen hem mompelen. ‘Brutale lui!’
‘Zeg, jij daar!’ riep Koos opeens hard door de klas. ‘Hou je gemak of we gooien je eruit, begrepen?’
‘Met z'n allen durf je!’ riep Gerard giftig terug. ‘Wacht maar! Als ik wil... mijn vader...’
Koos knipte met zijn vingers.
‘Jouw vader,’ zei hij verachtelijk, ‘laat die maar spitten!’
‘Jullie vaders moeten óók spitten!’ schreeuwde Gerard nu razend. ‘Lekker! Gaten voor de Duitsers. Mijn vader doet het tenminste nog op zijn eigen land!’
Maar Koos was al boven op Salomo's bank geklommen, die nog wist: ‘Ze pikken hier en daar ook al meisjes mee, voor de Duitse fabrieken.’
En opeens dacht Margie aan wat Enid die morgen onder het lopen had gezegd:
‘...ik geloof nooit dat wij nog eindexamen doen van 't jaar...’ Ze had van terzijde Enid aangekeken. Die was zo stil de laatste tijd. En ook dit had ze gezegd op een toon die zo... zo... hoe moest je het zeggen?
‘Ik zou niet gaan, nooit,’ zei ze hardnekkig. ‘Eer het zó ver komt!’
Josefa zei nuchter en niet eens aanvallend:
‘Je zult wel moeten. Als ze je halen...’
‘Een goed ding bij deze wanhoopsdaden van de moffen,’ zei Peter hoopvol, ‘is dat ze zelf ermee verraden dat het hun slecht gaat!’
Niemand had gemerkt dat Van den Heuvel was binnengekomen en al een minuut aan de katheder stond voor hij met droge stem informeerde of hij nog les kon geven.
Margie grinnikte. Wat een ander met veel getier nog niet bereikte, verkreeg hij door zijn stem en zijn gezicht. Dat waren ook raadsels op zichzelf: waarom had de één orde, de ander nooit? Ze merkte nu pas dat Van den Heuvel haar strak aan- | |
| |
keek en mèt de hele klas wachtte. Met een ruk schoot ze recht. ‘Is mejuffrouw Elderson nu zover?’ vroeg de leraar. Zijn ogen blonken.
Margie werd vuurrood en keek naar beneden terwijl ze knikte. ‘Dat axioma van de vorige keer...’
De les was begonnen.
Het was het laatste uur van die morgen. De jongens hadden gym en de meisjes hadden zich in de meisjeskamer verschanst om er een lied te leren van Josefa: ‘WA marcheert, WA marcheert...’
Toen gleden er zwarte en onbekende schaduwen langs de ramen en Hansje zag ze het eerst.
‘Achter je, kijk achter je,’ siste ze, haar adem ingehouden.
Met een schok wendden ze zich om, stil opeens.
Een fiets werd tegen het hek geworpen, nòg een, een derde... Iemand vloog de schooldeur in. Meteen kwam de concierge de gang doorhollen, hij stormde op de buitendeuren van de gymzaal af.
Daarbinnen hoorde je nog steeds het dof gedreun dat de jongens maakten met het paard en de tremplin.
‘Open dat raam, toe, gauw!’ fluisterde Margie. Gebogen over de vensterbank keken ze toe, zonder een kik te geven. Meteen hoorden ze een plof, alsof er iets viel, toen nog een als van veel hoger, toen verschillende achter elkaar, in de buurt van het scheikundelokaal. Op het binnenplein klonk geschreeuw, dan Van den Heuvels stem die iets riep. Doodsbenauwd opeens vlogen de meisjes de gang in. Daar stond Tsjang, en bij het zien van zijn gezicht sloeg Margie haar hand voor haar mond.
‘Wat gebeurt er?’ riep De Ridder, de gymleraar, die hijgend de gang inrende.
‘Ze willen de jongens meepikken,’ zei Tsjang verbeten.
Margie keek naar Hansje, maar die was al weg, en in grote verwarring volgde Josefa.
‘Haar broer is ook...,’ zei Nita.
Margie knikte stom. Wat kon je zeggen op een moment als dit.
| |
| |
Tsjang knikte geruststellend.
‘Laat maar gaan. Die redden zich wel. En anders...’ Hij keek in zijn lokaal.
‘Allemaal weg,’ zei hij tevreden.
Ze keken hulpeloos naar meneer Van den Heuvel, alsof van hem hulp te verwachten viel in deze raadselachtige minuten. Met gedempte stem vertelde die - en het was opeens alsof je niet meer leraar en leerling was, maar gewone mensen met elkaar als, ja, als volwassenen.
‘Er is gisteren de hele dag al sprake geweest van het oplichten van de studerende jeugd. En toen ik die Grünen langszij zag komen, vloog ik naar de ramen en riep: “Hup, jongens, pak je weg!” Tja, dat gaat vanzelf, hè.’
Meneer Ravenstein, de directeur, die nu bij het groepje stond, knikte goedkeurend.
‘Ze vielen het raam haast uit en ik duwde ze nog eens flink op,’ zei Tsjang. ‘En weg waren ze, door tuinen en heggen, het veld over en door de sloot bij de boomgaard, zonder jas of iets aan.’ Hansje rilde even. Het vroor zeker vijf graden.
‘V B had boven les, daar ging het moeilijker. Maar ze konden op het dak van de gymzaal springen en van daaruit riepen ze om touwen die dadelijk geworpen werden. Een voor een zijn ze naar beneden komen glijden.’
Tsjang wreef vergenoegd in zijn handen, en Margie, die oplettend naar hem had gekeken, lachte haast hardop: Wat leek hij zó, in actie, toch veel op een Chinees! Geen wonder dat ze hem Tsjang...
‘De heer Jansma is alleen achtergebleven met Groedel, de NSB-er,’ zei hij, ‘die wilde als goede vaderlander niet mee.’ Hij barstte in grimmig lachen uit en Margie bedacht heimelijk dat je toch beter geen ruzie met Van den Heuvel hebben kon. Pas toen leek het of de leraren het groepje meisjes zagen, dat als een hoopje bange vogels in hun schaduw stond.
‘Hup meiskes, vooruit met jullie!’ riep Tsjang opeens opgewekt. ‘Alles sal reg kom, zei Paul Kruger altijd.’
Hij draafde weg op zijn korte benen.
| |
| |
| |
| |
‘Waar zijn ze nou,’ mompelde Hansje, toen ze de Cerbeslaan afliepen.
‘Weg,’ zei Margie lakoniek. ‘Denk je dat er ook maar eentje erop gesteld is een gratis enkele reis naar Duitsland te krijgen?’ Een paar uur later kwam het bericht door dat de razzia was ‘afgelast’. Maar niemand vertrouwde dat en het was een verademing toen De Ridder die avond een seintje kreeg ‘alles veilig’. De jongens doken koud en hongerig uit hun schuilplaatsen op, sommigen doornat, anderen met spierpijn van het gehurkt zitten ergens.
‘Hoe zou De Ridder dat eigenlijk gehoord hebben?’ overwoog Margie thuis. ‘En waarom juist hij?’
Vader keek op van zijn papieren en zei luchtig: ‘Maak je daar maar geen zorgen over.’
Margie schreef verder en zag niet dat vader en moeder elkaar even aankeken. Vader vroeg alleen nog:
‘Is meneer Ravenstein nog op school gebleven?’
‘Ja, vader!’ zei Margie verbaasd. ‘Hoe zo?’
‘O, zomaar,’ meende vader.
‘Zeg, moeder, Enid wil niet meer naar school,’ herinnerde Margie zich nu. ‘In Haarlem zijn ook meisjes opgepakt en ze wil niet naar Duitsland, zegt ze.’
‘Nee,’ zei moeder nadenkend. ‘Zou jij ook nog wel gaan? Het is nu toch geen kinderspel meer. Omsingeling van scholen..., razzia's...’ Ze zuchtte even.
‘Ik wil niet bang zijn, moeder,’ zei Margie fel. ‘Laat u me alstublieft gaan. De anderen...’
Ze dacht: Als je thuisblijft, zie je niemand meer. Ook Peter niet. ‘Het zal nu misschien wel rustig blijven,’ meende moeder.
Maar dat bleef het niet. Want de volgende morgen snerpte onverwacht een schelle fluit over het schoolplein: er rolden fietsen door het grind, mannen sprongen er zwaar af. Gelijktijdig vlogen ook de klassedeuren open; en in de derde stormde de directeur naar binnen. Hij trok Koos den Hollander uit zijn bank, en schreeuwde:
| |
| |
‘Gauw, gauw!’ Toen begrepen ze. Koos was zeventien.
‘Nu gebeurt het heus!’ jammerde Josefa. ‘En Kees is nog thuis!’
‘Houd je mond!’ zei juffrouw Toussaint driftig. ‘Paniek helpt niemand.’ Ze liep naar de ramen, en allemaal drongen ze rondom haar. Meteen werd de benedendeur opengegooid en tientallen jongens renden naar buiten, over het plein, door de rivier naast de school, door de heggen verderop.
Er hing een dikke mist. ‘Wat gelukkig!’ zei Margie gespannen. ‘Je verliest ze zó uit het oog!’
Weer klonk het oorverscheurend gefluit, en toen was alles stil. ‘De hele vierde en vijfde zijn weg!’ bracht Salomo met moeite uit. Zijn gezicht was wit en zijn ogen waren groot van ontzetting. ‘Straks gaan wíj ook nog!’ Hij zei het schor.
‘Probeer kalm te blijven, toe!’ herhaalde Toussaint.
Margie keek naar haar en ze zag dat haar handen trilden. Dat is om òns, begreep ze. En bij alle schrik en angst vervulde haar een gevoel van troost en warmte om deze lerares, die blijkbaar evenzeer met het lot van de jongens bewogen was als jezelf. Ze keek naar Salomo, naar zijn lange gestalte, zijn bijna wit haar boven de intens grijze ogen. Naar Peter, die donker en recht tegen een raam stond, afwerend haast. Naar Tom, en naar Sluizer. Hansje..., Nita... Wat zag je elkaar soms opeens scherp! Zou dat bij zulke grote dingen altijd zo zijn? Anders schreeuwde je maar wat, je deed gek, pas bij Jansma nog, hoe lang was het geleden? Nu...
Hansje huilde.
‘Stil maar, Hans,’ troostte Nita. ‘Ze weten immers helemaal niet waar je broer is! Nou, hoe kunnen ze hem dan...’
‘Dat... dat weet ik wel,’ hakkelde Hansje. ‘Maar, die... de vierde is ook weg en daar...’
Ze zei het zacht maar Margie had het toch gehoord. Zou die stille Hans nu werkelijk een vriendje hebben in de vierde? Je zou er toch bijna nog om lachen ook...
Er was voor de ramen niets meer te zien. Toch bleven ze staan, tot Van den Heuvel binnenkwam, met passer en liniaal.
| |
| |
‘Dat proefwerk meetkunde...,’ begon hij.
Een paar draaiden zich om, anderen hoorden hem niet eens. ‘...ga ik nu niet geven,’ zei Van den Heuvel nog droger dan anders.
Peter keek hem aan. Wit was die vent, geschrokken stellig. Maar beheerst! Zó zou je willen zijn, later...
Er hing een dunne grijze nevel over de toppen van de oude bomen rondom de school en achter het gebouw staken daar daken en muren vaak doorheen. Van de groep bij de stenen brug was nog niemand weggegaan en het was alsof ze allemaal elkaars aanwezigheid nog even nodig hadden om niet al te zeer verward te worden, ieder op zijn eigen eenzame weg naar huis, met al zijn gedachten. Uitvoerig werden het alarm en de vlucht nog eens besproken en gissingen werden gemaakt.
‘Van Duinen uit V is in de vijver gesprongen,’ wist Anton Sluizer te vertellen. ‘Ze zeiden het op de trap, daareven.’
Hij moest bij alle ernst daar toch nog even om grinniken en de anderen lachten mee, opgelucht dat er toch nog íets grappigs was op deze loodzware dag.
‘Hij is toch niet...,’ vroeg Hansje bezorgd.
Ze was nog erg wit om haar neus, zag Margie. Dat dat kind zó in de rats zat. Dat was niet alleen om Richard, haar broer. Trouwens, die was niet hier geweest deze morgen. Ze fronste haar wenkbrauwen. Wie ter wereld in de vierde... Zo'n stiekempje!
Ze lachte opeens, zodat Tom zei:
‘Nou zeg, wat is er zo grappig?’
‘Niets,’ ontweek ze vaag. ‘Ik dacht wat geks.’
Peter keek scherp naar haar, heel even maar. Toen luisterde hij weer naar Anton, die zei:
‘Hij krabbelde er meteen weer uit en sukkelde met een nat pak het veld op.’
‘Toch zielig,’ hield Hansje vol.
‘Tja.’ Anton haalde zijn schouders op. ‘Hé, daar komt de Beer aansjezen!’
| |
| |
Ze werden stil, want het gezicht van meneer Ravenstein stond heel anders dan anders. Hij groette nauwelijks en fietste snel voorbij.
‘Wat ríjdt die vent!’ verbaasde Peter zich. ‘Alsof de duivel hem op de hielen zit!’
‘Jongens, ik moet weg,’ deelde Anton mee. ‘Salomo, ik kreeg je algebra mee, zei je.’
‘Goed, ja ja,’ zei Salomo afwezig. Hij trok mee af en opeens was de club uit III A alleen over.
En toen was het dat meneer De Ridder in razende vaart kwam aanrijden. Hij stopte knarsend, keek om zich heen en zei snel: ‘Ik weet niet of jullie blijft of doorloopt. In elk geval heb je meneer Ravenstein niet gezien.’
Hij keek dreigend de verstomde groep rond en herhaalde streng:
‘Je hebt hem níet gezien. Begrépen?’
‘Jjj... jawel, meneer!’ zei Peter opeens duidelijk.
En Tom herhaalde:
‘Jawel, meneer.’
‘Juist!’ zei De Ridder kort. Hij stapte op, keerde zich nog om en zei kort:
‘Zestien van onze jongens zijn in handen van de Grüne Polizei gevallen. De rest is gevlucht. Houden jullie je wat rustig. Tot ziens, kinderen.’
Hij verdween, en in de schemering zagen ze hem niet meer.
‘Wat... wat is dat...,’ stotterde Nita. Ze voelde met haar hand aan haar kort donker haar, een gebaar dat ze kenden.
‘Stil,’ zei Margie. ‘Het is nogal duidelijk, dacht ik.’
De jongens gingen rechter staan, en het was hun allen opeens alsof de bomen onder de dunne grijze nevel ànders waren geworden, alsof die de achtergrond vormden voor een groot toneel, waarop zíj nu eindelijk iets te spelen kregen. Ja, àlles was anders geworden vanaf nu, ook meneer De Ridder, de geliefde gymleraar, die er nooit over dàcht tegen je te snauwen of zo kort tegen je te zijn als daareven, en die dan toch op het eind weer ‘kinderen’ zei. Dat hadden ze allemaal gehoord, scherp. Ze
| |
| |
voelden allemaal dat er onheil in de lucht zat, aan alle kanten, en nauwelijks te herkennen.
‘Ga mee, hier vandaan,’ zei Taco vragend. Ze liepen zwijgend een eind onder de bomen. Maar nog vóór de grote brug werden ze ingehaald door twee donkere figuren die piepend remden.
‘Daar heb je 't!’ siste Peter. ‘Doe gewoon!’
Ze stapten onverschillig door. ‘Staan blijven!’ schreeuwde een rauwe stem.
Verwonderd keken ze om.
‘Ja, jullie, jullie daar!’
Bij het licht van de lantaarn namen twee duistere en gemene gezichten hen op. De tekens van de Grüne Polizei tekenden zich duidelijk af op hun kragen, onheilspellend, maar één van de twee was kennelijk een Hollander. Hij deed ook het woord. ‘Van de h.b.s. hier?’ vroeg hij kortaf.
Ze knikten alleen.
‘Geef antwoord!’ brulde de kerel.
‘Jawel,’ zei Peter.
De man keek hem aan, keek toen onzeker naar de afwerende gezichten van de anderen. ‘We zullen jullie niets doen,’ zei hij overredend. ‘We wilden alleen maar even weten: de directeur is juist voorbij gekomen, hè?’
Er antwoordde niemand.
Dit is het, dacht Margie. Hoe was het mogelijk dat de anderen het geweldige bonzen van haar hart niet hoorden en niet zagen hoe haar knieën helemaal vanzelf heen en weer gingen! Ze kneep haar handen ineen en hield ze met al haar inspanning doodstil.
‘De directeur?’ zei Peter nu verbaasd. Hij trok zijn wenkbrauwen zo hoog op dat Margie bijna zenuwachtig begon te lachen. Als hij het nu in vredesnaam maar niet àl te mooi deed... ‘Hoor es hier,’ zei de Hollander vergoelijkend, ‘jullie hoeven nergens bang voor te zijn. We wilden hem vandaag nog even spreken, gewoon hè.’
Tom beet op zijn lip. De schurken! Ook zonder de waarschuwing van De Ridder zouden ze hier niet zijn ingetrapt!
| |
| |
‘Nee, meneer!’ schudde ook hij verwonderd. ‘Het laatst dat we hem zagen was... laat es kijken... vanmorgen onder Natte His, hè jongens?’
‘Ja,’ zei Peter. ‘Daarna niet meer!’
‘Nasser Hies?’ mompelde de Duitser. Hij keek vorsend rond en Margie beet nu werkelijk, en hard, op haar lip. Die moest eerder kapot dan dat ze nú lachte!
De Hollander keek Peter opeens scherp aan. ‘Hoe oud ben jij?’ ‘Vijftien,’ zei Peter onschuldig. Hij trok zijn persoonsbewijs al aan een hoek tevoorschijn, maar de Duitser schudde wrevelig: ‘Lass mal!’
‘Je hebt de directeur dus níet gezien,’ zei de ander langzaam, loerend. ‘Nou, niks aan te doen, hè?’
Ze reden weg, keken nog eens om, en verdwenen in de richting van de school.
De kinderen liepen door met het gevoel alsof hun benen stokken waren, en niemand durfde nog hardop te lachen, zelfs niet om het ‘Nasser Hies’, al wisten ze allemaal dat dat woord hun nooit weer uit hun gedachten zou gaan. Margie sprak het eerst: ‘Gek, hè.’
‘Wàt?’
‘Nou, dat je domweg staat te liegen en dat... dat dat màg.’ Daar dachten ze even over na.
‘Ja,’ zei Peter. ‘Het moet zelfs. Er moeten tegenwoordig wel meer dingen waarvoor je vroeger in de gevangenis kwam. Maar, 't is toch wel raar.’
En Taco zei voor zich heen:
‘Je moet zelfs gelóven dat je hem niet gezien hebt. En dan is het ook zo!’
Verrast keek Sicco opzij.
‘Dat dacht ik nou ook juist!’
‘Als 'ie nou vannacht maar niet van zijn bed wordt gelicht,’ dacht Hansje, alweer bezorgd.
Tom keek, ongehinderd omdat het donker was, naar haar. Zou die dan altijd, altijd denken aan de anderen en hoe die het hadden? Hardop zei hij: ‘Hij zal wel oppassen. Jongens, houd je onnozel, en tot morgen.’
| |
| |
De duisternis die nu volledig was, verhulde de uiteengaande figuurtjes.
Maar een paar uur later, toen het helemaal donker was geworden, belde Peter zacht aan de deur van Toms huis. Tom deed zelf open, blij verrast.
‘Kom binnen, kerel! We hebben 't rijk alleen, vader en moeder zijn uit.’
Peter schudde van nee.
‘Ssst, laat me even binnen. En doe het licht uit!’
In de duistere hal vertelde hij gejaagd en zonder omhaal:
‘Ze zoeken de Beer. Hij is bij ons thuis, maar hij kan daar niet blijven. Ze weten gauw genoeg dat hij daar veel kwam en...’
Tom knikte in het donker. Toen bedacht hij dat Peter dat niet kon zien en gromde iets.
‘We moeten hem helpen,’ ging zijn vriend voort. ‘Wíj.’
Tom deed even een stap achteruit. Het was of er nu regelrecht en zonder omwegen iets op hem afkwam dat hij niet had gezocht.
‘Ja, maar...,’ zei hij zwak.
‘Hebben wij een kans of niet?’ vroeg Peter ronduit. Het bleef stil. ‘Of..., durf je niet?’ De stem klonk dreigend.
Tom slikte een paar maal.
‘Wat denk je wel,’ zei hij schor. ‘Alleen... die... die...’
Hij zag in hortende beelden alles voor zich, zoals hij het zich nu al weken had gedroomd: de schuilplaats..., zíjn hol... en dan een dag... Hij had het kunnen opschrijven hoe het gebeuren zou: het vliegtuig dat neerkwam uit het luchtgevecht en te pletter viel; een parachute opengevouwen als een spooksel tegen de lucht, en donker de piloot die sprong... En dan zij, Peter en hij misschien, nee, wel zéker, die hem meenamen, verborgen, en verzorgden in zíjn hol, in hùn hol. Dàt was waarop hij wachtte, waarvoor hij zijn hol had gekoesterd en klaargemaakt, stukje bij beetje, met hulp van de anderen. En nu opeens dit... deze keuze die geen keuze meer wàs... Gewoon, een Hollandse man.
| |
| |
‘Je weet toch wel,’ begon hij.
Maar Peter had al alles begrepen, zó scherp alsof hij door een raampje in Toms hoofd diens gedachten had kunnen volgen. ‘Ja, ik weet alles wel,’ zei hij nu met een stem die oversloeg van spanning. ‘Voor een vreemde wil je wel iets doen, en niet voor je eigen directeur. Het is een schande. Hijzelf heeft gemaakt dat al die jongens vluchten konden, en nou zoeken ze hem daarom. Nou, dan moeten ze hem maar naar een concentratiekamp sturen. Hè?’
‘Nee, nee!’ riep Tom radeloos.
‘Nee, Peter, blijf hier, ik doe... ik doe het natuurlijk, natuurlijk doe ik het immers!’
Wanhopig keek hij naar zijn vriend, of die hem weer aan zou kijken. Peter keerde zich weer om.
‘Dank je wel,’ zei hij hees. ‘Ik... ik, jô...’
Tom schraapte zijn voeten over de deurmat. Hij kon niet uitleggen dat hij eigenlijk nooit nuchter onder ogen had gezien dat er een dag kon komen waarop je móest handelen. Alleen in zijn verbeelding bestond de ferme daad nog maar. En de werkelijkheid was nooit zo opwindend en zo, zo... groots; nee, veel gewoner.
Peter stond nog even stil.
‘Jij bent degene die het doen moet,’ zei hij. ‘Dat weet ik wel. En de anderen kunnen het zelfs beter níet weten; we schieten er niets mee op. Hoe lang blijven je ouders weg?’
‘Tot negen uur,’ zei Tom aarzelend. ‘Ze zijn naar een film of zo...’
‘Kan ik hem over een half uur brengen?’
Tom merkte dat Peters stem beefde.
En toen stak hij opeens zijn hand uit, en Peter greep die vast. Tegelijk voelden ze dat dit iets was dat je nooit aan een ander zou kunnen vertellen, nu niet en later niet, nooit.
‘Ik weet niet wat we beginnen,’ zei Tom radeloos. ‘Maar het moet gebeuren, dat zie ik ook wel. Ik... ik zal de schuilplaats inspecteren en in orde maken!’
Het was eruit, en meteen voelde hij zich opgelucht en bevrijd.
| |
| |
Peter had de deur al vast; een stukje verduisteringspapier knisterde tussen zijn zenuwachtige vingers.
‘Over een half uur,’ zei hij zacht. ‘Bij de achtermuur, waar Taco's kano ligt.’
De deur ging zacht open en weer dicht en zelfs Peters stappen hoorde Tom niet meer.
Brood, dacht hij, brood moet ik meenemen. Rot dat die scheepsbeschuit er nou nog niet is.
Hij stond nog steeds in de hal, maar langzaam ging hij nu de kamer in. Hè, stom, de keuken moest hij hebben natuurlijk. Wie zocht er nou een broodtrommel in de kamer. Hij liep er werktuiglijk heen en deed hem open. Moeder zou het zeker merken als hij een stuk wegnam. Maar hij kon het nu niet meer kopen, zelfs al had hij een broodbon.
‘Ik zal zeggen dat ik zo'n vreselijke honger had,’ mompelde hij. ‘In vredesnaam maar.’
Het was donker en verschrikkelijk stil, toen hij de achterdeur uitsloop en langs de nieuwe pakhuizen liep. Zwart stak de oude graanschuur af tegen de hemel die af en toe verlicht werd door schijnwerperflitsen. Zo, de sleutel. Toch maar goed dat hij dat slot had gesmeerd. Geruisloos draaide de zware deur open. Tom deed hem langzaam achter zich dicht en haalde even diep adem. ‘En nou vooruit,’ zei hij opeens kwaad tegen zichzelf.
Waarom was het vanavond zo... raar, zo ànders? Hij merkte niet dat hij in zichzelf praatte.
‘Ik moet... Er kan niks gebeuren. Er kan me niks...’
Hoorde hij nu tòch iets? Hij stond doodstil. Maar zó ingehouden luisterde hij dat het in zijn oren suisde en in zijn keel bonsde, en er viel niet meer te onderscheiden of die geluiden ìn of buiten hem waren. Vlak voor zijn voeten ritselde iets. Hij sprong omhoog en vloekte tegelijk kwaad om zijn onberedeneerbare angst: ellendige ratten. Toen vermande hij zich en porde zichzelf:
‘Je hebt het beloofd en nou gá je, hoor!’
| |
| |
Hij pakte de zaklantaarn en knoopte de veters van zijn oude gymschoenen dicht. Die ratten... wie had ook weer gezegd dat die piloten wel andere dingen meemaakten?
‘Vooruit, Tommy,’ praatte hij weer tegen zichzelf, en hij merkte niet dat hij de naam gebruikte van acht, negen jaar geleden. ‘Je bent in je vaders pakhuis. Er kan je niks gebeuren.’
Ja, ja maar... Hij veegde over zijn voorhoofd.
Het was overdag toch iets anders. Eergisteren was hij hier voor het laatst geweest om drie appels en een stuk zeep neer te leggen. ‘Zeep,’ grinnikte hij opeens. Stommeling die hij was. Er was immers geen water daarboven! Die piloot zou nog denken dat hij die zeep op moest eten. Dat er in Holland geen ander eten was overgebleven! Nou, bij zíjn vader nog wel. Tom krulde zijn lip verachtelijk in het donker. Ze kregen meer dan je op de bonnen kopen kon, zoveel wist hij wel. Bij Peter thuis... Mager werd die vent. En lang!
Hij was de trap nu opgeklauterd, steeds pratend in zichzelf. ‘Nu!’ zei hij flink. Hij knipte zijn zaklantaarn aan vlak voor de zakkeningang van zijn hol en stak zijn voet erbinnen. Tegelijk trok hij zijn been wild terug.
Er was iets niet in orde! Waar dinsdag nog zijn appels en dat gekke stuk zeep hadden gelegen, lagen nu drie... geweren! En opzij van die geweren had iets bewogen!
Zó snel hadden zijn ogen dat opgenomen dat hij nog geen andere beweging had kunnen maken. Zijn keel kneep hem nu helemaal dicht. Nooit en nooit had zo'n vreselijke angst hem bijna lijfelijk omvangen. Hij wilde zich omdraaien, maar kon niet; hij wilde met zijn zaklantaarn naar alle richtingen tegelijk schijnen, maar zijn armen wilden niet bewegen en de lantaarn zat als geschroefd in zijn hand. Hij slikte, maar zijn keel was droog, en toen werd de zwijgende angst zo groot dat hij wìlde gillen. Nu zou de dief of schurk die hier natuurlijk zat, tevoorschijn springen en hem... met dat geweer... met één van die geweren... Hij wilde schreeuwen van grote benauwdheid... dat zijn vader het zou horen als hij hier vermoord werd...
| |
| |
Hij kon niet! Er wilde geen geluid uit zijn keel komen. Hij sloot zijn ogen. Nu is het afgelopen, dacht hij nog, vreemd ver weg al. Ik...
Toen greep een sterke hand hem bij zijn arm, en die hand trok hem weg, het hol in, op de grond van de schuilplaats. Tom zakte versuft in elkaar, maar een mannenstem gromde vlak bij zijn oor, fluisterend:
‘Tom, Tommy dan toch! Stil toch, er zal je geen kwaad overkomen!’
Die stem! O, die stem was niet vreemd, niet ruw... niet... Die stem had hij meer gehoord toen hij een kleine jongen was en hier op de graanzolder bij de knechten speelde, de knechten... Zwak bracht hij uit: ‘...de graanzolder...’
‘Wat zegt de jongen?’ fluisterde een andere stem gespannen. Wéér wilde Tom overeind vliegen, maar de arm van de eerste drukte hem krachtig naar beneden. De knijpkat bromde zoemend aan en bij dat vreemde licht zag Tom de gezichten vol wonderlijke schaduwen van Doornik en De Pachter, de sinds de morgen van hun vrijlating verdwenen knechten.
Hij wist niet meer of hij nog leefde of misschien droomde, ergens anders. Hij viel languit op de grond en begon zo hartbrekend te snikken dat Doornik zijn neus snoot voor hij schor zei:
‘Tom, Tommy toch, wat spijt het me dat we juist jou zó moesten laten schrikken.’
Tom hoorde het nauwelijks, hij kon niet meer tot bedaren komen. Een hand streelde over zijn haar en een stem vroeg troostend:
‘Tommy toch... Weet je dan niet meer hoe wij je lieten schommelen hier, en hoe je paard mocht rijden op de ouwe Bruin van je vader, met ons?’
De stem praatte kalmerend verder tot het schokkend snikken wat bedaarde.
Langzaam kwam Tom overeind. Hij wreef zich de ogen uit als om een kwade droom te verdrijven, en hakkelde: ‘... Ik... ikke... ik schrok een beetje.’
| |
| |
Doornik schoot in de lach, bij alle narigheid.
‘Dat geloof ik. Een beetje!’ zei hij verwonderd. ‘Ik zou zelf nog geschrokken zijn! Je bent niet bang, jij, om hier zo alleen binnen te klauteren!’
Opeens voelde Tom zich veel beter en nog wat stotterend zei hij:
‘O, dat is niets. Ik... ik kom hier wel vaker. Ik heb hier wat spullen voor die pi...’
Meteen sloeg hij zijn vuist tegen zijn mond. Stomme idioot die hij was. Ook nog uit te kramen dat hier... Zó vertrouwd werd je met zo'n idee dat je over ‘die piloot’ sprak terwijl de man nog niet eens uit de lucht gevallen was.
De twee mannen keken elkaar even aan.
‘Hou het rustig vóór je, Tommy,’ zei Doornik. ‘Overigens, wij zullen je niet verraden!’ Hij lachte somber. ‘Je wist toch zeker dat wij ‘voortvluchtig’ zijn?’
Tom knikte.
‘Ondergedoken, zei pa. En hij vond 't stom, juist nu de moffen jullie weer losgelaten hadden, zei hij. Had hij daar al die moeite voor gedaan, zei hij. En hier kon je rustig werken, had je op tijdje natje en je droogje, zei hij ook nog.’
Tom hield op om adem te scheppen. Het had hem goed gedaan zo lang achtereen over iets dat werkelijk gebeurd was te spreken. De Pachter schoot echter in de lach en Tom keek even somber. Zou hij nou... Doornik klopte Toms jasje af en trok nadenkend een strohalm uit een zak.
‘Je vader is een beste man,’ zei hij. ‘Goeie baas voor ons ook geweest, altijd. Maar hij gaat nou eenmaal het liefst de weg van de minste weerstand. Zoals de meeste mensen trouwens.’ De ander kuchte.
‘Hoor es, Tom, je hebt ons nou toch ontdekt, en je mag wel weten dat jij ons ook de doodschrik op het lijf gejaagd hebt daarnet! Met je gekraak op de trap en dat gemompel, en dan dat gekke ding daar met zijn geknipper over de hele zolder!’ Tom begreep het deksels best en hij schudde nòg over zijn hele lichaam als hij terugdacht aan al de griezels van deze nacht.
| |
| |
Of was het nog avond?
‘Je moet het dus maar weten,’ zei Doornik opeens. ‘Wij hadden geen keus. We deden allang iets dat... nou ja, laten we zeggen verboden is.’
Tom knikte. Voor het eerst begon hij iets te voelen van de grote spanning, dat volwassenen hèm deelgenoot maakten van hun plannen. Hij durfde zich nauwelijks verroeren uit vrees dat ze zich nog bedenken zouden.
‘We waren thuis ondergedoken, gewoon, tot vandaag. Na de grote razzia overal, was het daar niet veilig meer. Ik wist geen beter raad dan voorlopig hier te kruipen. We dachten hier wel veilig te zijn, ik ken dit plekje al langer dan jij op de wereld bent, maat.’
Tom keek even naar de zakken, naar de appels, de deken.
‘Hebt u nooit...’
Doornik lachte even.
‘Jawel. We zijn niet onnozel. We hadden jou twee keer hier vandaan zien komen. Had je niet gedacht, hè? Stil maar, kijk maar niet zo beledigd.’
‘Hoe weet u nou...,’ begon Tom. Maar Doornik grinnikte weer.
‘Ik zie het ook niet maar ik weet precies hoe je nou kijkt! En dat komt óók alweer omdat ik je al ken vanaf dat je in je wiegje lag. Vat je?’
Tom wilde om dat wiegje eigenlijk wel wat kriebelig worden maar hij bedacht met een zucht dat er vanavond geen reden was je groter te houden dan je was, en dus bromde hij iets.
‘Het zou anders heus niemand zijn opgevallen, hoor!’ legde Doornik snel uit. ‘Maar wij hadden dit plaatsje natuurlijk in het vizier deze dagen. Nou. Je ziet hier wat wapens,’ hij klopte grimmig op de stengun.
‘Van de Engelsen?’ vroeg Tom gespannen.
‘Misschien. Vraag maar niks, dan weet je ook niks. Dat is het allerbeste in deze tijd. En jij, wat kwam jij hier doen? Want dit is toch geen Indianenspelletje meer, wel?’
Tom schudde trots van nee. Snel vertelde hij van zijn voornemen en Peters belofte om over een half uur...
| |
| |
Het leek hem nu niets bijzonders meer. De mannen knikten en gromden instemmend. Ze waren hoegenaamd niet verbaasd, en Doornik hielp Tom bijlichten toen die de trap afdaalde om de deur open te gaan doen. Helemaal rustig geworden, en eigenlijk in het binnenste van zijn hart verwarmd doordat er andere mensen bij hem waren die hetzelfde wilden als hij, glipte hij tot aan de duistere poort aan het water. Daar bleef Doornik wachten, in het donker. Tom sloop als een kat de deur uit en hield zich aan de muur gedrukt, spiedend naar links en rechts. Gek dat je die inbrekersmanieren zo snel overnam, dacht hij nog snel. Tegelijk werkten zijn hersens alweer aan de zorg voor de drie onderduikers van deze nacht. Er moest meer brood komen, wat drinken... Zijn veldfles?
Tussen de struiken aan de waterkant ritselde iets. Even hield hij zijn adem in: stèl je voor dat het die kerels van vanmiddag... Maar of het heel gewoon was maakten zich de gestalten van Peter en meneer Ravenstein los van de oever, en snel en onhoorbaar waren die twee al binnen. Zonder woorden maakte Tom de deur weer dicht, hij wist nu alles al precies te doen zonder dat er ook maar het geringste geluid werd gehoord.
‘Hierheen, meneer,’ wees hij gedienstig, intussen ijverig knijpend aan zijn lantaarntje.
‘Waar blééf je toch,’ fluisterde Peter. Zijn ademhaling piepte. ‘Kerel, ik kneep hem zo. Onderweg kwamen we waarachtig een paar Duitsers tegen.’
‘Ik... ik kon niet,’ fluisterde Tom terug. ‘Er zat... er zaten kerels in het hol!’
Ravenstein hield op de trap onmiddellijk zijn stappen in en vroeg scherp: ‘Wàt zeg je, Tom?’
En midden op de trap legde Tom fluisterend uit wat er gebeurd was, zich er tegelijk van bewust wordend dat hij dit ogenblik, op deze trap, met meneer Ravenstein een tree bóven en Peter een beneden hem, nooit van zijn leven meer zou vergeten.
De directeur floot even.
‘Zó! Zitten die híer!’ Toen lachte hij zacht.
| |
| |
‘Dan is het wel in orde. Wijs dan de weg maar, Tom!’
Even later liet Tom Peter en zichzelf uit. Ze fluisterden even, liepen dan snel tot op bekend terrein, het huis van Toms vader. ‘Je denkt er dus aan, hè?’ drong Peter.
De mannen boven hadden met ernstige nadruk gezegd:
‘Jullie weten niets. Doe zo gewoon mogelijk. Betrek niemand in deze zaak, hoor je? Niemand. We beschouwen jullie nu als volwassenen!’
En de jongens waren bij deze woorden op slag al hun angst en zorg van deze avond vergeten, ze waren er rechter van gaan staan. Ze hadden begrepen dat dit verbod ook de leden van hun club gold.
‘Over mij hoef je geen zorg te hebben,’ had de Beer, ja, gek was het, krankzinnig, hem zelfs in je gedachten nog zo te noemen, gezegd.
‘Ik heb mijn afspraken. Morgen ben ik weg.’
‘En de anderen?’
Tom haalde zijn schouders op.
‘Ik weet het niet,’ zei hij bedachtzaam. In oorlogstijd moest je niet te veel vragen en ook niet te veel weten, hadden ze gezegd.
‘In elk geval hou ik ze in de gaten,’ zei hij. ‘En als ik wat kan doen...’
‘Op mij kun je rekenen,’ voegde Peter erbij. ‘Ga nou naar huis, jô, en doe gewoon, tot je vader en moeder er zijn.’
‘Ja, dat is wel het beste.’
In zijn hart wilde Tom dat hij nu in zijn bed kon liggen. Hij voelde zich plotseling zo eindeloos moe dat hij wel steun had willen zoeken om zich staande te houden. Maar om Peter wilde hij dat niet laten merken. Die zag zo wit... Kon je van zo'n avond zó moe worden? Hij had blauwe kringen onder zijn ogen, zijn smal en bleek gezicht stond gespannen en zorglijk, groter dan ooit leken de blauwe ogen.
‘Eh, dank je wel, Tommy,’ zei Peter onverwacht. Hij keek Tom die hem nog steeds stond aan te staren, recht aan. ‘Dat was geen grapje! Dat daareven op die zolder.’
| |
| |
Tom bromde wat en keek naar de lucht. De sterren schenen hem in zijn ogen.
‘'t Was niks. Nou ja, ik schrok wel even, hè. Gewoon. Tja!’
Toen wist hij niet meer wat verder te zeggen. Hij streek over zijn kin en zei onhandig:
‘Zeg, eh, ga ook naar bed. Ik bedoel, nog bericht van je vader gehad?’
‘Ja,’ zei Peter moe. ‘Een klein briefje weer. Hij maakt het goed, zegt hij. Maar die schurken dicteren hem natuurlijk wat hij schrijven moet. Kan je net denken.’
Hij zag er opeens zo onbeschrijflijk moe en treurig uit dat het Tom in zijn hart sneed.
‘Vervloekt!’ zei hij halfluid tussen zijn tanden. ‘Als ik... als ik nou toch maar...’ Hardop zei hij: ‘Kop op, jô. Hij leeft en is gezond. Het kan toch best nog heel goed aflopen. De oorlog loopt misschien wel snel af, het gaat toch goed overal? Misschien is hij wel gauw terug. De geallieerden...’
Maar toen hij naar het moedeloze gezicht van zijn vriend keek, eindigde hij tam: ‘Nou ja.’
‘Ja, misschien wel,’ zei Peter. Het klonk zo mat. En toen Tom naar boven ging, voelde hij zich zwaar van machteloosheid. Wat had je eraan als je onderduikers hielp, terwijl je voor je beste vriend nog niets kon doen?
Lang lag hij wakker. Die zolder wilde niet uit zijn herinnering, en de schrik zat heél diep van binnen nog verborgen, als een dier, dat af en toe uit zijn schuilplaats kwam. Zulke uren vergat je niet... misschien wel nooit.
|
|