| |
| |
| |
[3]
Dat was alweer een paar maanden geleden. Intussen waren veel dagen voorbijgegaan, op school voorbij en thuis voorbij en ook op straat voorbij; soms als wilde vogels, dan weer als langzame rupsen, allemaal eender; een enkele keer als bonte vlinders die dansten vol licht en kleuren. Er waren de proefwerken, de gewone lessen, aardige en saaie, er waren de onverwachte ogenblikken van vriendschap en gesprek en er was ook weer de verveling. Je werd er herhaaldelijk uitgestuurd in de klas en je maakte het daar nòg vaker naar. Een paar nieuwe leerlingen kwamen op school, niemand wist waar vandaan; twee of drie nieuwe leraren ook, van andere h.b.s.-en zei men. ‘Men’ zei altíjd wel wàt. In november meldde de Engelse radio waarnaar je niet mocht luisteren, dat Algiers en Oran gevallen waren, en de lucht hing opeens vol grote verwachtingen, je kon het merken thuis.
Margie werd vijftien en kreeg als laatste van haar klas nu ook een persoonsbewijs, dat ze in triomf samen met haar hele clubje ging halen: een grauw stuk papier, in drieën gevouwen en met een foto waarop het linkeroor zichtbaar moest zijn, die volgens Margie monsterlijk was uitgevallen. Nu voelde ze zich helemaal ‘mondig’ en zelfs opgewassen tegen Josefa Montalbaan en haar aanhang.
De schermutselingen tussen die twee groepen meisjes namen toe, tot vermaak van de hele klas, die genietend toehoorde bij zulke gelegenheden.
Maar tussen dat alles door ving je thuis berichten op die niet voor je bestemd waren en die je daarom nog eens te meer verschrikten en beklemden. Over de mensen in de concentratiekampen, hier en in Duitsland, en waarbij je langzamerhand familieleden en vrienden van je vader hoorde noemen. Over de vreselijke dingen die er met hen gebeurden en die je 's nachts plotseling doodsbenauwd en kletsnat van zweet konden doen
| |
| |
opschrikken uit een bange slaap. Een alles overheersend gevoel van onveiligheid kwam dan over je. En onveilig wàs het ook, nu te leven. Elke nacht werden er mensen van hun bed gelicht en in snelle auto's weggevoerd. Niemand wist waarheen. Soms fladderden gefluisterde berichtjes rond: ‘hij hielp onderduikers,’ ‘hij had joden in zijn kelder verborgen,’ maar vaak ook was de reden volslagen duister. En bij al deze dingen hadden opnieuw de joden het het zwaarst.
Maar nacht na nacht ronkten de vliegtuigen die uit Engeland kwamen en dreigend en zeker naar Duitsland trokken. Vaak stonden de mensen er laat, zo laat als je nog buiten mocht zijn, naar te kijken. Het was of het geluid van dit massale overtrekken hun hoop gaf en hen herinnerde aan de bevrijding die toch zeker spoedig moest komen. Daarom tuurden ze gespannen naar de felle lichtbundels van de zoeklichten die langs de zwarte hemel veegden.
Soms hield je daarbij je adem in, want vals en knetterend begon dan het afweergeschut. Maar ook gebeurde het dat je ver, daar waar Duitsland moest zijn, de lichtkogels zag uitwerpen, of de grote trossen van lichtjes die de mensen kerstbomen waren gaan noemen, en die moesten aangeven waar de onvermijdelijke bommenlast moest vallen...
En de volgende ochtend zat je, alsof er helemaal niets aan de hand was, op school en je vervoegde Franse werkwoorden, je t'aime, tu m'aimes, il m'aime... Dàt was het wonderlijke van deze tijd van oorlog: soms zat je er middenin en had je pijn in je buik van angst als je aan alles dacht wat er gebeurde en wat er dus ook met jou zou kunnen gebeuren, en pal erop leefde je het leven van je klas dat strikt zijn grenzen trok bij de muren van je lokaal of school, en je maakte je bijzonder druk over een verknoeide repetitie, een leraar met wie je overhoop lag, en over je schoenen of je trui die er hoe langer hoe armoediger uit gingen zien en die je zienderogen te klein werden zonder dat het vanzelf sprak dat je nieuwe kreeg.
Die nacht dreunden van twaalf uur tot ver in de nacht de
| |
| |
motoren der Engelse bommenwerpers, steeds maar nieuwe, allemaal richting Duitsland. Dof dreunden ze en regelmatig, even geregeld ratelde het afweergeschut, en ook kon het gebeuren dat een hard geluid werd gehoord op het plaatijzeren dak van de loods in de straat: een uit de lucht vallende scherf, even geheimzinnig als een stuk van een vallende ster.
Peter de Winter sliep niet, sliep nú helemaal niet meer. Hij had in het begin van de nacht onafgebroken liggen denken aan zijn vader, zoals elke nacht; aan het kamp in St.-Michelsgestel, aan de andere gijzelaars met wie zijn vader nu samen was, aan alles wat er met hen gebeuren kon, aan... ja, altijd aan de concentratiekampen waar ze konden worden heengebracht. Concentratiekampen, waar mensen gemarteld werden. Hij wist het wel, al praatte zijn moeder daar nooit over en al viel er tussen hen beiden nooit een woord over dit...
Het was haast elke nacht hetzelfde, sinds zijn vader weg was. Meestal viel hij pas na een paar uur van uitputting in slaap, want van denken werd je moe en het ergste was dat je dat denkmachientje niet stop kon zetten. Kon je maar, dacht Peter soms, een knop omdraaien zoals aan de radio, of als het licht in je kamer, die maakte dat opeens alles donker werd, zacht en goed voor je oren en je ogen.
Soms dacht hij ook aan Margie, aan haar trouwe en soms bange ogen onder dat lichte haar, aan haar soms aarzelende en dan weer zo kordate stem, en aan de hoekplaats bij het raam waar ze met Hansje zat, bij de verwarming. Hij zag haar hand met de smalle zilveren ring, hij zou die soms wel even willen aanraken. Natuurlijk deed je dat niet, je moest er niet aan dènken... Maar deze nacht...
Hij keerde zich honderd keer om, schudde zijn kussen op, stopte zijn vingers in de oren om tenminste éven het gedreun daarboven en het geratel van het geschut niet te horen en hij kneep zijn ogen dicht om door het verduisterde zolderraam niet tòch de brutale zoeklichten te zien, die schel langs de hemel zwierden en af en toe een weerloos vliegtuig in hun bundels vasthielden, steeds onverbiddelijker, tot...
| |
| |
De ramen rinkelden. En zo hard en dreunend was de slag dat hij omhoogschoot uit zijn dekens. Vóór hij uit bed kon komen, gierde een snerpend geronk door de lucht, en een volgende slag, begeleid door geknetter en gefluit en een verblindend licht deed het huis trillen. Toen werd het verbijsterend stil.
Peter bewoog zich niet - hij zat met zijn handen tegen zijn ogen gedrukt. Wéér een! dacht hij, verwonderlijk kalm. Weer een naar beneden gehaald. Een Duitser, een Engelsman? Waarom spring ik niet uit bed?
Hij hoorde zijn moeder haastig met deuren slaan, even later bij kleine Liesbeth binnenlopen, die slaperig vroeg: ‘Wie doet dat, mamma?’ Haar stem troostte. Natuurlijk. Elisabethje was de kleinste. Straks zou moeder ook bij hem komen, en hij zou doen alsof hij niet bang was. Nu vader er niet was, moest je toch minstens... O vader, vader...
Wild snikkend stompte hij opeens zijn hoofd in het kussen, kneep en frommelde aan het laken: wat kon het je allemaal nog schelen als ze je vader hadden meegenomen. Het kòn dus, dat je alle belangstelling voor zelfs de ergste dingen en avonturen verloor, gewoon maar. Laatst op school nog, toen bij de brug. De deur kierde open. Hij balde zijn vuisten en ging weer zitten. Nou rustig doen, nou vooral gewoon en rustig doen.
Het was moeder. Ze had Elisabethje op haar arm en kwam bij zijn bed zitten. ‘Schrok je erg, jongen?’ vroeg ze bezorgd. Peter schudde zijn hoofd, en bedacht meteen dat moeder dat in 't donker natuurlijk niet kon zien. Hij kuchte en humde wat. Zou zijn stem nog schor zijn? Dat wist je nooit voor je hem werkelijk probeerde. Zo gewoon mogelijk zei hij:
‘Gewoon een vliegtuig, moeder. Maak u niet ongerust.’ Ja, zijn stem wàs schor.
‘Nee,’ zei moeder kalm, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Ze had een oliepitje aangestoken dat op tafel stond, en haar gezicht stond vreemd strak. Kringen had ze onder haar ogen. Hoe kwam het dat je dat overdag lang niet zo zag?
‘Het was dichtbij, denk ik.’
Het brommen van vliegtuigmotoren werd sterker, nam dan
| |
| |
weer af, als een zwaar donker orgelakkoord. Een nieuwe golf was voorbij.
‘Waar zouden ze toch allemaal naartoe gaan in deze nacht,’ fluisterde moeder.
‘Hamburg, Bremen, aan de richting te horen,’ antwoordde Peter kort. Alle jongens op school waren erin getraind dat te zien en te horen, en ook wisten ze vrij goed het verschil in geluid tussen de kleine snelle Mosquito's en de nieuwe Lancasters van de Engelsen.
Moeder huiverde.
‘Te denken aan wat daar gebeurt, ginds... De huizen kapot, vrouwen, kinderen dood, verminkt...’
Ze streek Elisabethje over het zachte haar en zag toen dat het kindje was ingeslapen op haar arm.
‘Peter,’ zei ze hulpeloos. Toen schreide ze zacht, zonder zich te bewegen. ‘Ach, Peter...’
Peter voelde zijn keel dichtgaan. Dit was het allerergste, erger dan alle bommen en neergeschoten vliegtuigen. Hij klom uit bed, greep zijn kamerjas en legde die onhandig om zijn moeders smalle schouders.
‘Ik ben zestien, moeder,’ zei hij hees, ‘háást. Ik, ik, ik wil wel vechten als het moet om vader weer bij ons te krijgen. Als ik maar wat doen kon, iets, iets... Alles wel, moeder, hoor je, alles... ik zou... ik wou...’
Hij zweeg, zichzelf verwensend om zijn machteloosheid.
‘Ik heb nergens meer plezier in, moeder, zolang vader er niet is.’
‘Stil maar, jongen, stil maar,’ zei moeder. Ze raakte voorzichtig zijn haar aan. Meer niet. Hij zou het niet verdragen hebben, dat ging nu eenmaal niet als je bijna zestien was, hoe graag je het zou willen soms. Als je maar zo klein was als Elisabethje, ja, als je dat was. Wat een leven hadden die kleine kinderen. Zelf voelde je je soms precies honderd jaar oud, en dan weer maar tien... Dat was nu juist zo radeloos moeilijk.
Het lawaai buiten was regelmatiger geworden en naar het scheen ook verder af. Er werd niet meer geschoten.
| |
| |
Moeder huilde niet meer, en het luchtte Peter onuitsprekelijk op. Ze glimlachte zelfs, maar in het middeleeuwse licht van het oliepitje zag Peter nu iets glinsteren in haar ogen, iets wat haar glimlach tot iets vreemds maakte, iets zo vreemds...
Ik zal deze nacht nooit vergeten, dacht Peter. We hebben bijna niets gezegd. En toch is het alsof we alles besproken hebben waar ik al maanden mee rondloop. Is het misschien...
‘Ik heb soms het gevoel dat jij vaders plaats een beetje hebt ingenomen,’ zei moeder zachtjes. ‘Je bent zo... rustig geworden, en je denkt veel meer dan vroeger aan anderen, aan mij, aan Elisabethje, aan...’
‘Ja ja, nou ja, gewoon, moeder,’ zei Peter haastig. Hij voelde zijn ogen prikken. Gek dat hij nu wéér dacht dat hij al zo oud... zo oeroud was. Soms.
‘Het komt door de oorlog,’ ging moeder verder. ‘Maar het is niet helemaal goed. Af en toe moet je lawaai maken en op school er uitgestuurd worden. Weet je dat dat niet zo erg vaak meer gebeurt?’
Peter lachte. Gelukkig, nu kon je met een gewone stem iets zeggen. ‘Wacht maar, moeder. Volgende week zal ik es...’ Moeder stond op. ‘Wat dat andere betreft: ik begrijp beter dan jij misschien denkt wat je zou willen. Vechten, iets dóen, iets gevaarlijks liefst, vader bevrijden misschien.’
Verrast keek Peter op. Hoe wist je moeder alles wat je dacht en bij jezelf overlegde?
‘...dat is moeilijk. Toch doen sommige dappere mensen het, hier en daar en steeds meer overal. Maar het is nog moeilijker om, terwijl je dat wilt, rustig aan je werk te blijven. Toch is dat voorlopig het enige wat ons te doen staat. Vader is in Gods hand, dat weet je toch?’
‘Ja,’ zei Peter nauwelijks verstaanbaar. Moeder sloeg zijn kamerjas om Elisabethjes rugje en droeg haar naar de deur. ‘Nacht, Peter, probeer nog wat te slapen.’
‘Nacht,’ zei Peter, ‘moeder, u bent... u bent geweldig, moeder.’ Meer kon hij niet uitbrengen. Maar nog lang nadat zij was weggegaan bleef hij liggen denken. Dat wàs iets, om in haar
| |
| |
omstandigheden zo beheerst te zijn, zo zonder wanhoop of verbittering, zo...
Het was of vliegtuigen en bommen, afweer en scherven hem niet meer interesseerden. Zijn gedachten waren daar ook helemaal niet meer mee bezig, niet onder het ontbijt en ook niet tijdens de wandeling naar school. Toch zei hij niets. Tom was een straat verder bij hem komen lopen en op de hoek begon hij luidruchtig:
‘Mooi gezicht vannacht, zeg. Hoewel, ik kneep 'm toch wel even!’
‘Ja,’ zei Peter, zo afwezig dat Tom hem even aankeek. Met Peter moest je oppassen, hij kon op de meest onverwachte momenten zo vervaarlijk uit zijn slof schieten dat je wenste op de Mookerhei te zitten, en sinds zijn vader weg was waren die uitbarstingen onvoorspelbaarder dan ooit tevoren. Maar Peter gaf niet eens meer antwoord.
Pas toen Sicco, Nita en Taco op hen afstormden en door elkaar riepen:
‘Heb je het gehoord?’ scheen hij een beetje bij zijn positieven te komen. Tom zag het met voldoening.
‘Vannacht, vannacht... die ene... Op het huisje van Dierixc, nou ja, ernaast dan, om een uur of drie!’ Taco hijgde van het draven en praten dat hij tegelijk deed.
‘Er zaten drie mannen in het vliegtuig!’
‘De vierde is gewond,’ zei Nita.
‘Ja, nou, die was al half... half... die is in het ziekenhuis,’ hakkelde Sicco, die zelf zijn verhaal wilde afmaken, ‘en die andere...’
‘Die andere is...’
‘Hoe weten jullie dat nou, en waar, en hoe dan...,’ vroeg Peter.
Tom stond met zijn mond open in het rond te kijken, alsof hier het vliegtuig lag.
‘Ginds, dáár, je weet wel, schuin achter het gymveld,’ lichtte Sicco in. ‘Nou, daar ligt hij. Je mag er niet bij, allemaal Duitsers,’ stootte hij uit, voor hij zich tijd gunde opnieuw adem te scheppen.
| |
| |
‘Toe nou, Sicco, vertel jij het, jij woont er het dichtste bij,’ zei Margie, die intussen met Hansje bij het groepje was komen staan.
‘Nou, dus...’ Sicco keek eens goed rond hoe ze allemaal naar hem keken, hij streek door zijn haar dat hij vanmorgen nauwelijks geborsteld had, en zei, toen de spanning groot genoeg geworden was, langzaam:
‘Mijn vader zag het vanaf het dak. Hij sliep niet...’
‘Ja, wie sliep er nou wèl bij zo'n kabaal!’ riep Nita ertussen. ‘Stil nou, stil nou,’ kwam Tom. ‘Láát Sicco nou!’
‘Nou, dat kabaal hebben jullie ook gehoord. Maar opeens vloog me dat vliegtuig dat ze achterna zaten als een fakkel naar beneden. Recht op ons huis af... tenminste, dat dàcht ik, mijn vader,’ verbeterde Sicco haastig.
‘Was jij erbij soms?’ informeerde Taco spits.
‘Nou, nee,’ moest Sicco toegeven. Hij zou het wel hebben willen doen voorkomen alsof hij alles wat hij hier vertelde zelf had gezien, maar iedereen wist dat hij niet op het dak mocht komen en zeker niet in de nacht, en helemáál niet bij een luchtgevecht. ‘Hij zag dus...’
‘Ja, ja, dat weten we nou wel,’ zei Nita trappelend. ‘En toen?’
Sicco voelde zich opeens niet meer zo geweldig. Hij maakte gauw zijn verhaal af en zei tamelijk benepen:
‘Nou, toen schoot dat ding als een komeet...’
‘Eerst zei je fakkel,’ mompelde Nita.
‘Laat Sicco nou uitvertellen!’ schreeuwde Tom kwaad. ‘Dat eeuwige gezeur van die meiden altijd er tussendoor!’
Nita keek hem beledigd aan, maar ze hield toch haar mond en Sicco eindigde kalm:
‘Nou, toen stond opeens alles in lichterlaaie. En de brandweer... De Duitsers... Je mag er toch niet bij 's nachts,’ besloot hij opeens mistroostig.
‘Maar je kunt het wel ruiken. 't Stìnkt!’
Ze staken allemaal hun neuzen omhoog, snoven.
‘En de piloten?’ vroeg Peter gespannen. Hij had Sicco scherp aangekeken. Die veerde weer op.
| |
| |
‘O ja, dat is het hem nou juist. Dat wilde ik immers straks vertellen. Die vierde...’
‘Ja, die is weg,’ vulde Margie nu alvast aan. Sicco bezag haar vernietigend en vervolgde zakelijker: ‘Twee zijn er dood...’ ‘Dóód?’ echode Hansje.
‘Ja, wat dacht jij dan! Als je van duizend meter uit een brandend vliegtuig naar beneden valt...’
‘Stil nou maar,’ gebood Tom, die snel opzij had gekeken. ‘Die derde nou maar.’
‘Die is voortvluchtig!’ zei Sicco nu triomfantelijk. Het was even stil en hij genoot met een zucht van de spanning die hij ten slotte toch teweegbracht, en van de indruk die zijn mededeling maakte.
‘Mijn vader heeft van de politiecommissaris gehoord dat die ene hier wel degelijk uitgesprongen en goed terechtgekomen is, maar dat hij onmiddellijk is meegesleurd en geholpen bij het vluchten. Door wíe weet niemand!’ Trots keek hij rond. Lawaai en bommen en vliegtuigrampen waren niets nieuws meer, dat wist hij ook, maar dit, van die derde piloot...
‘En waar is hij nou?’ vroeg Hansje dom.
Taco keek misprijzend en knipte met zijn wijsvinger. ‘Ja, dàt hebben ze er niet bij geschreven,’ zei hij hoog.
Hansje werd erg rood. ‘Ach nee, natuurlijk,’ zei ze zachtjes. Taco merkte het niet op.
‘Er zijn kerels, zegt mijn vader, die niets anders doen.’ Hij keek om zich heen en zei zachter:
‘Ze zetten overal hun mannetjes, en elke keer als er een vliegtuig valt en een piloot moet springen, zetten ze hem na, nemen hem mee, verstoppen hem, brengen hem soms wel op de trein, om weer in veilig gebied te komen waar hij opgepikt kan worden. Ze zitten daar dan gewoon. In een trein mag iedereen zitten, hè.’
‘Behalve joden,’ zei Hansje, scherper dan ze van haar gewend waren. Ze keken even, en waren stil.
‘Ja.’
‘Joden mogen eigenlijk niets,’ bepeinsde Margie.
| |
| |
‘Nou, nee. Niet veel.’
Peter somde op:
‘Bioscopen: verboden voor joden. Restaurants: joden niet gewenst. Treinen en bussen: voor joden verboden. 't Lijken wel honden, zo worden ze behandeld. Straks laten ze nog aparte veewagens voor ze rijden. En dan die ster!’
‘Die ster vind ik het ergste,’ zei Margie opgewonden. ‘Alsof... alsof je... net als die lui die ze vroeger met hun brandmerk...’ ‘Dat willen de Duitsers immers juist!’ zei Peter. Hij trok met zijn schouders. ‘Dat ze als het ware getekend zijn. Dat iedereen kan zien: dàt is nou een jood.’
Tom dacht aan de krant die zijn oom Rudolf uit Amsterdam aan zijn vader had gestuurd; die keer dat het bericht over de jodenster erin voorkwam. Dat stukje was met rood potlood omlijnd geweest en in rode inktletters had oom Rudolf er ‘Bar! Bar!’ bij geschreven. Gek, dat zulke kleinigheden je zo haarscherp konden bijblijven: die krant, het bandje er nog om, het bittere berichtje met de rode lijnen er juist bovenuit. Vader had nog gezegd: ‘Laat hij toch oppassen. Die brengt zichzelf nog wel eens in moeilijkheden!’ Pff, dacht Tom schamper. Dat zou zijn vader niet gauw doen, zichzelf in moeilijkheden brengen. En wie wel?
‘Sommigen in Amsterdam vinden het een eer!’ zei hij hardop. ‘Mijn oom schreef dat. En de Amsterdammers staan voor hen op in de tram, en nemen hun hoed voor hen af op straat.’
Terwijl hij het vertelde, voelde hij zijn hart van binnen groot en breed worden. Hij zou het ook hebben gedaan, hij zou in de trein óók...
‘Ja, maar daar hebben ze niet zoveel aan,’ zei Nita praktisch. Tom voelde zijn verheven stemming inzakken als een ballon waar iemand met een speld in prikt.
‘Nou ja, jij ook altijd...,’ zei hij vaag geprikkeld.
‘Jullie hadden het toch over die piloot in de trein,’ riep Hansje, altijd er op uit ruzies te sussen of ze een zijpaadje in te sturen. ‘Wat...’
‘Ja nou, die zetten ze er dus in en één van de ondergrondsen
| |
| |
gaat mee,’ vertelde Taco, die gauw de draad van zijn verhaal weer oppakte.
‘Die doen dan net of ze gewoon passagier zijn.’
‘Maar als die piloot zijn mond opendoet, horen ze toch dat hij Engels spreekt!’ riep Nita.
‘Inderdaad!’ zei Peter koel. ‘En daarom moet hij zijn mond ook níet opendoen.’
‘O!’ zei Nita kleintjes. ‘Nee, natuurlijk niet.’
Peter lette daar al niet meer op. ‘Verdraaid!’ zei hij opeens, zijn ogen gericht op iets wat zij niet zagen. ‘Dat was knap werk, midden in dat spektakel vannacht!’ Margie volgde zijn blik naar Tom met haar oplettende grijze ogen.
‘Wie zou dàt... Ik wou dat wíj dat gedaan hadden!’ Hij keek gespannen in de richting die Taco had aangeduid.
‘Hé, de bel!’ Nita stootte hem aan. ‘Gauw, 't is de tweede al.
En Tsjang is tegenwoordig toch al zo gauw nijdig!’
Geen van de klas had zijn gedachten bij de wet van Buys Ballot die morgen, en Sicco, die anders handig genoeg was om strafwerk te ontgaan, kreeg drie extra natuurkundesommen omdat hij zonder enige onderbreking scheef in zijn bank zat, er op uit om iets te zien en te horen van daarbuiten, ginds achter het gymveld.
Maar na het uur van Toussaint waren ze eindelijk vrij en in een oogwenk stonden ze in dezelfde groepering als die morgen bij elkaar. Het was of ieder wachtte op een beslissend woord van een van de jongens.
‘Ik ga erheen,’ zei Peter toen opeens. Hij draaide zich om en liep snel in de richting van de Molenkreek, zo snel dat het zich dadelijk in beweging zettende troepje hem nauwelijks bij kon benen. Het was niet ver, maar de laan was afgezet, Duitse auto's en overvalwagens stonden er op een rij. Helmen bewogen tegen de lucht.
Het huisje van Dierixc was er niet meer, er gaapten alleen nog wat zwartige staken. Van de voorkant mocht er niemand bij; er stonden Duitse schildwachten die met grimmig gebaar en geladen geweer nieuwsgierigen op een afstand hielden.
| |
| |
‘Ik wil er toch heen,’ zei Peter verbeten, meer tegen zichzelf dan tot de anderen. Maar ze volgden hem allemaal toen hij omzwaaide, door de boomgaard van Greveling liep en voorzichtig de tuinen tussen die boomgaard en het kleine huis overstak, tot aan de sloot die onherroepelijk vóór hen bleef. Niemand stond hier op wacht en niemand joeg hen weg.
Het was ontzettend wat ze zagen. Nita en Hansje sloegen de handen voor de ogen toen de rokende en smeulende wrakstukken van wat eens een blinkend vliegtuig was geweest, zichtbaar werden. Peter keek even opzij, dan weer vóór zich, zonder een woord te zeggen.
Van het vliegtuig was de romp nog te herkennen, en een stukje van de vleugel, meters verder. De rest was puin en vormeloze rommel, verwrongen en stinkend naar verderf. Het verbrande huis stak zijn verkoolde spanten en muren omhoog en uit zijn binnenste kringelde kwaadaardige rook. Zelfs de struiken waren verschroeid, en verbrande stukken gordijn hingen als spookachtig spinrag in de takken van een hoge boom. Maar aan de kant, daar aan de kant...
Ze wilden niet kijken en toch moesten ze kijken naar dat langwerpige dat daar op de grond lag, verborgen onder een laken, wit, het lijk van die ene Engelsman, de piloot, die zo verminkt was geweest dat men hem van zijn foto's niet eens meer had kunnen herkennen. Wie dat verteld had, wisten ze niet eens, het denkbeeld zat als met weerhaken in hun geheugen vast. De ander lag verderop, even stil en roerloos als zijn vriend.
‘Ze zijn er nog uitgesprongen,’ zei opeens een oude stem naast Margie schor. Geschrokken van dit onverwacht geluid in deze spookachtige omgeving keek ze op uit de kraag van haar mantel. Een onbekende oude man stond naast het groepje, hij had zijn pet afgenomen en stond daar onbeholpen mee te draaien in zijn grote handen.
‘Die parachutes gingen niet open en ze zijn te pletter gevallen. 'k Heb díe daar met m'n eigen handen weggedragen; toen kwamen de moffen d'r bij, 'k mocht niks meer doen. Daar liggen ze nou. De derde is al in 't ziekenhuis. Die leeft nog. Maar
| |
| |
wat hem te wachten staat als ze hem later gevangen nemen? Ik vertrouw die niet!’
Hij knikte met zijn ruige hoofd naar de schildwachten, die door de bomen heen juist zichtbaar waren met hun ongure helmen, staakte toen de alleenspraak die hij gehouden had alsof hij nauwelijks van iemand antwoord of gehoor verwachtte, en liep mompelend verder, een stap of twee.
Zonder het te weten had Margie Hansje en Nita bij de hand genomen en samen stonden ze roerloos, zonder een woord.
‘Zouden ze... zou hij thuis...,’ bracht Nita uit. De oude man knikte even.
‘Een vrouw, twee kleine kinderen. Die ander weet ik niet.’
| |
| |
‘O, lieve God...,’ zei Margie zacht, maar zo intens dat het Hansje pijn deed het te horen.
‘Die wachten daarginds... en wíj zien hoe ze hier liggen. Wie weet wanneer ze het horen. Bestaat híervoor de oorlog dus?’ Wild snikkend brak ze opeens uit de groep zwijgende klasgenoten weg, ze struikelde over een smeulende boomstronk. Ze zou gevallen zijn als Peters arm haar niet had gegrepen. Door tranen verblind keek ze omhoog, toen schudde ze zijn arm af en zei fel:
‘Jij? Jij wilde toch zo graag wat beleven? Hè? Jíj zei toch dat er niets gebeurde? Nou, dìt, dìt dan... Ben je nou tevreden? Dìt gebeurt er alle dagen!’
Peter deed zijn mond open, wilde iets uitbrengen, maar Margie wachtte het niet af. Ze sloeg naar hem, baande zich wild een weg door de bosjes achter het huis en rende, zonder meer op of om te zien weg, snel verdwijnend in de boomgaard.
Hansje en Nita die hulpeloos achtergebleven waren, stond het huilen nader dan het lachen en niemand lette op Peter, die van de een naar de ander en dan weer als gehypnotiseerd naar het stomme rokende vliegtuigwrak keek. Van daar cirkelde zijn onrustige blik verder tot aan de slootkant, waar hij tussen twee andere jongens opeens Gerard Keizer ontdekte. Hij vloog op hem af en greep hem bij zijn jasje.
‘Wat voor de drommel doe jij hier, hè, jij brutale idioot!’ riep hij woedend. Keizer sprong al geschrokken weg, maar zich weer herstellend posteerde hij zich achter het rokende schuurtje en zei koppig:
‘Ik blijf hier. Ik ben NSB-er!’
‘NSB-er, allemachtig!’ schreeuwde Peter, razend nu. ‘Jij, jij... dàt willen jullie, hè, en je staat er nog bij te grijnzen ook zeker, net als toen ze laatst die jodenjongens doodschoten. Dacht je dat ik toen je vader niet...’
‘Ik grijns niet,’ verdedigde Keizer zich nu, angstig geworden. Maar Peter was zo volkomen buiten zichzelf geraakt dat Gerard zonder een woord meer achteruit stapte, zich langzaam omdraaide en het toen op een lopen zette. Van zijn twee vriend- | |
| |
jes was al niets meer te zien vanaf het moment dat ze Peters lange gestalte en zijn geduchte vuisten hadden zien naderen. Het was nu of Peter zelf uit een soort droom wakker werd. Hij streek zich over zijn voorhoofd, dat zwart werd zonder dat hij het merkte, raapte zijn tas op en zei kwaad tegen Nita:
‘Sta me niet zo in de weg. En jij ook niet!’
‘Hei da! Was zum Teufel!’ schreeuwde opeens een blaffende stem hen tegen. Een Feldwebel was ook deze kant opgereden en wees gebiedend en steeds schreeuwend naar achteren.
‘We zijn al weg,’ mompelde Sicco. Hij had al die tijd geen woord gezegd.
‘Schiet op, jongens. Laat dat tuig stikken.’
In de laan was Margie nergens meer te zien en Peter liep nog steeds voor hen uit, als een automaat die niet wist waaraan hij bezig was. Ook toen ze hem inhaalden, zei hij niets, en dat joeg Hansje zo'n angst aan dat ze opeens midden voor hem op de weg ging staan en met een stem die trilde van verlegenheid zei: ‘We moeten... we moeten niet zo naar huis gaan. Je... je moet toch al zo dromen 's nachts...’
‘Ze heeft potdorie gelijk!’ zei Tom krachtig. ‘We gaan op mijn kamer nog een kop thee drinken. Mee, allemaal!’
Als Tom zoiets zei, zo op die vastberaden manier, dan wàs het zo, en Hansje glimlachte bij zichzelf toen ze gedwee achter hem aan het grindpad van zijn huis opliepen, Peter ook bij hen.
|
|