| |
| |
| |
[4]
‘Ze zijn met militaire eer begraven,’ wist Nita. Het was de volgende middag en ze fietsten samen in de donkere berkenlaan, op weg naar het bos waar ze vaker een woensdagmiddag heen gingen, het enige uitje dat eigenlijk nog was overgebleven, en waarvoor ze de fietsen nog mochten gebruiken van thuis. Deze middag moest er iets besproken worden, hadden de jongens gezegd. Tom had daar nogal geheimzinnig over gedaan, en ze waren er allemaal, behalve Margie, die zich na schooltijd nog niet weer had laten zien.
‘Eerst mocht je er natuurlijk weer niet bij,’ ging Nita verder, ‘op wel driehonderd meter afstand joegen de Duitsers en ook de marechaussees je al weg. Maar de schoten kon je toch horen en ook hun geschreeuw. Die lui keffen altijd zo tegen mekaar!’ Hansje schoot onverwacht in de lach, maar zei er meteen achteraan:
‘Je hebt gelijk! Keffen, dat is het woord.’
Ze grinnikte weer.
Achter hen reden Taco en Sicco wat dichter op, om ook te horen. Peter was natuurlijk vooraan, met Tom.
‘'s Avonds gingen de wachten weg. Toen zijn we er nog geweest, Josefa en ik.’ Ze gluurde even naar Hansje. Die reageerde niet op het noemen van Margies rivale. ‘Ik kwam haar tegen, achter bij ons in de laan,’ verklaarde Nita toch nog gauw. Dan konden ze toch horen dat ze niet expres... ‘Wij wonen daar nou eenmaal, hè?’
‘Ja, nou, maar verder?’ vroeg Hansje onschuldig.
‘Het waren zomaar twee zandhopen. Vlak erbij stond het kruis van een Hollandse soldaat die hier in 1940 al gesneuveld is. Nou, we stonden daar zo te kijken, hè...’
Nita kwam zo dicht bij Sicco dat haar wiel bijna dat van zijn fiets ramde. Hij remde nijdig. Behendig wendde ze zichzelf en haar fiets uit zijn vaarwater.
| |
| |
‘En toen kwam er een man aan die zei dat je geen bloemen bij de graven mocht leggen. Maar juist op dat moment was er een dame het kerkhof opgekomen die een grote bos prachtige seringen op het graf legde, zó, heel voorzichtig.’
Hansje keek opzij. Ze vertelt dat goed! dacht ze. Je zíet het voor je, dat gebaar van die dame.
Voor zich uit kijkend, de handen om het stuur geknepen, vertelde Nita verder:
‘Veel mensen liepen weg om bloemen te halen en na een tijdje kwamen ze ermee aandragen, hoe langer hoe meer. Weet je wie er ook bij was, Taco? Plumbum, jouw vriend.’
Taco keek zuur. Staatsinrichting was niet bepaald zijn beste vak en met meneer Barker, een oud-majoor die kaarsrecht als lood door de klassen liep, had hij nogal eens iets.
‘Ja, met zijn vrouw,’ zei Nita. ‘En toen een jongetje, van drie jaar of zo, zijn petje had hij in zijn hand en een boeketje bloemen in de andere.’
Ze keek nu niet op van haar stuur. Want op dat ogenblik had ze een raar gevoel in haar keel gekregen, en dat wilde ze tot geen prijs vertellen.
‘Hm. Nou, en toen daar al die bloemen lagen, wees een oude man, met van die knokige handen, je weet wel, het graf van die Hollander aan en hij zei: “Mensen, deze hier is óók voor ons land gevallen.” En toen kwamen daar ook een massa bloemen op. Het waren bijna allemaal goudsbloemen en het oranje stàk gewoon in je ogen. Dat zag de politie en die zei tamelijk zachtjes: “Mensen, doe er die nou af, want daar krijg je herrie mee.” Er ging een gemompel op onder al die mensen, maar één meneer zei: “Hij heeft gelijk.”’
‘En hebben ze dat oranje er toen afgedaan?’ riep Tom opeens verontwaardigd van voren. Hij had ook meegeluisterd.
Nita kreeg er een kleur van.
‘Nee, hoor,’ zei ze ijverig, ‘nou ja, dat wil zeggen, wel een beetje, hè, maar ze stopten ze er wat onder. Er liggen er nog een heleboel,’ verzekerde ze met nadruk.
‘We zijn er zó!’ galmde Peter vanaf de kop. ‘Even spurten, jongens!’
| |
| |
Hier helde de grond van de beginnende heuvelrug en voorover gebogen raceten ze het laatste stuk zandpad.
Even later lagen ze uit te blazen in het bosplekje, de fietsen naast en om zich. Een tijdje zei er niemand iets. Ze keken naar de lucht. Daar voeren wolken als schepen langs, statig en zwaar. De geur van dennen hing om hen heen.
‘Nou kun je zeggen wat je wilt, maar die kerels beléven tenminste iets!’ viel Tom opeens uit. Niemand antwoordde daar dadelijk op en Tom werd inwendig kwaad dat ze hem niet bijvielen. Zijn ogen gingen aarzelend van de een naar de ander. ‘Is 't niet waar soms?’ vroeg hij onzeker.
‘Och, jawèl...,’ zei Nita langzaam. ‘Maar...’
‘In Engeland... in Engeland...,’ hakkelde Tom nerveus.
‘Konden wij daar ook maar heen. Daar kun je...’
‘Ze zijn nou dood!’ onderbrak Hansje zacht. Het beeld van die lichamen onder de lakens vervaagde nog maar steeds niet. Het was alsof het steeds scherper werd, van plan om altijd bij je te blijven van nu aan.
‘Engeland!’ beet Peter er tussendoor. ‘Híer gaan elke dag mannen en jongens naar Duitsland, bij treinen vol. Dat is nou eenmaal de werkelijkheid. Ginds is het gemakkelijk genoeg.’
‘Ja, nou ja, natuurlijk. Ik bedoel ook niet...’ Tom schonk onhandig een straal thee uit zijn veldfles in het mos en zette hem toen met een bons neer. Hansje reikte achter langs hem heen, nam de veldfles en zei:
‘Ga jij nou maar zitten. Ik zal wel...’
Nita keek naar Hansjes smalle handen, en van die handen naar Toms fiets, de enige die nog goede banden had. Toch wel leuk enige zoon te zijn, dacht ze vaag. Een veldfles, je fiets niet eeuwig lek...
‘Ze hebben toch iets geweldigs gedaan, voor hun land en zo,’ hield Tom hardnekkig vol. Dat ze zoiets nou niet konden meevoelen! ‘Met bommenwerpers helemaal tot Berlijn gevlogen, nou ja, tot hier dan. Wij...’
‘Ja!’ zei Peter opeens. ‘Die kerels zijn misschien niet eens veel ouder geweest dan wij, toen ze begonnen. En wij zitten
| |
| |
hier maar en maken Franse lesjes! Terwijl we, terwijl we...’ ‘Ja maar, wij zijn dan ook nog niet dood,’ merkte Nita logisch op. Ze dronk met kleine slokjes haar thee en keek over de rand van haar kroes Tom nieuwsgierig aan. Die zat nog met zijn gedachten in Engeland.
‘Waren we ook maar ginds!’ hoorden ze hem mompelen. ‘Ik weet van een vent, die is ontvlucht, met een boot over de Noordzee. Nu is hij piloot.’
‘Je kunt evengoed zeggen: was die oorlog er maar niet,’ zei Hansje praktisch, maar verdrietig. ‘Al dat gevecht van grote mensen en mannen. Wat hebben wij er eigenlijk mee te maken? Wat gaat het ons aan? En het gaat ons allemaal aan, of we het nou willen of niet!’ Ze wond zich op terwijl ze sprak.
‘Elke dag gaan er joden naar concentratiekampen,’ zei ze zachter, ‘en heel veel jonge mannen. Soms denk ik dat mijn broer...’
‘Nonsens!’ kwam Peter snel en hard ertussen. ‘Jouw broer zal wel gek wezen! Zie je hem voor zo'n stommerd aan?’
Hansje keek benauwd naar Peter op. ‘Nee,’ zei ze kleintjes.
‘Nou dan,’ zei Peter, alweer bedaard.
‘Wat doen ze met die joden?’ vroeg Taco plotseling.
‘Eerst een tijd bewaren,’ zei Sicco zakelijk. ‘En ze laten werken. Zich dood laten werken!’
‘Houd je mond, versta je, nare vent!’ schreeuwde Hansje opeens. Dat waren ze zo weinig van haar gewend dat iedereen beduusd zat te kijken. Toen kuchte er een, en Tom begon weer: ‘Wie in de wereld heeft er iets aan of wij meetkunde leren, terwijl half Europa in brand geschoten wordt? Of Duits? Duits nog wel!’ Hij zei het uitdagend en zijn ogen fonkelden. ‘Nou, dat weet ik niet,’ overwoog Taco. ‘Om piloot te worden heb je alvast een ellendige bende wiskunde nodig.’ Hij keek door een kier van zijn ogen naar Tom, hoe die dat op zou vatten.
‘Eén-nul voor jou,’ grijnsde die. ‘Je hebt waarachies nog gelijk ook.’
‘Bah, misselijk geklets,’ zei Sicco toen.
| |
| |
‘Zeg!’ Nita keek hem aan maar durfde niet méér te zeggen. Sicco was meestal goedgehumeurd bij al zijn ijdelheid, maar soms kon hij bijzonder nors zijn. Hij lette niet meer op haar, maar zei, dreigend in het rond kijkend:
‘Nou zitten wij hier allemaal en we denken allemaal hetzelfde. Waarom zegt er dan nooit eens iemand wat? Hè? Hier, Peter moppert dat er nooit iets gebeurt, Tom scheldt dat wij niks doen dan sommetjes maken en zo gaat het maar voort. Nou, wat dan? Laten we dan maken dat er wat gebeurt! Wij zouden waarachtig de enigen niet zijn!’
Door elkaar schreeuwden ze nu, Peter, Nita, Tom:
‘Wat wou jíj dan? Bommenwerpers die hier zijn blijven steken, terugvliegen naar Engeland? Of de dijken van de Noordzee doorsteken soms, dat alle moffen verz.... nou ja, verdrinken?’ Dat was Peter, honend.
‘Nee, een bom, een tijdbom,’ riep Taco geestdriftig, ‘net als ze in Amsterdam gedaan hebben, voor de huizen van de NSB-ers. Omdat ze haast geen eten meer krijgen daar. Ze moeten nu trouwens al om acht uur binnen zijn ook, schrijft mijn tante. En ze kunnen er soms in een week geen aardappelen krijgen, groenten ook niet, alleen kool.’ Dat laatste hoorde niemand meer.
‘Ja,’ overwoog Nita, ‘of die lui daar in Noorwegen toen daar een nieuwe Seyss-Inquart, of zo'n soort NSB-onderkoning komen zou, je weet wel. Hij zou op het bordes zijn gezicht vertonen en juist op dat moment was er een reuzeklap...’
Nu sprong Tom overeind, en nijdig schreeuwde hij: ‘Sicco heeft gelijk! Allemaal geklets!’
‘Hé zeg!’ riepen sommigen.
‘Geklets!’ herhaalde Tom.
‘Je weet net zo goed als ik dat een gewone h.b.s.-er geen kans krijgt om een bom te gooien of een fabriek op te blazen. Zulke dingen komen alleen in boeken voor! Als je wat wilt, moet je ook iets bedenken dat kàn!’
Hij ging weer zitten, rood. Nijdig trok hij een spriet uit een plant en begon erop te bijten. De anderen keken hem nieuwsgierig aan. Tom leek wel... hij leek wel...
| |
| |
Het was de stille Hans die het eerst vanuit haar hoekje tegen de rechte dennestam iets zei:
‘Die vierde... is hij ontsnapt?’
Zó waren hun gedachten met hetzelfde bezig dat niemand vroeg:
‘Waar heb je het in 's hemelsnaam over?’
‘Hij is weg,’ zei Sicco haastig. Hij wilde het verhaal best nog eens doen en begon al:
‘Iemand moet hem geholpen hebben, hem weggebracht hebben enne...’
‘Gelukkig maar,’ zei Nita hartelijk. Ze was goedaardig en aan de snauw van daareven dacht ze al niet meer. ‘De stakker...’ ‘Stakker? Waarom nou weer stakker?’ stoof Tom alweer op. ‘Híj is toch niet dood?’
‘Nou, als hij níet gevlucht zou zijn, bedoel ik,’ riep Nita bang.
‘Dan zouden de Duitsers hem toch dadelijk...’
‘Natuurlijk,’ kwam Peter haar te hulp. ‘Dan was 'ie allang dood. Net als die twee daar.’
Nita keek hem dankbaar aan. Maar Hansje zei langzaam: ‘Wíe zou hem geholpen hebben?’
‘Dat weet niemand!’ zei Sicco vlug. Als zijn vader dat niet wist, hoefde een ander ook niet te denken dat hij er achter kon komen.
‘Die dat gedaan heeft, zal wel oppassen,’ zei Peter. ‘De Duitsers zijn daar fel op en hij kreeg vandaag nog de kogel als ze het wisten. Of wat anders,’ voegde hij er grimmig achteraan.
Ze werden er even stil van. Het was waar. Er werden wel mensen voor mindere dingen doodgeschoten. Laatst, voor het stadhuis, die drie... Onwillekeurig keken ze allemaal naar Peter. Het was net of dit alles hen dichter bij elkaar bracht, omdat zijn vader...
‘Zou je dat durven?’ vroeg opeens Taco voor zich uit het bos in. Maar ongemerkt zag hij precies hoe ze keken. ‘Zo'n vent helpen?’
‘Hoor es, hij kan toch niet...,’ zei Hansje zwakjes. Meteen schaamde ze zich voor haar woorden en snel zei ze er overheen:
| |
| |
‘Jamaar, moet je hem dan tot het eind van de oorlog opbergen?’ Ze keek bedenkelijk.
‘Peter zei laatst nog, van die Tachtigjarige oorlog...’
Toen gierden ze het allemaal uit en het duurde wel een paar minuten voor iedereen bedaard was. Ze veegden hun gezicht en ogen af en Tom bracht proestend uit:
‘Ik zie Hans al met zo'n vergrijsde piloot, na tachtig jaar, stel je even voor.’ Ze waren er vrolijk van geworden.
‘De lui die dat soort dingen doen,’ legde Sicco uit, ‘die verstoppen zo iemand een poosje, een paar dagen of zo, tot de Duitsers het spoor wat kwijt zijn, en dan hevelen ze zo'n piloot over aan de ondergrondse...’
‘Aan wíe?’ vroeg Nita ongelovig.
‘Aan de verzetters. De mannen van het verzet!’ verduidelijkte Sicco. ‘Ik weet dat van mijn vader.’ Hij keek trots rond.
‘O,’ mompelde Nita onder de indruk. ‘Mijn vader vertelt me nooit wat,’ voegde ze er spijtig aan toe. ‘Ik weet van niks!’
Sicco keek haar hoog aan. ‘Kun je ook veel beter niet weten. Hij heeft gelijk, jouw vader.’ Hij vertelde er niet bij dat hij het meeste hoorde uit gesprekken waarvan het eigenlijk niet de bedoeling was dat hij ze hoorde. Maar naar Peter durfde hij toch niet te kijken, omdat hij uit die hoek een spottende blik verwachtte. En omdat hij niet wilde kijken keek hij opeens tóch.
Maar Peters hoofd stond niet naar spotten. Hij keek gespannen iedereen langs en zei, met nadruk op ieder woord: ‘Dat gaan wij ook doen.’
Het leek of iedereen zijn somberheid had afgeschud. ‘Samen doen we het. Wij, hier.’
Daarover was Nita zo blij dat ze onmiddellijk riep: ‘Natuurlijk! Eh, wàt dan?’ bedacht ze vlug.
Hansje had onafgebroken naar alle sprekers gekeken. ‘Ik weet het,’ zei ze nu ademloos. ‘Peter bedoelt dat wij hier, als er weer een vliegtuig valt, een soort post samen hebben waar de piloot kan worden verborgen, of eh niet, Peter?’
Peter knikte naar haar, en opeens voelde Hansje zich blij wor- | |
| |
den dat Margie niet was meegegaan. Gemeen van me, dacht ze er dadelijk achteraan. Maar ach, met meisjes als Margie en Nita erbij kreeg je als je niet zoveel durfde ook nooit veel kans om mee te doen of aandacht te krijgen.
‘We vertellen niks,’ kwam Peter. Hij had onmiddellijk de leiding genomen en er was niemand die daartegen opkwam. ‘Hoe minder je zegt, hoe beter. 't Is tenslotte gevaarlijk werk. Maar dan kunnen we misschien eens wat doen. Op school gewoon doen, hoor! Geen argwaan wekken. Thuis ook niet. Niets vertellen, nooit, hoor je?’
‘Je vader ook niet?’ aarzelde Hansje nog even.
‘Ook niet, nooit,’ zei Peter hard. ‘Als hij niks weet, kan hij ook niks vertellen. Luister.’
Ze keken hem allemaal aan. En Tom werd warm toen hij zag hoe zijn vriend opeens veranderd was. Het is net of we nu iets voor zijn vader doen, dacht hij.
‘Er valt ieder ogenblik een vliegtuig neer,’ hoorde hij Peter zeggen. ‘'t Zal onze zaak zijn te zorgen dat er van nu af geen piloot hier meer in Duitse handen valt. Is dat duidelijk?’
Ze knikten.
‘Maar hoe?’
Tom was naast Peter gesprongen. ‘We maken een schuilplaats,’ zei hij gespannen. ‘Die schuilplaats moet altijd klaar zijn. We slepen er spullen in, een bed, wat dekens...’
‘O, ja, ja, en een primus, en een pan, of twéé.’
‘Ik heb een primus!’
Peter stak bezwerend zijn hand op.
‘Zeg eens, 't is geen Indianensprookje! En als ze er achter komen, gaan wij ook naar... nou ja.’ Hij liet opeens zijn armen slap vallen, en Tom zag het.
‘Doorzetten, Peter,’ riep hij. ‘Ga door nou!’
Peter keek hem even verward aan. ‘Ja,’ zei hij. Toen herstelde hij zich.
‘We laten er behalve ons hier, niemand bij,’ besliste hij. ‘En je moet allemaal geheimhouding zweren.’
‘Mag Margie er ook niet bij?’ vroeg Hansje onzeker. Peter
| |
| |
fronste kwaad zijn wenkbrauwen. Hij dacht aan gisteren, dat was duidelijk. ‘Natuurlijk, die hoort er toch bij,’ zei hij toen nors.
‘Ik zweer geheimhou...,’ riep Nita al voorbarig.
‘Ik ook, ik ook!’
‘Hela, dat gaat zomaar niet! Dat moet op de Bijbel en de vlag!’ schreeuwde Tom ertussen. Bedrijvig sjorde hij zijn fiets overeind, keerde zijn schooltas om en vond zijn zakbijbel.
‘Hij is niet zo groot als die we toen op de padvinderij hadden, maar zou het gaan?’
Niemand antwoordde, ze hadden het te druk met een kring vormen. Taco kwam trots met een kleine rood-wit-blauwe vlag aandragen.
‘'t Is mijn fietsvlaggetje, maar nou die Bijbel toch ook zo groot niet is...’
‘Pas jij maar op, met je fietsvlaggetje! Dat is verboden!’
‘Ik heb hem altijd onder mijn zadel,’ verdedigde Taco zich.
‘Niemand ziet hem!’
‘Wat heb je er dan aan,’ snoof Nita.
‘Stil nou,’ riep Sicco. ‘Zeg, is het wel genoeg zo? Moet er nog niet eh... moeten we nog niet handtekeningen in bloed eronder zetten of zo?’ Hij stroopte zijn mouw al op.
De meisjes werden onrustig. Maar Peter zei:
‘Nee, dat is niet nodig. Ze doen dat trouwens niet meer zoveel als vroeger.’ Dat speet Taco en Sicco wel wat, maar Tom maande alweer tot stilte. Een voor een kwamen ze tot bij de boomstronk waar de Bijbel en de vlag lagen. En een voor een klonken hun dunne stemmen ernstig onder de groene kruinen:
‘Ik zweer geheimhouding over alles wat we doen, en trouw en bijstand aan elk lid van de club! Wilhelmus!’ Dat laatste had Taco er nog bij bedongen.
Bij Toms huis werd de groep ontbonden. Juist bij het tuinhek ontmoetten ze zijn vader, die spottend zei:
‘Wat zien jullie er opgewonden uit. Een geheime vergadering gehad?’
| |
| |
Tom keek zijn vader woedend aan en kneep zijn lippen samen. ‘Ja meneer, eh, gewoon meneer,’ zei Peter beleefd.
‘Ja, ja,’ zei meneer Jager. ‘Ik weet niet wat jullie bekokstoofd hebben maar je kijkt mij veel te somber. Jij vooral, vriend!’ Dat was Peter. ‘Nou ja. Maar jullie óók al!’ Hij tikte Nita tegen haar wang. Over haar hoofd heen zei hij tegen de anderen: ‘Genieten jullie nou maar van je onbezorgde leventje. Die dáár,’ hij wees onverschillig achter zich, ‘zijn al aan het eind. Jullie nog niet. Neem het er maar van. Zolang je op school bent, kan je niets gebeuren.’ Hij wuifde naar zijn zoon en reed weg, lachend.
Niemand had iets gezegd en Tom keek met een vuurrood hoofd beschaamd rond:
‘Hij... hij bekommert zich om niks! Als er maar eten is en geld. En hij denkt ook nog dat hij daar geen kwaad mee doet.’ Hulpeloos wreef hij zijn grote handen tegen elkaar.
‘Wat heb je nou aan zó'n vader,’ zei hij, voor de tweede keer in korte tijd, al wisten ze dat dan niet allemaal.
‘Hij kan het ook niet helpen, misschien, dat hij zo is,’ troostte Hansje onhandig. ‘Ik, eh, nou, tot ziens hoor!’
Opgelucht begonnen ze allemaal ‘tot ziens’ te roepen. Alleen Peter bleef achter.
‘Als ons plan lukt,’ zei hij aarzelend, ‘dan heb jij wel werk voor twee gedaan. Genoeg voor hèm ook!’ Hij lachte breed en liet zijn tanden blinken.
‘Nou, de groeten!’
|
|