| |
| |
| |
9 Van Colijnsplaat en Waterstaat
‘Hij was razend, jô! En schelden dat hij deed!’ Tannies stem klonk nog wat beverig. ‘En dat het allemaal niks had geholpen, dat zei hij ook nog. En dat hij het tevoren wel had kunnen weten. Want dat...’
‘En, dame en meneer, wat zal het wezen?’ vroeg een onbekende stem achter hun stoelen.
Met open mond staarde Tannie de vreemde aan, maar Machiel schopte haar zachtjes onder de tafel en zei met een stem of hij het alle dagen deed: ‘Twee coca-cola graag!’ Verbluft draaide Tannie haar gezicht naar Machiel. Ze vergat wat ze daareven had willen vertellen. Er sprak bewondering uit haar ogen. Schijnbaar onverschillig liet Machiel zich wat onderuit zakken, precies zoals hij het de mannen om zich heen zag doen. De gelagkamer was overvol; om hen heen bromden stemmen en gonsden de gesprekken als bijen. En niemand lette op de kinderen aan hun tafeltje bij het raam.
De jongen in de witte jas bracht zwierig op zijn opgeheven hand het blad met de twee flesjes en de glazen:
‘Menéér!’ Er was iets in zijn stem dat maakte dat Tannie rood werd. Maar zonder iets te zeggen keek Machiel uit de hoeken van zijn groengrijze ogen schuin omhoog. Hij knikte kort. En de jongen verdween. Met stijgende verbazing had Tannie het geheel gevolgd. Wat kéék die Machiel! Net als zijn vader! Die hoefden ze ook geen smoesjes te verkopen. Als hij háár zo zou aankijken... Ze zou door de grond gaan! Verward vroeg ze: ‘Heb je... heb je eigenlijk wel genoeg geld voor... voor dit hier?’
‘Wat denk je wel!’ antwoordde Machiel. Hij rammelde in zijn broekzak.
‘'k Heb een rijksdaalder van mijn vader gehad. Om, nou, om vandaag. Dus. Wil je een sprits ook?’
‘Bén je nou, zeg!’ riep Tannie benauwd.
‘Je moet je centen niet zo wegsmijten!’ Ze keek bestraffend, en nu leek het wel alsof zíj de oudste was. Alsof ze al jarenlang op had moeten trekken met een man die al zijn geld over de balk gooide.
| |
| |
‘Ik kijk wel uit, hoor!’ antwoordde Machiel, op precies dezelfde toon als de mannen thuis, die geen gezanik van hun vrouwen aan hun hoofd willen hebben.
‘Nou ja,’ zei Tannie een beetje verlegen. Ze dronk met kleine slokjes van haar coca-cola. Over de rand van haar glas keek ze Machiel nieuwsgierig aan. Gek was het wél, hier zo te zitten. Een beetje prettig toch óók wel... En plotseling herinnerde ze zich alles weer wat ze vóór Machiel erbij gekomen was van Andries en de anderen te verduren had gehad.
‘Hij zei ook nog dat het allemaal jouw schuld was...’
Machiel zette zijn glas met een slag op tafel. Er klotse een scheut coca-cola uit.
‘Míjn schuld? Wel nou nog...’
‘Omdat jíj mij aan boord had willen hebben!’ Tannie schoof haar cola-flesje heen en weer. Maar tegelijk hield ze Machiels gezicht goed in het vizier. Dat stond nu even donker en gefronst als die keer aan het havenhoofd. En als die dag dat ze met z'n allen bij de caissons waren geweest, en later op de Markt die herrie kregen.
‘'t Moet nou niet nòg mooier worden!’ merkte Machiel stroef op. Hadden ze daar met z'n allen ook nog staan ginnegappen over hem en Tannie zeker. Welja.
‘En Andries riep aldoor: “Ik zei nog zó...!” Maar wat hij eigenlijk zeggen wou kwamen we niet eens te weten. Telkens kwamen er drommen kerels voorbij die ons opzij duwden. En van die dikke vrouwen, je weet wel.’
Machiel knikte. Dat had hij ook nog juist meegemaakt.
‘Nou ja, het is nou eenmaal barstensvol vandaag,’ zei hij. ‘Maar eh... Zeiden ze verder nog wat, iets over...’ Hij deed alsof het hem eigenlijk onverschillig liet. Maar Tannie merkte dat het hem wel degelijk wat kon schelen.
‘Nee,’ antwoordde ze verbitterd. ‘Ik kreeg daarna nog meer op m'n kop dan jij. Ik weet wel hoe het komt, hoor. Omdat ik een meisje ben. Jongens denken altijd dat die niks kunnen.’
Machiel keek haar een beetje spottend aan. Maar toen zei hij vergoelijkend:
‘Nou ja. Sommige meiden zíjn ook wel stom, natuurlijk. Dat is met jou iets anders. Ik zou je anders ook niet hebben meegevraagd.’
‘Nee, hé?’ zei Tannie trots. Ongemerkt voelde ze eens aan haar haar.
| |
| |
Zou het nog glad zitten, zoals ze het thuis geborsteld had? Ach nee, de wind natuurlijk... En dan dat zoute water...
‘...Het wás natuurlijk wel wat stom van me,’ bekende ze toen kleintjes.
‘Dat ik de verkeerde bougie had meegenomen. Het was, het was eh...’ Ze keek Machiel bedremmeld aan.
‘Een schroevendraaier,’ zei die zonder blikken of blozen.
‘Hoe weet je dat!’ riep Tannie, fel opeens.
Machiel trok zijn schouders op. ‘Dat schreeuwde Andries al van verre het dorp rond. Was het zo?’ Hij beet zich op zijn lippen omdat hij moest lachen en toch niet wílde lachen. Maar Tannie trok met haar vinger streepjes in de plas coca-cola die Machiel daareven gemorst had. Ze keek niet op.
‘Een hálve...’ zei ze met een klein stemmetje. ‘Dat ding lag daar precies op die plaats waar Andries zei... En los, hé. Je kon het zó oppakken. Nou en toen ging die boot tóch varen...’
| |
| |
‘Ja, vanzelf,’ merkte Machiel op.
‘Wolfert ook altijd... Met zijn praatjes! Híj durfde niet. Hij wou aan dek staan. Dan kon hij de schipper aan de praat houden, zei hij. En nu... nu stond híj met Andries nog het hardst op mij te schelden. En zo gaat het altijd!’ Tannie begon opnieuw te huilen.
‘Nou ja,’ zei Machiel wat verlegen. ‘Je weet toch hoe hij is!’
‘Jawel,’ zei Tannie snikkend. ‘Maar het is... het is...’
Er rolden nieuwe tranen over haar wangen en Machiel keek er benauwd naar.
‘Tannie...’ zei hij opeens.
Ze keken elkaar verlegen aan. Geen van beiden wisten ze wat ze zeggen moesten. Tannie wist zich het eerst een houding te geven. Ze dronk het glas dat al leeg was opnieuw uit en zette het op tafel. Toen veegde ze met één gebaar van haar zakdoek haar mond en ook haar ogen af, zodat Machiel de tranen niet zou opmerken. Die deed of hij met grote interesse uit het raam van de gelagkamer keek. Daar gingen mensen voorbij, en nog eens mensen, muziek schetterde vaag vanaf de kade en er was feest aan alle kanten.
‘Het is alleen,’ zei Tannie zachtjes, toen ze haar neus gesnoten had, ‘dat ze het altijd op jou gemunt hebben tegenwoordig. En op mij omdat ik een meisje ben. Als Joris nu die fout gemaakt had... Of een van de anderen. Maar ík... Dadelijk roepen ze: “Zie je wel? Meisjes ook altijd...”’
Machiel wist niet goed wat hij moest antwoorden. Nadenkend bekeek hij zijn glas.
‘En jou... Straks laten ze ons ook nog links liggen,’ ging Tannie verder.
‘Net als...’
‘Net als die van Waterstaat?’ vroeg Machiel zonder op te kijken.
Tannie knikte. Machiel voelde het aan de beweging van de tafel.
‘Wat kan het ook allemaal schelen,’ zei Tannie. ‘Al dat gedoe met dat Plan van Andries. Je kon tevoren weten dat het niks helpen zou. Tenminste, niet voor jouw vader. Die moet tóch weg. En morgen op school hebben ze allemaal de pest in. Zal je zien!’
‘Wat kan het schelen,’ zei Machiel stroef. ‘Ik ga toch weg.’
‘Ja, jij wel...’ Het klonk spijtig. ‘Blijven we alleen in Veere met dat stel. Dan is er geen klap meer aan. En dan dat misselijke gedoe nog tegen die nieuwe...’
Tannie keek Machiel nu midden in zijn gezicht. Haar blauwe ogen had- | |
| |
den donkere spikkeltjes. Haar blonde haar hing recht en sluik naar beneden.
‘Ik heb de laatste tijd nogal wat opgetrokken met Allard zijn zusje,’ verklaarde ze toen. Verrast keek Machiel op.
‘Jij?’
‘Ja, ik,’ zei Tannie half onwillig.
‘Maar dat kind zit nog maar in de vijfde!’
‘Weet ik ook wel. Maar die liep er al even verloren bij als haar broer. En ze kan er veel minder tegen. Híj bijt wel van zich af. Nou, toen heb ik haar zo nu en dan 'ns meegenomen, hé. Op een boerderij vinden zulke kinderen altijd wel wat te doen.’
Ze knikte zo gedecideerd, dat Machiel begon te grinniken. Tannie merkte het niet.
‘Celestine heet ze. Mooie naam, hé. Mooi zingen kan ze óók. Voor mij heeft ze het eens gedaan.’
Achter hen rinkelde de kastelein met glazen. Zware mannestemmen barstten los in bulderend gelach. En in de haven deinden de toppen van wel vijftig masten. Machiel zette zijn ellebogen onder zijn kin en keek Tannie aan. Ze sloeg haar ogen niet neer, maar bleef hem aanzien, vol vertrouwen.
‘Ik kom daar wel 'ns,’ vertelde Machiel. ‘Hij is veel lolliger dan je denkt. En hij weet er heel wat van. Hoe ze zulke dammen bouwen.’
Tannie zei niets. Ze luisterde aandachtig. En Machiel vond het opeens gewoon om te vertellen van de nieuwe jongen, die híj van de eerste dag af niet vervelend had kunnen vinden. Waarom? Misschien ook wel omdat hij te maken had met de dingen waarnaar zijn nieuwsgierigheid en belangstelling van de dag dat ze aan de dam begonnen waren af, waren uitgegaan. Van de gedachten die nu al maandenlang in zijn hoofd door elkaar heen draaiden, en die de ene keer de visserijschool en de zee betroffen, de andere keer de hbs, zoals de meester altijd had gewild, en een heel andere studie daarna. Van zijn verwarring, ook op deze dag, toen hij wel mee had willen doen met het Plan, het op een andere boot mogelijk nog gedaan zou hebben, maar niet op de Ve 20. Om zijn vader.
Voor het eerst merkte hij dat er iemand naar hem luisterde, met al haar aandacht voor hem alleen.
‘Je hebt het niet tegen je vader en Dingenis gezegd dat je eigenlijk liever geen visser worden wilt?’ vroeg Tannie nadenkend.
| |
| |
‘Dat is het juist,’ zei Machiel. ‘Mijn vader, als je die kende, die is zó...!’ Hij maakte een wat hulpeloos gebaar, maar Tannie begreep hem. ‘En Dingenis,’ besloot Machiel, ‘nou, die kan die lui van Waterstaat wel vréten. Bij hem hoef ik er helemaal niet mee aan te komen!’
Even bleef het stil aan het ruwhouten tafeltje. Van buiten kwam het geluid van de zee, die je hier even duidelijk hoorde als in Veere. Van water, dat kwam aanrollen. Van wind en ook van meeuwen. Geschreeuw van feestvierende mensen en van slenterende kerels. Machiel hield zijn open hand onder een spin die langzaam naar beneden zakte. Tannie gilde zachtjes en zei:
‘Laten we naar de kade gaan. Zien of de bus al gaat.’
‘Nee. Eerst moet je me vertellen wat je hiervan vindt.’ Machiels stem had zo beslist geklonken, dat Tannie gehoorzaam zitten ging, haar hoofd scheef om te luisteren.
‘Ik zal je iets zeggen,’ zei Machiel. ‘Eigenlijk... eigenlijk zou ik willen worden wat Allard zijn vader is. Ingenieur. Maar ik durf het niet te zeggen!’ Hij keek Tannie niet aan. Maar ze zag zijn vingers zenuwachtig heen en weer bewegen op het tafelblad vóór hen.
Ingespannen dacht ze na. Wanneer Machiel zijn plan zou doorzetten, zou hij het thuis niet gemakkelijk krijgen. En met zijn familie ook niet! Als je alleen al aan zijn oom Meindert dacht! En aan zijn broer! En aan die vinnige tante Katrina! En iedereen bemoeide zich nu eenmaal met zulke dingen.
‘Zou je het niet tegen je vader alléén kunnen zeggen?’ vroeg ze met een wijs gezichtje. ‘Die is nog niet de kwaadste. Ik eh, ik bedoel, hij ziet eruit alsof hij wel iets begrijpt, zoiets...’ Ze hakkelde van schrik en van verlegenheid.
‘Dat is zo,’ zei Machiel opeens veel rustiger.
‘Nou dan,’ zei Tannie parmantig. ‘Je zal zien dat hij het wel snapt. “Een mens moet nooit iets worden tegen zijn zin”, dat zegt mijn moeder altijd.’
‘Tegen mijn zin,’ zei Machiel langzaam. ‘Ik heb heus niet de pest aan de visserij. Maar het is dat ik dat andere liever wil. Hoe dat komt weet ik ook niet. Zelf zoiets helpen maken, iets wat toch ook met het water te maken heeft. Om, nou ja, ook om de veiligheid, hé.’
‘Van sommige mensen?’ vroeg Tannie. Haar ogen tintelden. Toen lachte Machiel, voor het eerst ontspannen en vrolijk.
‘Die is voor jou!’ gaf hij toe.
| |
| |
‘Ik zeg het nog niet...,’ overwoog hij. ‘'ns Even wachten nog. Misschien... zeg... Ik zou zo verduveld graag naar die afsluiting van het gat gaan.’
‘Tja...’ Tannie dacht ook zwaar na. ‘Die van Veere gaan niet, hé? Vrouw Hubregse zei: “Motten we er zekers bij staan ons eigen graf te graven”. D'r wórdt niet eens wat gegraven!’
‘Nou ja,’ antwoordde Machiel. ‘Een beetje gelijk hebben ze wel. Maar ik wil het zien, om dat werk zélf, weet je. Hoe die caissons in het gat komen. Ze zetten ze in decimeters nauwkeurig aan de grond. Hoe ze die slepen. En draaien. Weet je dat de “Azië” en de “Europa” komen?’
Tannie knikte maar eens, hoewel ze niet begreep wat die twee werelddelen erbij moesten. Belangrijker vond zij het dat de Koningin misschien wel komen zou.
‘Gaan ze er van jou thuis naar toe?’ vroeg ze plotseling.
‘Nee... Eigenlijk komen ze helemaal niet meer in Veere, hé. Mijn vader komt nu alleen maar 's zondags thuis.’
‘Ja...’ Tannie zag in haar gedachten de ongezellige groene barakken waarin de vissers de eerste tijd zouden wonen. De lege plaatsen in de huiskamers in Veere.
‘Zeg... Kunnen we er niet sámen heen? Dan is het ook een soort, wat zal ik zeggen, een soort afscheid, hé? Want jij gaat dan gauw verhuizen.’
Machiel keek haar nadenkend aan.
‘Daar kon wel 'ns iets inzitten,’ zei hij.
‘Ze hebben nou tóch allemaal de pest aan ons,’ ging Tannie overredend verder. ‘Wolfert zei nog, hij zei...’
‘Nou wát?’
‘Ja, dat jij er toch al lang niet meer bij hoorde. Dat je maar dééd alsof je met ons meeging. Maar dat je altijd bij die caissons rondhing.’
‘Tjee,’ riep Machiel. Dat Wolfert onbetrouwbaar was en wisselvallig als het weer wist hij wel. Maar dit...
‘Trek het je niet aan,’ zei Tannie. ‘Ik zal het hem nog wel 'ns inpeperen!’
‘Laat maar,’ wees Machiel af. ‘Dat knap ik zelf nog wel 'ns op. Het kan me ook niet schelen.’ Hij zweeg. Maar meteen liet hij erop volgen: ‘Als hij dat ook aan Andries heeft verteld...’
‘Andries gelooft hem misschien ook wel niet,’ zei Tannie hoopvol.
Machiel snoof verachtelijk. Hoe Andries over hem dacht was hem de laatste weken wel gebleken.
| |
| |
‘Het kan me ook niet schelen,’ zei hij. ‘Alleen...’
Hij denkt eraan dat Andries en hij samen in Colijnsplaat op school zullen komen, dacht Tannie. En hardop zei ze:
‘Ik heb ook op mijn kop gehad, hoor! Eerst om die bougie. En toen nog om... Nou ja.’
Machiel begreep dat het geweest was omdat ze het voor hém opgenomen had. Tegen die stomme Wolfert en de nijdige Andries nog wel! Over de tafel raakte hij haar hand aan, heel even maar. Toen stond hij op.
‘Zeg, als die dam er is, hé...’
‘Ja...’
‘Nou dan kan je toch gemakkelijk op de fiets van Colijnsplaat naar Veere. Ik wil maar zeggen...’
‘Ja!’
Achter hen barstte de cafédeur open en een bulderende stem riep:
‘Ruimte, mensen, is hier nog ruimte voor een arme drommel?’ De kerel die het riep was dronken en Tannie drong zich angstig tegen Machiel aan. Die wenkte dat ze mee moest gaan. Aan de tapkast betaalde hij, en in de deur wachtte hij tot Tannie er het eerst was doorgegaan. Ze kreeg een
| |
| |
kleur, omdat vandaag alles zo ánders was dan anders. Anders dan in Veere. Nog steeds waren de straten en café's en de terrassen overvol, en niemand lette op hen in de drukte.
Voor die laatste keer die dag keek Machiel naar de schepen. Die lagen rij aan rij rustig en of het vanzelf sprak in hun nieuwe haven. Hun masten staken even recht en donker door de grijze lucht als thuis. Dáár zou nu geen garnalenboot meer liggen en geen viskar langs de kade rollen. Heel even voelde Machiel zich zoals hij zich gevoeld had toen zijn vader hem verteld had wat er met moeder was gebeurd op de dag van de grote overstroming. En hij wist zelf niet waarom.
‘Nou, dat is dan afgelopen,’ zei hij hardop tegen Tannie. Hij gaf haar een teken door te lopen. Dicht naast elkaar liepen ze over de vreemde kade naar de halte van de bus.
Van die dag af was er verwijdering in de club ontstaan. Meester Risseeuw merkte het, omdat het opgewonden gefluister dat hij de afgelopen week zo vaak had moeten verbieden opeens was opgehouden. Zijn scherpe ogen zagen dat Machiel en Allard van Beusekom nu openlijk toenadering tot elkaar zochten en soms na schooltijd met elkaar opliepen naar huis. Dat Andries alléén naar de kade slenterde. Schipper Cevaal merkte het ook. Niet dat Machiel iets had gezegd van zijn steeds groeiende besluit om in september niét naar de visserijschool te gaan. Hij durfde niet. Elke zaterdagavond als hij erover beginnen wilde en het gesloten en terneergeslagen gezicht van zijn vader zag, kneep er iets in zijn keel samen. Dan wilde hij het weekend niet bederven. En hij probeerde over iets anders te praten. Maar vaders zien meer dan je denkt. Alleen zeggen ze niet alles. Zo zei deze vader alleen maar:
‘Ik zie je tegenwoordig nooit meer met Andries van oom Meindert. Er is toch niets? Gevochten of zo?’
‘Hoezo?’ vroeg Machiel achterdochtig. ‘Heeft zijn vader je dat soms verteld?’
Ze stonden samen aan de kade, bij het enige haringschip dat nog gebleven was.
‘Nee. Maar ik dacht zo, je trok altijd samen op, jullie wilden samen naar de visserijschool, straks.’
‘O, dát...’ Machiel deed zijn handen werktuigelijk open en dicht. Nú kon hij het zeggen! De visserijschool... Had hij het werkelijk zo graag
| |
| |
gewild? Hoe was het mogelijk! Die nacht aan boord met Andries, hoe lang was het geleden?’
‘Ik wou eigenlijk, ik zou...,’ begon hij. Hij keek naar beneden, en zijn vader hoorde hem niet goed.
‘Je moet met z'n tweeën nog maar 'ns een nachtje met me mee!’ zei die opeens opgeruimd. ‘'t Kan best dat de meesters nog eens vergaderen in Middelburg. Dan kun je vanuit Colijn weer terug. Nou?’
Machiel wachtte even met antwoorden. Hij voelde dat zijn vader hem verbaasd aankeek. Om zich een houding te geven greep hij de kabel van het haringscheepje en sloeg het om de witte bolderkop.
‘Andries kan eigenlijk best met zijn eigen vader meegaan,’ merkte hij toen op. ‘Je zou veel beter zo'n nieuwe 'ns mee kunnen nemen. Die van de werkhaven. Die weten van niks als het op vissen aankomt...’ Zo, nu was hij er tenminste over begonnen! Maar boven zijn hoofd voelde hij de koele blik van zijn vader. Net zo koel als zijn stem, die zei: ‘We zullen nog wel 'ns zien.’
‘We zullen nog wel 'ns zien!’ Dat had ook Machiel zelf gezegd toen Tannie een paar dagen later weer over hun plan om naar de afsluiting van het gat te gaan, begonnen was.
‘Ja maar, we houden het geheim, hoor,’ had Tannie bedongen. ‘Anders steekt Wolfert er zijn neus weer tussen. En die moet er in geen geval bij!’ Ze verheugde zich zó op het uitstapje met Machiel alleen, dat ze alle verhinderingen al van te voren onmogelijk wilde maken. Maar Machiel zei tamelijk kort:
‘Ja ja, dat komt wel goed.’ Hij stond er over te denken hoe ze aan een goed plaatsje zouden kunnen komen. Naar de dijk in Vrouwenpolder kon iedereen gaan als hij dat wilde. Maar zó dat je alles goed zien kon, van dichtbij... Het was of Tannie zijn gedachten had geraden.
‘'t Staat er natuurlijk weer vol met allemaal meneren in zwarte pakken. En met genodigden. En met die lui van Waterstaat. Wij komen nooit ergens aan te pas.’
‘Dát is het!’ riep Machiel opeens. Tannie keek hem verbaasd aan.
‘Waterstaat, natuurlijk! Ik vraag aan Allard, of die er niets op weet!’ Meteen na vieren ging hij. In Veere was aan de kade toch niets meer te beleven, nu er geen boten meer binnenkwamen en er geen vis meer verhandeld werd, en de kopers niet meer schreeuwden. Je kon alleen nog maar wat landerig omhangen bij de Toren. Of krabbetjes vangen, zolang het
| |
| |
duurde. Of ruzie maken, uit verveling omdat de vaders er niet meer waren. Goed, voorheen was het ook wel eens zo geweest dat er geen boten binnenkwamen omdat de vissers twee, drie weken voor Scheveningen visten. Maar dat was iets anders. De doodse leegte die er nú was, hing onherroepelijk en zwaar over de stad. En terwijl Machiel op weg was naar het huis van Allard, bedacht hij dat alle dingen eigenlijk al samenliepen om hem losser te maken van Veere. Het vertrek van de vloot. De verhuizing naar Colijnsplaat. Zijn vader die 's avonds niet meer thuis kwam...
Allard was er niet. Zijn moeder wist ook niet waar hij was heengegaan. ‘Hij zwerft nogal eens bij de caissons rond,’ zei ze zacht. Haar donkere ogen keken de vissersjongen onderzoekend aan. Maar Machiel had al een verlegen groet gemompeld en zich omgedraaid. Een beetje verslagen over deze mogelijkheid, waarmee hij geen rekening had gehouden, slenterde hij het bruggetje weer over en de lange kade op.
En toen remde er een rode sportauto vlak naast hem, een bekende stem schalde vlak bij zijn oor: ‘Als dát mijn gids van vorige keer niet is!’
Machiel was woedend opzij gesprongen, om de onverwachte wielen vlak bij zijn tenen. Toen zag hij het grijnzende gezicht van Klaassen, de journalist. Hij kuchte eens, om niet te laten merken hoe erg hij geschrokken was.
‘Kun jij me de weg wijzen naar de werkhaven?’ vroeg Klaassen met half toegeknepen ogen. Door de kieren van die ogen zag hij het donkere gezicht naast zich oplichten. En met een brede zwaai deed hij het rechterportier open. Machiel zát al! Ze schoten de Fort den Haak-weg af, het kleine Vrouwenpolder door, de oude kerk voorbij, een slingerende zandweg op die naar het strand leidde. Maar daar waar die weg de duinen opklom en waar aan weerskanten helmgras groeide, stond een agent, de hand omhoog.
‘Waarheen meneer?’ Hij keek misprijzend naar de jongen in de blauwe visserstrui.
‘We hebben een afspraak bij Waterstaat!’ zei Klaassen door het opgeschoven raampje. De agent salueerde en maakte plaats met een wijd armgebaar.
De journalist grinnikte. ‘Zag je 'm kijken?’ Machiel knikte. Tegelijk keek hij ingespannen naar alle kanten rond. Naar het asfalt en keileem van het gloednieuwe dijkhoofd. Naar de geweldige caisson die hier het landhoofd vormde. Naar de bakken en storters ginds in het water. Naar
| |
| |
| |
| |
de zwaaiende kranen en schreeuwende werklieden. Naar balken en stukken bazalt. Naar lange buizen die over het gras waren gelegd, vanaf het massieve stuk dam tot waar ze nu reden.
Bij het bruinhouten gebouw met het bord ‘Rijkswaterstaat’ parkeerde Klaassen zijn wagen. Toen verdween hij snel naar binnen. En Machiel bekeek het langgerekte kantoor van alle kanten. Hier zaten ‘ze’ dus, over wie oom Meindert altijd zo schamper praatte. Wat deden ‘ze’ daar precies? Wát voor mensen zaten hier?
Rechts was het gat. Nog nooit, zelfs niet de nachten dat hij er doorheengevaren was, had hij het zo dichtbij gezien. Zijn vader kwam hier nu niet meer voorbij. Er mocht geen boot meer in of uit. Over een dag of tien zouden ‘ze’ de eerste van de zeven caissons erin varen. En dan... Achter zich zag Machiel de zeven reuzen in de verte staan, juist tussen deze plaats en Veere. Vierkante beesten leken ze, met wel honderd ogen.
Nieuwsgierig draaide hij zijn gezicht weer naar het bruine gebouwtje. Struikelend over een stuk bazalt liep hij het houten paadje op. Zou hij naar binnen stappen? Gewoon? Iéts wijzer zou je er altijd wel van worden. Als iemand hem zou tegenhouden kon hij zeggen dat hij meneer Klaassen zocht. En moei Katrina moest dan maar denken wat ze wilde als hij weer niet op tijd aan tafel verscheen.
Gek, dat je hier eigenlijk op verboden terrein liep. Als je nu met een vriend zou zijn... Naar Andries had vader nog gevraagd. Maar die was na die dag in Colijnsplaat niet meer als vroeger. En hij, Machiel zelf? Andries zou het ook niet begrepen hebben dat hij nu hier naar binnen wilde.
‘'k Ga er niet heen, nooit,’ had hij grimmig gezegd, ‘als ze met die kezons gaan varen. En als de meester ons er soms heen wil slepen, blijf ík thuis. Dát moest er nog bij komen!
Zouden ze zeker wel willen, hé? Dat de vissertjes die ze er uitgebonjourd hebben zich ook nog lieten uitlachen!’ Het was precies of je zijn vader hoorde, als hij zo sprak.
Nog even keek Machiel achter zich.
‘'k Wou dat er glad geen kezons uitgevonden waren!’ Dat had zijn tante Wisse tegen moei Katrina gezegd. Maar die had een heel andere stem dan Andries.
Voorzichtig drukte Machiel de deur van het gebouwtje open.
Er was een lange, bruine gang. Het rook er naar beits. Er was niemand.
| |
| |
‘Ze’ zaten natuurlijk allemaal achter die deuren. O, daar was een soort hall, de gang werd er breder. Wat stond daar? Machiel floot zacht tussen zijn tanden toen hij naderbij sloop en de enorm grote maquette van het Veerse Gat en de nieuwe dam in het oog kreeg. Op slag was hij zijn beklemming vergeten. Hij zette zijn klompen onder de grote tafel. Want dít was eigenlijk in al zijn houten onbeweeglijkheid een antwoord op wat hij zich al weken had lopen afvragen: hoe déden ze het? Want hém hoefden ze niets wijs te maken. Hij kende het Veerse Gat en zijn zandbanken al even goed als zijn vader. En de verraderlijke vloedstromen. Die zag je hier duidelijk over elkaar heenlopen: blauw, donkerblauw en groen. Hier, dat moest de Plaat van Onrust wezen. En dit, de Haringvreter. Die zou straks bij eb helemaal droogvallen. Wat was dit? O, de drempel van het sluitgat. Drempel, had Allard gezegd, en dat vond Machiel een logische naam. Er moest tenslotte iéts zijn waar je die zware caissons op neer kon zetten, wilde de hele boel niet zó de grond ingaan. Eerst zinkstukken natuurlijk, de soort matrassen, die de rijswerkers vlochten en die zich als een mat over de bodem van de zee uitstrekten, haar zo beschermend tegen het eeuwig schurende water. Van nylon waren deze. Voorzichtig boog Machiel zich voorover, voelde er met zijn vinger aan. Een beetje schuin omhoog naar het midden liep die drempel. Verduiveld echt was dat! Zijn blik had nog niet eens de hele ruimte van de grote maquette omvat en daarom zag hij pas nu de zeven kleine caissonnetjes, op een rij naast elkaar zó echt dat hij opnieuw begon te fluiten. De houten schuifjes zaten er zelfs aan. 's Even proberen... Zó lieten ze die dus naar beneden, zó trokken de slepers ze er straks weer af. Je kon het zelfs echt laten zakken. O lieve help, daar bleef er eentje steken! Zenuwachtig wrikte Machiel aan de voorkant. Hij merkte niet dat achter hem een
deur was opengegaan.
‘Pssst! Machiééél!’ Vlak achter hem klonk een stem.
Zó was Machiel geschrokken, dat hij wezenloos omtolde om te zien wie hem geroepen had. Daar waren ‘ze’ natuurlijk. De mensen die het op de visserij begrepen hadden! Maar hij zou zeggen, hij zou...
‘Hela Machiel! Sufferd!’ riep dezelfde stem. Tegelijk sprong uit het donker van de gang een jongen tevoorschijn. ‘Allard!’ De schrik kwam nu pas goed los bij Machiel. Kwaad zei hij:
‘Wat... wat doe jij hier!’ Hij slikte een paar maal.
‘Nou zeg!’ zei Allard lachend. ‘Dat mag ik jóu wel vragen!’
‘Ik... ik...’ Machiel veegde met de rug van zijn hand zijn voorhoofd af.
| |
| |
Nu zou Allard zien dat hij aan het caissondeurtje had gezeten. En zijn vader zou...
‘Ik moest m'n vader een rapport brengen van de opzichter ginder,’ verklaarde Allard. ‘Hij zit hier tegenwoordig dag en nacht. Thuis zien we hem nooit.’
Machiel hoorde wel vaag dat er meer vaders waren die weinig thuis kwamen. Maar zijn hoofd stond er niet naar. Gejaagd zei hij:
‘Zeg liever wat we hiermee motten! Dat deurtje... ik heb per ongeluk...’
‘Deurtje? Schuíf!’ verbeterde Allard. ‘Caissons met déuren!’ mompelde hij nog.
‘Stik jij!’ wenste Machiel. Hij werd hoe langer hoe nerveuzer. En op dat ogenblik ging de deur waaruit Allard gekomen was opnieuw open. Twee mannestemmen kwamen mompelend nader.
‘Zie je nou! Nou is het al te laat!’ siste Machiel. Zijn klompen stonden ook nog midden onder de tafel. Nou zou je wat horen! En dan zijn hoofd, dat altijd zo geweldig rood werd! Hij voelde het al opkomen!
‘Psst. Wacht, ik zal...,’ fluisterde Allard. Hij schoof vlak naast Machiel.
‘Kijk naar dat ding!’ gebood hij. Aandachtig bestudeerden de jongens de houten golven van het Veerse Gat. Achter hen naderden de stemmen.
‘... geen gevaar. Nú niet. En ook niet als de zeven caissons eenmaal op hun plaats staan. Gevaarlijk wordt het als het sluitgat gedeeltelijk met caissons gevuld is, dat spreekt vanzelf.’ Een koele, zakelijke stem was het. Een vreemde stem. Toen die van Klaassen:
‘Waarom?’
‘Omdat het stroomgebied verandert zodra je er caissons in zet. Er kunnen wervelstormen komen, op de drempel. Met de eerste caisson repeteren we zo'n beetje. De andere gaan er een week later alle zes achteraan. Elke dag één.’
Nu waren de stemmen en de stappen op de hoek. De jongens staarden ingespannen naar de houten golven.
‘Een spannend avontuur, dat zevende!’ merkte de stem van de journalist op. Nu stonden die beiden stil, je kon het horen.
‘Tja... Het is de eerste grote Deltasluiting. Een operatie waarbij half Nederland je zo langzamerhand op je vingers kijkt...’ Er klonk trots uit de koele stem.
| |
| |
Nu schraapte de ander zijn keel.
‘...voor Veere is het dan toch maar doodzonde...’ Machiel spitste tegen wil en dank zijn oren, al durfde hij zich niet verroeren.
De voetstappen klonken weer.
‘Dat is nu allemaal goed en wel,’ kwam de donkerder en koeler stem.
‘Maar ze moeten het daarginds ook niet gaan overdrijven. Dáár denken ze dat er niets anders bestaat dan Veere. Dat er niets anders in de wereld is dat z'n stadhuisje en z'n Toren en z'n Schotse huizen en z'n vissers. Voor die vissers wordt het géén strop, laat u dat van mij gezegd zijn. Al dat gejammer over het arme Veere. Weet ú wat hier in '53 met die overstroming bijna is gebeurd? En wat er werkelijk is gebeurd, dáár?’ Een jasmouw schuurde driftig langs een raam. En zonder dat hij het zag wist Machiel dat de vreemde Kamperland aanwees. Híj kon niet weten dat daarginds zijn moeder... Maar het klonk alsóf hij het wist. Of hij alleen al dáárom hier een dam had willen bouwen, zodat die moeders voortaan veilig zouden zijn. De moeders, en de kinderen... Als je aan zó iets mee kon werken...
Hij schrok op, toen hij nu onherroepelijk vlakbij de stem hoorde:
‘Ik zal u op deze maquette laten zien...’
Machiel stond onbeweeglijk, zijn gezicht strak gericht op de kleine caissonnetjes. Maar zijn ogen draaiden voorzichtig naar Allard, die vlak achter hem was gaan staan, vóór het kapotte schuifje.
‘Zó? Moest jij nog niet naar huis?’ riep Ir. Van Beusekom verbaasd. ‘En wie is... Je wéét toch, Allard, dat excursies beneden de veertien hier niet toegelaten worden!’
‘Het is Machiel!’ zei Allard snel. ‘Van Veere.’ De ingenieur keerde zijn donker smal gezicht naar Machiel en vroeg:
‘Ben jíj die vriend van Allard?’
‘Eh, hm, jawel edel... meneer...,’ stotterde Machiel. Had hij nu laatst maar in dat boek van Dingenis gekeken, daar stond het allemaal in, van die titels. Vriend, had Allard gezegd. Achter de lange rechte gedaante van Allards vader stak Klaassen nu zijn vrolijk hoofd tevoorschijn.
‘Dan had-ie tóch gelijk! Hij zei al dat hij een vriend bij Waterstaat had! Ik dacht dat het een smoesje was om hier te kunnen rondneuzen!’
‘Dat is dan al gebeurd óók!’ merkte Ir. Van Beusekom koeltjes op. Hij had achter Allards magere rug onmiddellijk het gebroken schuifje ontdekt.
‘Wat had jij daar nu aan te zitten, jongen!’ vroeg hij tamelijk onvriende- | |
| |
lijk. Hij hield Allard, die iets zeggen wilde, met een handgebaar tegen. Machiel voelde zich ellendig worden. Had hij zijn klompen nu maar. Met zo helemaal niks in je handen stond je er zo onnozel bij.
‘Ik eh... ik wou... ik zou...’ Het zweet brak hem uit.
‘Ik wou es kijken!’ zei hij toen opeens. ‘Alla, een beetje courage!’ zei moei Katrina altijd. ‘Zég het gewoon, wanneer je iets hebt uitgevoerd.’
‘Waaróm moest jij hier kijken? Jullie van Veere willen toch niets met Waterstaat te maken hebben?’ De stem klonk spottend. ‘Ze hebben me al duizend keer zolang ik hier ben laten merken dat ze niet van ons gediend zijn. Dat ze ons daarom niet nodig hadden bij het feest toen de boten uitvoeren. Dat ze alleen maar willen vissen. Jij, wat doe jij?’
‘Op school,’ zei Machiel tam.
‘Visser is hij,’ zei Allard daar luid doorheen.
‘Zo,’ zei de ingenieur droog. En toen herinnerde Machiel zich wat zijn vader altijd zei:
‘Kijk de mensen recht aan! Oók als je bang voor hen bent. Je zult zien dat je angst dan verdwijnt.’
Het was waar. Toen hij zijn hoofd ophief en de doordringende zwarte ogen van Ir. Van Beusekom ontmoette, hoorde hij zichzelf rustig zeggen: ‘We komen hier nooit es van Veere. En de meeste jongens geven om niks. Ik wilde weten hoe ze het doen.’
Het gezicht tegenover hem kreeg nu plotseling iets wat Machiel aan zijn eigen vader denken deed.
‘De bouw van de dam, bedoel je?’
‘Ja. Hoe dat gaat met die schuiven. En hoe het kan. Zeven in dat gat. Met die laatste bedoel ik. Eh, één is er kapot. Ik zal...’
Het was heel even helemaal stil in die houten ruimte van Waterstaat die naar teer rook. Je kon de wind duidelijk horen, hier boven op het duin. De wind die ook in Veere woei. Die de mannen van Waterstaat voor bijna onmogelijke problemen zette.
Mijnheer Van Beusekom keek langzaam van het ene jongensgezicht naar het andere. Dat van zijn zoon stond afwachtend en vertrouwend. Het andere nog een beetje gespannen. Tussen de ogen onder de dikke bos donker haar was een frons.
Met een stem die opeens heel gewoon klonk zei hij:
‘Het is vrij eenvoudig. Hier heb je dus de beide damdelen: de scheidingsdijk tussen bouwdok en buitenwater is doorgebaggerd. De zeven doorlaat- | |
| |
caissons laten we een voor een opdrijven. En dan varen we die in het al klaargemaakte sluitgat. Daar worden ze aan de grond gezet. De houten schotten worden dan aan de zeezijde verwijderd. Kijk, zó!’ Hij lachte even, met witte tanden in zijn bruin gezicht, terwijl hij op het gebroken schuifje wees. ‘Eén is er al verwijderd! En dan hijsen we de stalen schuiven, om de getijbeweging er gewoon door te laten tot het moment van de échte sluiting.’
‘Maar hoe kán het?’ hield Machiel vol.
‘Wát?’
‘Met het water. Het water is immers zo machtig sterk. En ze liggen dwars op de stroom, die caissons. En een heel eind de zee in. Toen met de overstroming...’
Ir. Van Beusekom keek de jongen oplettend aan. Toen zei hij:
‘Ik zal het je uitleggen. Ga mee.’
Ze liepen of het gewoon was door het gebouw van Waterstaat, tot aan de deur met ‘Ir. Van Beusekom’ erop. Daarbinnen hingen kaarten en papieren vol hoekige lijnen, getijtafels, tekeningen van bakken, storters, zuigers. Op de bureaus lagen alle mogelijke berekeningen, afbeeldingen van
| |
| |
de caissons, van de drempel, mét en zonder schuiven. Schuiven open, schuiven dicht...
Hier zaten dus ‘ze’ die het deden. Die je niet vatten kon. Maar ‘ze’ zaten óók op gewone stoelen. Ze rookten sigaretten en ze praatten, en ze waren niet zulke bulldozers als je wel dacht. Ze waren eigenlijk heel gewone mensen. Maar mensen die, dát kon je aan alles merken, hard en ingespannen bezig waren met iets wat ze sámen hadden gemaakt. En Machiel voelde het besluit, dat eigenlijk al genomen was, opnieuw in zich groeien. Dát wilde hij, later, ook meebouwen aan die weloverwogen, geduldige verdediging tegen het woeste water. Hij boog zich over het papier waarop Allards vader met snelle driftige gebaren en lijnen de dijk, het water en de opening van het sluitgat tekende. Hij luisterde naar de kort en helder uitleggende stem:
‘Daarom moet het vroeg in het seizoen. Omdat de aannemers zoveel mogelijk tijd moeten hebben de dam vóór de najaarsstormen af te werken. Er moeten tonnen steen gestort, en miljoenen kubieke meters zand gespoten worden vóór de dijk een dijk is. Hier heb je de getijden die ze voorspellen. Dan heb je nog te rekenen met springtij en dood-tij. Maar dat weet jij net zo goed als ik. En nou zal ik je uitleggen hoe die caissons om scharnieren draaien...’
Van het beroep van de Waterstaatsmannen had Allards vader hem ook iets verteld.
‘Denk niet dat je er in één week bent,’ had hij wat spottend gezegd, later.
‘Je begint met meten! Stroomsnelheden en slibafzettingen. Je meet duinen en je berekent hoe hoog die vroeger waren. Je woont soms in een huis, en soms in een houten barak. Maar vooruit, ik heb al veel te veel tijd verpraat!’
Het was al avond toen Machiel en Allard in Veere terugkwamen, samen op Allards fiets. Machiel had onder zijn arm een boek dat Ir. Van Beusekom hem had geleend. Over water, en over dijken.
‘Jij krijgt natuurlijk op je kop omdat je niet bent komen eten,’ zei Allard onderweg. Hij trapte hard tegen de eeuwige wind.
‘Dondert niet,’ antwoordde Machiel achter zijn rug. ‘Zeg, word jij later ook ingenieur?’
Vóór op de fiets werd verachtelijk gefloten.
‘Ik kijk wel uit! Zeker om ook overal met de nek te worden aangekeken!
| |
| |
En je kinderen óók telkens op andere scholen. En daar gepest worden. En dag en nacht werken. En nooit thuis zijn. Zal je je kinderen horen! Nee man, ik word...’ Hij raakte in ademnood en moest even lucht scheppen. Achterop de fiets bleef het stil. En daarom begon Allard iets minder fel: ‘Maar voor jou is het iets anders, natuurlijk.’
‘Ik zie niet in waarom!’ zei Machiel stijfjes in zijn kraag. Hij voelde zijn verheven stemming een beetje in elkaar zakken. Alsof hij voor schut stond, nu hij iets van zichzelf aan een ander, aan Allard, had prijsgegeven. Maar Allard ging hijgend voort:
‘Jouw moeder is hier verdronken.’ Zijn arm maakte zo'n wijde zwaai naar het noorden dat de fiets een lelijke slinger maakte. Kwaad klampte Machiel zich aan Allards jas vast, maar tegelijk luisterde hij gespannen.
‘Als míj zoiets was overkomen, nou...’
‘Wat dan?’ riep Machiel boven het geluid van de westenwind uit.
Het had toch ook zijn voordelen een gesprek op één fiets te voeren. Dan hoefde je elkaar ook niet voortdurend aan te gapen.
‘Dan zou ík alles doen om dat water te lijf te gaan. Dat is nogal logisch!’ schreeuwde Allard met zijn laatste restje adem. ‘Ik word schoolmeester. Ben je lekker alle avonden thuis!’
Ze hobbelden de keien van de Markt van Veere op en Machiel sprong van de bagagedrager. Hij strekte zijn benen, terwijl Allard de fiets rechtsomkeert sleurde.
‘Sterkte met tante Katrina!’ wenste Allard. Zijn gezicht zag vuurrood van inspanning, maar het grijnsde vergenoegd. ‘En als ze met die caissons gaan varen weet ík wel een mooi plekje! Je bént tenslotte bij Waterstaat of je bent het niet!’
‘Opschepper!’ zei Machiel. ‘Eh zeg, nog bedankt, voor vanmiddag!’
‘Jíj bedankt! Ik zie m'n vader anders nooit! 't Was mieters vanmiddag!’ Fluitend keek Machiel de verdwijnende rug van Allard na. Thuis liet hij gelaten de standjes van moei Katrina over zich heen gaan. Hij wist dat ze na afloop van de standjes nog een bord stamppot voor hem zou hebben.
Er wás stamppot! Met worst!
|
|