| |
| |
| |
[5]
Op de zolder van een der oude pakhuizen die aan Toms vader toebehoorden en die niet meer gebruikt werden nu de nieuwe loods er stond, was de geheimzinnige schuilplaats voor de Engelse piloot eindelijk tot werkelijkheid gekomen. Toen Sicco, ja, Sicco, die altijd vrij vluchtig en niet zo erg geïnteresseerd de dingen meemaakte, met dat idee gekomen was, had Tom zich van vreugde een klap voor zijn hoofd gegeven dat het hem geel en groen voor de ogen werd. De anderen hadden helemaal vergeten daarom te grinniken, zo ondersteboven waren ze van die laconieke uitvinding.
Uren hadden ze hun hersens afgepijnigd over de plaats waar de schuilplaats zou moeten komen en over de wijze waarop ze hem zouden moeten graven. Want allemaal hadden ze aan een soort ondergronds hol gedacht, zoals ze er in hun dennenbos bij Stieltjeszand een hadden. Je kon daar in de winter wel niet in, maar het was dan toch een hol. Bovendien las je in alle boeken waar van verschuilen sprake was uitsluitend over holen en spelonken. Bij niemand was het denkbeeld opgekomen dat een mens zich ook nog wel op een andere manier kon verstoppen dan onder de grond.
Die Sicco! Je moest maar op het idee komen! Op de afgedankte graanzolder van meneer Jager! De meisjes hadden goedkeurend geknikt en Taco, die zich leunend op het zadel van zijn fiets tegen die van Peter in evenwicht hield, had bewonderend geroepen:
‘Dàt is slim, zeg! In het hol van de leeuw zelf, bedoel je!’
Maar hij was beteuterd opgehouden toen Tom langzaam en dreigend opstond en ertussen riep:
‘Zeg es, hé?’ Want dat werd hem toch te bar.
‘Nou ja, eh, ik eh, ik bedoel, eh, als je nou bijvoorbeeld bij Peter thuis ging graven, hè? Of bij Margie, hier...’
Taco praatte zich zo vast dat hij opeens met beide fietsen on- | |
| |
deruit was gegleden. Ze hadden de grootst mogelijke moeite gehad om de sturen weer uit elkaar te krijgen.
Wat hij bedoelde, was overigens duidelijk. Iedereen wist dat Peters vader vanwege zijn ferme houding tegen de Duitsers gegijzeld was en dat ook de notaris geen blad voor zijn mond nam.
‘Mijn vader is géén NSB-er!’ zei Tom geprikkeld. Het moest nou niet gekker worden.
‘Dat bedoelde Taco ook niet,’ zei Hansje vergoelijkend. ‘Hij bedoelde natuurlijk, dat, hm. Nou ja, dat ze jouw vader niet zo gauw zullen wantrouwen, hè?’
Dat moest Tom wel toegeven en dat kon hij met enig fatsoen ook nog wel toegeven. Bovendien was hij er inwendig danig trots op dat de schuilplaats bij hem zou komen. Het was net of hij dan iets vergoedde van wat zijn vader naliet.
‘Hij weet er bovendien niets van,’ zei Nita, hoewel dat tamelijk onlogisch was als je er eens verder over doordacht. Maar dat ontging Tom.
‘Hm, ja, er zit iets in,’ zei hij toch nog wat stug. Je moest je nooit te happig tonen. Maar toen hij voor zijn ogen opeens het oude pakhuis zag, kon hij zijn geestdrift toch niet meer verbergen. Ze zagen zijn ogen glinsteren toen hij vertelde:
‘In die ene hoek, daar aan de kant van de gracht, weet je wel, waar ze in 1940 die rij huizen kapotgeschoten hebben, daar is een stuk muur waar ze sinds eeuwigheden ouwe kisten en kratten hebben staan, en stapels zakken. Die staan net niet tegen de muur aan, dat is net een... ja, weet ik veel. Nou, daar is dus een soort hok, een soort gangetje, hè, opeens, waar niemand wat van weet. Want van een afstand kun je niet zien dat het niet tot aan de muur is volgebouwd. Als we nou daar...’ ‘Natuurlijk! Natuurlijk!’ Ze dansten op hun boomstam en Taco viel voor de tweede keer, maar nu boven op al de fietsen. Niemand keek er naar om, en Nita riep:
‘Moeten we er wat dekens heen brengen en, en...’
‘Komt daar wèrkelijk nooit iemand?’ onderbrak Peter zakelijk.
| |
| |
‘Nooit!’ verzekerde Tom heftig. ‘Alleen de muizen. Ik weet het alleen omdat ik er soms, als het regent, nou ja, hè.’
Hij wilde niet zeggen hoe eenzaam hij soms was in het grote huis, zonder broertjes en zusjes; hoe hij wel eens urenlang op de pakhuiszolder had rondgescharreld, en op zijn buik voor de kleine ramen had liggen kijken naar de rivier die eronder stroomde, naar de wolken, veel verder, hoger.
‘Nou ja, ik was daar wel es... Mijn vader gebruikt het niet meer,’ besloot hij. ‘Alleen voor rommel!’
‘Hm,’ zei Peter. ‘Dan is het dus zaak dat we er zo snel mogelijk wat heen brengen. Het kan elke dag nodig zijn.’
‘Kunnen we het zo meteen niet even zien?’ vroeg Nita gespannen. Ze zette haar fiets alvast overeind.
Maar zelfs Hansje begreep dat het zó niet ging. ‘Als ze ons daar een paar keer zien, met zo'n stel, is het al te veel!’
‘Juist!’ bevestigde Tom met een dankbare blik naar Hansje. Die was werkelijk wel bruikbaar soms, overlegde hij.
Hansje merkte het, en ze keek verlegen naar de grond. Als een jongen zo keek, zo... trouwhartig, dan wist je nog veel minder waar je aan toe was dan wanneer hij je uitschold. Dáár kon je altijd nog wel wat tegenover stellen...
‘Zo weinig mogelijk mensen moeten het weten,’ stelde Peter vast. ‘Tom, het zal zelfs het beste zijn dat jij er alleen maar komt!’
Daar keken ze wel even teleurgesteld van op. Maar Tom zei langzaam, wrijvend aan zijn kin:
‘Ik denk ook dat dat wel 't beste is. Van mij merken ze het niet als ik er kom. Maar hoe zal ik...’
‘We zorgen samen voor de voorraden,’ overlegde Nita al. ‘En stukje bij beetje smokkelt Tom ze erin. Ja, een deken...’ ‘Kan ik voor zorgen,’ zei Taco. ‘Bij ons in de dekenkist...’ ‘Nee,’ zei Tom weer. ‘Heus, lui, zo weinig mogelijk gesleep met grote dingen. Zorg jij nou voor wat chocoladerepen. Dat is goed voedsel voor zo'n vent.’
‘Jij hebt makkelijk praten,’ mompelde Nita. ‘Die zijn er niet.’
| |
| |
‘Op je snoepbon wèl,’ zei Hansje vlug. ‘De mijne breng ik morgen mee.’
‘En ik de mijne,’ voegde Nita er dadelijk bij, beschaamd. Dat ze dat nou nog niet eens over had gehad voor die arme piloot. ‘De stakker!’ zei ze nog eens hardop er overheen.
Sicco keek met zijn hooghartige blik vanaf zijn zadel. ‘Zó'n stakker is het nou ook weer niet, hoor. We helpen hem toch met ons zevenen!’
‘Dat weet híj toch niet?’ gaf Nita terug. ‘En dan al die muizen nog...’
Sicco haalde zijn schouders op en deed geen moeite meer om te antwoorden.
‘Met meisjes kun je niet rechtlijnig redeneren,’ zei hij duister. Hij floot de Marseillaise en hield weer op. ‘Muizen! Die kerels komen wel wat anders tegen, hoor!’
‘Ik kan wel twee sigaretten pikken,’ bedacht Taco. Meteen klapte hij zijn hand tegen zijn mond:
‘Die kerel mag daar natuurlijk niet roken!’
Peter had het niet eens nodig gevonden hem daarop te wijzen. Hij was alweer verder met zijn gedachten.
‘Jullie... Taco en Sicco...,’ zei hij langzaam, zo langzaam dat de twee nieuwsgierig naar hem opkeken, ‘jullie hebben die kano nog, hoe heet hij ook alweer...’
‘De Renown,’ zeiden Taco en Sicco tegelijk. Meteen kleurden ze een beetje want om Peters mond gleed een lachje. Iedereen wist hoe trots ze op die zelfgemaakte kano waren en nu deed Peter net...
‘Dat weet je best,’ zei Taco nijdig.
‘Nee, luister nou!’ riep Nita.
Peter keek naar alle kanten om zich heen. ‘Die kano...,’ zei hij zacht, ‘zou je vader die missen als hij niet in het kreekje bij de Grote Put lag?’
‘O nee,’ zei Sicco stellig. ‘Hij is altijd zo... wat zal ik zeggen... hij merkt haast nooit wat.’
Daar moest Margie opeens hard om grinniken.
Sicco zei beledigd: ‘Wat is daar om te lachen?’
| |
| |
‘Hou toch eens even jullie mond,’ snauwde Peter. ‘Dat eeuwige gepraat er tussendoor ook. Die kano, die sleep je dan op een goeie dag, nee, avond, naar de rivier achter het pakhuis van Tom zijn vader.’
Bewonderend keken Taco, Sicco en de meisjes naar Peter. ‘Kàn dat?’ Ze wisten allemaal waarom die kano daar zou moeten liggen.
‘Natuurlijk kan dat,’ bromde Taco. En ook Tom knikte.
‘Goed,’ zei Peter. Het viel de anderen op dat hij zich gedroeg en dat hij sprak alsof hij de leiding had. Dat vond niemand vreemd. En vanaf dat ogenblik bleef het zo. Bij alles werd aan hem het eerst advies gevraagd en als hij iets gebood, déden ze het. Zo ging het in de echte verzetsgroepen ook, dat hadden ze wel begrepen.
Even opperde Nita nog: ‘En als ze het ontdekken?’
‘Ze ontdekken het niet,’ kwam Tom dadelijk.
‘En dan is er nog niks aan de hand!’ klonk Peters rustige stem. ‘Je mag toch wel een plekje hebben om toneel te spelen? En zo? Eh, Indianenverhalen of zo? Niet soms?’
‘Ja...,’ Margie aarzelde. ‘Dat is zo. Maar als... als die piloot er nou ìn zit?’
Ze zwegen even.
‘Ja, dan is het anders,’ gaf Peter toe. Toen keek hij de gezichten langs. ‘Het is dan trouwens waarschijnlijk dat ze ons eerder snappen. Op weg erheen met die vent. Met die mogelijkheid moeten we rekening houden.’
Hij zei verder niets maar keek weer scherp de gezichten langs. ‘Voor mij is het gemakkelijk,’ zei hij na een poosje. ‘Mijn vader... ik bedoel... ik móet meedoen. Ik kan het niet helpen. Jullie...’
‘Wij óók!’ Toms stem klonk fel.
‘Oók als ze je naar het Sommelshuis brengen?’ ging Peter door.
Margie huiverde, alsof ze opeens koud werd. Nita en Hansje zeiden niets en Taco schoof zijn voeten naar voren en weer terug.
| |
| |
Wat het Sommelshuis betekende, wist iedereen. De SD had er zijn bureau en de mensen die erheen gebracht werden omdat ze joden hadden verborgen of onderduikers geholpen of omdat ze verboden dingen hadden gezegd of gedaan, hadden het slecht... Wat er bij de verhoren gebeurde, wist niemand precies, maar de ergste verhalen deden daarover de ronde. Een verhoor kon nog erger zijn dan de kogel.
Het was nu lang stil. Toen zei Tom:
‘Maar het moet immers wel. Wij moeten toch óók iets doen om die Duitsers...’ Zijn stem klonk schor en hij moest telkens zijn keel schrapen.
Margie zei haperend:
‘Ik... ik weet niet of ik zou durven... of ik zou volhouden... In verhalen is iedereen altijd zo dapper. Maar ik...’
Toen kwam de stem van Sicco, die altijd klonk of hij er niet helemaal bij betrokken was maar die nu veel ernstiger was dan ze hem ooit gekend hadden:
‘Het is het beste dat we daaraan nú niet denken. Dan kun je niets doen, dan ben je tevoren al verlamd.’
Peter knikte.
‘Iedereen weet zelf wat hij doen moet,’ zei hij kort. ‘Doet er zich iets voor, dan handelen we!’
Het was of er na deze beslissing een andere en veel volwassener verbondenheid tussen hen heerste. Ook op school werd het als tot een tweede natuur dat ze elkaar bijsprongen in wat voor perikelen de een of ander ook mocht geraken, en dat ze hoe langer hoe meer op elkaar gingen rekenen.
Daaraan dacht Tom toen hij in zijn kamer naar de motoren van de overtrekkende vliegtuigen lag te luisteren. Hij lette daar anders nooit zo op. Je wende eraan. Maar nu hij lag te zinnen op een manier om die deken naar het hol te krijgen, want zo noemden ze hun schuilplaats voor het gemak toch maar, kwam dat dreigende gebrom hem opeens als iets angst-aanjagends voor. Je lag ervan te trillen in je bed en ook als de bommenwerpers allang weg waren, beefde je lichaam nòg, daar kon je niks aan doen!
| |
| |
Even wachten nog maar. Aan iets gewoons denken. De algebrasommen die hij niet af had, en de meetkundestelling die niemand snapte, omdat ze toen Heuveling hem uitlegde, allemaal met hun gedachten bij het zolderhol zaten. Vader had trouwens nog vanavond aan tafel iets over zijn afwezigheid gezegd. Een wonder dat hij het had opgemerkt! Het zou wel komen doordat hij in zo'n bar geprikkelde stemming was. De Pachter en Doornik, twee van zijn beste magazijnknechts waren die ochtend meegenomen en voor nader verhoor door de WA vastgehouden.
‘Verdacht van illegale activiteiten,’ had vader kwaad gezegd toen hij het onder de maaltijd vertelde. ‘Stomme idioten ook. Waar laten ze zich mee in! Hier hebben ze rustig hun werk, hun natje en hun droogje, wat willen ze meer! En ik zit er maar mee! Het is een schandaal!’
‘Weet je zeker dat ze het gedaan hebben?’ had moeder gevraagd.
‘Nee. Er is ook niets bewezen. Misschien probeer ik morgen ze weer vrij te krijgen. Ik ken die lui daar wel. Eens kijken.’
Tom had zich nauwelijks kunnen inhouden, vooral om dat ‘natje en droogje’. Hoe kwam het dat je je aan zulke woorden zó ergeren kon? Om de woorden? Of om de stomme tevredenheid die ze uitdrukten? Hij had wel van zich af willen spreken, eindelijk willen uitroepen of er dan niets anders bestond dan ‘goed je brood en op tijd je natje en je droogje’ en of...
Hij had zijn mond maar gehouden want zijn vader moest nu juist vandaag niet te veel op hem letten.
Als hij het in zijn hoofd kreeg...
Op tijd? Wat wàs op tijd? Hij luisterde nog eens scherp naar het dreunen in de lucht. Er was nog geen piloot gevallen. Maar... Opeens ging hij rechtop zitten, met een ruk. Als dat met de Pachter en Doornik nu maar goed ging. Als die lui van de WA nu maar geen argwaan kregen en vaders gebouwen gingen doorzoeken! En dan zijn hol... Tenslotte wàs het zijn hol, híj stond ervoor, de anderen konden hem weinig helpen als er iets gebeurde! Wat zou hij dan aan vader en moeder moeten zeggen? Net doen of hij van niets wist? Of dat...
| |
| |
Hij ging weer liggen. Ach wat, je kon je wel van alles in je hoofd halen. Morgen waren De Pachter en Doornik er natuurlijk weer. En die piloot was er nu eenmaal nog niet, dat kon nog evengoed een poosje duren. Tenslotte zouden de SD-ers heus niet bij het ochtendkrieken uitgerekend dàt pakhuis binnenstormen...
Maar hij bleef gedrukt en benauwd, en wat hem nog maar pas een groots en nobel avontuur had toegeschenen, leek nu iets heel anders. Hij dacht na: een deken moest erheen, en die chocola van de meisjes, een blik scheepsbeschuit dat Hansje hem beloofd had van haar broer, en het stuk worst van Margie. Toch fidele meiden, die twee, hoewel Hansje liever was, zachter. Maar waarom had ze laatst met die De Wit uit de vierde staan praten? Hij zuchtte. Ging het hem aan? Dan de zaklantaarn... En wat kon er allemaal niet gebeuren voor het zover was? En àls die vent er dan eindelijk inzat, hoe kregen ze hem er dan ooit weer uit?
Tom klom uit zijn bed en dronk wat water uit het glas bij de wastafel. Door de verduisteringsgordijnen die hij even optrok, zag hij de zoeklichten fel en flitsend langs de hemel tasten. Hij rilde. Eerst toch maar wat slapen. Morgen zou hij vroeg opstaan en de deken wegbrengen. Hij had dit op zich genomen, hij zou het doen ook. En tenslotte moest je je dan maar alleen bekommeren om dat éne ding dat je op een bepaald moment wilde doen.
Maar wat zou het heerlijk zijn, dacht hij verlangend, een broer te hebben, ouder of jonger, dat deed er niet eens toe. Om alles mee te overleggen. Dan praatte je misschien ook niet meer hardop in jezelf, zoals hij zo vaak deed, want dan fluisterde je geheimzinnig samen. Dan kon je... Het gedreun zoemde weg, verder en verder. Hij sliep.
's Morgens vroeg was hij verbaasd dat hij zo kalm was. Met de opgerolde deken onder de arm sloop hij als een kat de achterdeur uit. De chocola zat in zijn zak, hij kon het ruiken als hij vlak bij zijn jasje kwam. Hij liep zacht de nieuwe graanloodsen
| |
| |
voorbij, de rivier langs, tot hij voor de ijzeren deur van het oude pakhuis stond. Hij lachte in zichzelf, die sleutel was tenminste groot genoeg. Zacht draaide hij hem om, gleed naar binnen, vond de schuilplaats en legde er de deken neer, de chocola eronder. Een kleine rat ging op zijn voeten staan, héél even. ‘Verhip!’ schold Tom kwaad. Toen schoof hij de zakken weer voor de wand, liep de hele weg terug zonder geluid te maken en deed om zeven uur met luid gegeeuw de badkamerdeur open. Niemand had iets gemerkt.
Het viel de zeven soms niet mee op school alle vakken serieus bij te houden en te leven als gewone kalme scholieren, terwijl ze zich in zo'n opwindende en veel serieuzere zaak betrokken wisten. De leraren leken maar tam en de klas waarin ze zaten onnozel.
Daar kwam nog bij dat het wel leek of boven je een hemel met wolken hoe langer hoe dichter trok. Er mocht hoe langer hoe minder, en het onveilige gevoel bij de mensen werd steeds maar groter. Jongens en mannen werden zomaar opgepakt en naar Duitsland gevoerd; je fiets kon afgepakt worden zonder dat je daar iets tegen kon doen en alle radio's moesten ingeleverd worden omdat de Duitsers niet meer wilden dat er naar de Engelse zender werd geluisterd. Wie het toch deed, liep groot gevaar.
Nog maar een week was het geleden dat Hansje met een wit gezichtje op school was gekomen en verteld had dat haar oudste broer Richard was verdwenen, en dat niemand wist waar hij was.
‘Zelfs vader en moeder niet,’ besloot ze mistroostig. ‘En àls ze het wisten geloof ik dat ze het mij nog niet zouden zeggen.’ ‘O, jongens,’ zei Margie verlangend, ‘als er toch eens iets gebeurde, àls er eens eindelijk iets gebeurde...’
|
|