| |
| |
| |
10 De dijk gaat dicht
‘Die eerste heeft dan toch maar aan de grond gezeten!’ Het was Andries Domisse die het zei.
Ze zaten met zijn vijven op de muur onder de Campveerse Toren, en achter hen stonden de twee ouwe kanonnetjes. Maar hun turende ogen waren niet, zoals een jaar geleden, gericht op de vissersboten in de verte, maar op de zes caissons die als een muur waarin één bres geschoten was recht voor hen uit nog juist de zee doorlieten.
‘Dat hebben die van Waterstaat alleen maar gedaan om er meer mensen naar toe te krijgen, zegt mijn vader!’ Het was natuurlijk Wolfert, die dat zei.
Als enig antwoord kneep Allard van Beusekom zijn ogen bijna dicht tegen de venijnige oostenwind en de regen. Hij hield ze strak gericht op de geweldige omtrekken van de zes betonnen monsters, grauw en geweldig in de grijze zee.
‘Ze zitten er dan toch maar in!’ merkte Tannie in zijn plaats op.
Alle jongens van Veere hadden de sleepboten gezien toen ze het Veerse Gat inkoersten, hun gele pijpen blikkerden in de zon. Voorop schuimde de machtige en splinternieuwe ‘Europa’ een helwit spoor op het water. Het konvooi van vier had pas vaart geminderd toen de hoog oprijzende caissons al vlakbij waren. In de werkhaven tussen Veere en Vrouwenpolder waren ze voor anker gegaan. Alleen de grote ‘Europa’ was op het open water gebleven.
‘Ze maken er wel een show van!’ had Andries' vader verachtelijk gezegd. Voor één keer waren Andries' en Allards vader het met elkaar eens geweest, al wisten ze dat dan niet van elkaar. Want Ir. Van Beusekom had boosaardig opgemerkt:
‘'k Wou dat de “plaatselijke buien” die ze voorspeld hebben vlak boven het Veerse Gat komen! Des te minder mensen lopen ons voor de voeten!’ Intussen reed hij af en aan, was overal tegelijk op het werk, controleerde, besprak, telefoneerde.
| |
| |
In alle vroegte hadden de slepers met zware trossen het eerste gevaarte buitengaats gevoerd, naar het sluitgat. Daar moest het aan een van de hoekpunten van het Walcherse damhoofd met trossen vastgemaakt worden, om vervolgens als een deur naar binnen te kunnen draaien. Filmers, televisiemannen, journalisten en nieuwsgierigen hadden zich aan de wal en op de bootjes verdrongen. Maar toen was langzaam en zeker een grijze mist vanuit zee komen aanrollen over alles wat daar de kleine mensen met hun waterlaarzen aan het uitbroeden waren. Dichte mistbanken waren naar de kust gedreven. En in een paar minuten had alles potdicht gezeten, een wereld zonder kleur. Sombere grijze flarden nevel hadden over de nog vaag waarneembare vormen van de caisson geslierd. En het had geschenen of een geheimzinnig wezen in stilte de spot dreef met het fantastisch plan van de mensen. Die nacht zat de caisson, de eerste, muurvast op een van de ontelbare zandbanken in het Veerse Gat. Wat de mensen van Waterstaat daarvan gezegd hadden zou niemand wel ooit te weten komen. Het stadje had verstolen gegrinnikt om deze onberekenbare gril van de natuur, die door de knapste koppen van Waterstaat nog niet voorzien had kunnen worden.
| |
| |
Maar ‘die van Waterstaat’ hebben één merkwaardige eigenschap: ze zijn geduldig. De volgende dag was het opmerkelijk helder. Scherp als een pentekening had Veere aan de horizon gelegen toen de kolos tóch vaste voet kreeg, op de plaats waar Waterstaat hem hebben wilde. En alle mensen hadden het vreugdegehuil van de scheepsfluiten duidelijk gehoord. Dat was de eerste. Een paar dagen later lag de tweede, als een rots in de branding, precies naast de eerste. Die donderdag was de derde gegaan. ‘Waarom sleuren ze eigenlijk die dingen eerst zo'n eind in zee?’ vroeg Joris Hollebrandse zich opeens mompelend af. Hij had zijn bril afgenomen en veegde de glazen schoon. Allard keek hem opmerkzaam aan.
‘Omdat ze tegen de stroom in beter kunnen manoeuvreren met zo'n groot ding,’ antwoordde hij rustig. Hij merkte dat de anderen ook luisterden. Langzaam, heel langzaam waren ze hem gaan accepteren. En sedert de manoeuvres met de caissons vroegen ze hem soms wat hij ervan wist. Allard zuchtte gelaten. Jammer dat zoiets altijd zo lang duurde! Nu was het gat al bijna dicht! Hoe lang zou vader hier nog werk hebben?
‘Toen ze die vijfde en zesde erin voeren, heeft mijn vader muurvast gezeten met zijn bus, jô,’ vertelde Lieven de Kam plotseling. ‘Hij zat onwrikbaar in de berm. Alle mensen moesten eruit. En maar duwen! Toen ze klaar waren stonden die twee caissons al rustig op hun plaats. Je weet hoe die weg kronkelt, daar vlakbij Vrouwenpolder. Nou, daar stonden de auto's nog steeds bumper aan bumper te wachten tot er beweging kwam. Hij heeft daar nog nooit zo'n stroom brommers en auto's gezien, mijn vader.’ Lieven zweeg even plotseling als hij was begonnen, als bedremmeld door zijn eigen spraakzaamheid. Maar Wolfert rumoerde alweer:
‘Dan zal hij als de zevende erin gaat nog wat anders meemaken! Mijn vader zegt dat er wel dertigduizend mensen komen!’
‘Zal hij zeker weten!’ merkte Andries korzelig op.
‘Ik ken een jongen, die werkt op de caissons,’ zei Joris tegen niemand in het bijzonder.
‘'t Is net een verhuizing van een stel fabrieken,’ zei Tannie verachtelijk.
‘De “Piet Hein” komt ook!’
‘En wij, niet te vergeten!’ zei Andries opeens spottend. ‘Nietwaar Machiel?’ Dat laatste riep hij harder, tegen Machiel die verderop stond.
‘Wie weet!’ antwoordde Machiel vaag.
‘Sta toch niet altijd zo te suffen tegenwoordig!’ viel Andries uit. ‘Nadenken kan een mens altijd nog wel!’
| |
| |
‘Zou jou anders ook geen kwaad doen, vader!’ riep Tannie snibbig. Bezorgd keek ze naar Machiel. Want, als die over hún plannetje stond na te denken was het beter nu op een ander onderwerp over te gaan.
Maar Andries praatte nog druk en opgewonden over wat meester Risseeuw die ochtend had gezegd. De hele klas zou naar de sluiting van het Veerse Gat gaan. Op het dijkshoofd aan de zijkant zouden ze met andere scholen zingen, wanneer de zevende caisson op zijn plaats zou zijn gekomen.
‘Net wat voor ons, hé jongens?’ riep Andries. ‘Lekker met vlaggetjes staan zwaaien als het gat wordt dichtgestopt. En het Wilhelmus zingen!’ Zijn stem klonk of hij het een goeie mop vond. Maar in zijn ogen, die snel en scherp hadden omgekeken, had Machiel een laatste appèl gelezen. Op hém, met wie Andries altijd vriend was geweest. Met wie hij op de Ve 20 had gevaren. En even leek het of al het wantrouwen, de wrevel, de groeiende onzekerheid tussen die beiden was vergeten. Ook de stroeve inzichzelfgekeerdheid van Machiel. Maar vóór Machiel een antwoord klaar had, riep Wolfert er al weer tussen:
‘Die lui van de andere school moeten ook! Ik zal er een paar van de dijk gooien!’
‘Jij durft nogal wat!’ zei Tannie, haar ogen veelbetekenend op haar broer gericht. Maar Andries sloeg Machiel op zijn schouder.
‘Nou? Mot je daar nog over denken soms? Of wij daarbij moeten staan hoera-roepen?’
Machiel merkte dat Tannie even gespannen naar zijn gezicht keek als Andries. Wat moest hij antwoorden? Moest hij vertellen wat hij zelf van plan was? Dat hij al eerder had besloten alléén, nu ja, met Tannie, te gaan? Ze zouden het toch niet begrijpen. Het als verraad beschouwen. Hij zou het zelf ook niet scherp onder woorden hebben kunnen brengen. Nog steeds had hij niet met zijn vader kunnen spreken. Geërgerd zei hij daarom:
‘Wat jij wilt snap ik best. Maar dat is nog niet altijd zo eenvoudig. Dat hebben we nou al vaker gezien.’ Andries liet zijn hand vallen. Zijn wenkbrauwen fronsten zich boven het sproetige gezicht.
‘Je zou toch minstens kunnen méébesluiten dat we daar niet fleurig en wel bij staan. En staan zingen!’ zei hij nors.
‘Dat wil hij vast wel beloven. Hé, Machiel?’ riep Tannie met haar zoetste stemmetje. Zelfs Andries keek verbaasd op. Maar Machiel zei geprikkeld:
| |
| |
‘Ach meid, vlieg op. Wie niet zingen wil, nou die zingt niet. Afgelopen.’ Wolfert had met zijn slimme oogjes van Tannie naar Machiel gekeken. Er ontging hem niet veel van wat hem niet aanging.
‘En ík wil er donder op zeggen dat die twee wat in hun schild voeren!’ riep hij plotseling verbolgen.
Op dat moment klingelde de schoolbel door het verlaten stadje.
Maar in de klas smoesden Andries en Wolfert buiten Machiel en Tannie om. Zelfs Lieven en Adriana deden mee, en Joris. En Wolfert had zo nu en dan triomfantelijk omgekeken. Zo deed je allemaal wanneer een buitenstaander ergens niet mee uit te staan had. Of als je iemand wilde pesten. Bij het uitgaan van de klas had Andries nog eens extra luid gezegd: ‘Dat is dus afgesproken!’
Machiel had Tannie gewaarschuwd: ‘Goed, we gáán. En vóór de bus van school vertrekt. Allard zei dat het al raar moest lopen als hij er niets op wist. Maar je moet er wel op rekenen dat je gedonder met de anderen krijgt. Dat moet je er dan maar voor over hebben!’
‘Kan me niks schelen!’ had Tannie overmoedig gezegd. ‘Het is sinds Colijnsplaat toch allemaal anders geworden. De club, de school, en nou ja, alles. Ze merken het bovendien niet eens. En áls ze het in de gaten krijgen staan wij al hoog en droog op de dijk!’
Maar als de klas hun heimelijk vertrek uit Veere al niet opmerkte, moei Katrina wél. Samen met vrouw Hubregse was ze de blauw-met-witte stoep aan het opknappen, de morgen van die vierentwintigste april. Al zou ook iedereen naar de afsluiting van het gat gaan, al krioelden er mensen uit alle hoeken van het land en de wereld naar die duintop bij Vrouwenpolder, zíj niet! En vastberaden schrobde ze, terwijl haar buurvrouw de emmer schuin hield boven haar bezem. Toen sprong Machiel door de geopende deur naar buiten.
‘Kijk uit!’ riep moei Katrina nijdig tegen zijn voeten, die bedenkelijk dicht bij haar bezem kwamen. Haar ogen gingen boos omhoog tot zijn gezicht. Meteen zag ze Machiels jas en zijn vaders oude kijker die hij onder zijn arm had.
‘Je goeie jas?’ riep ze verbolgen. ‘En waar gaat dat naar toe als ik het vragen mag?’ Ze hield de bezem afwachtend stil tussen haar ruwe handen. Vrouw Hubregse bleef, de emmer opgetild, half gebogen staan, haar nieuwsgierige gezicht scheef. De schaduwen van haar gouden mutskrul- | |
| |
len vielen als zwarte kurketrekkers op haar blote arm. Afwachtend keken de beide oude vrouwen naar de jongen.
‘Ik ga weg,’ deelde Machiel kort mee. Hij deed zijn mond koppig weer dicht.
Zijn tante keek weer naar de kijker. Langzamer zei ze:
‘Naar de sluiting zeker.’
‘En als dat nou eens zo was?’ Machiels stem klonk koel. Hij wist het zelf.
Vrouw Hubregse hield de emmer nu zo scheef dat er een dunne straal juist in moei Katrina's klompen liep. Kwaad deed die een stapje achteruit. Terwijl ze één zwarte kousevoet optilde en de klomp op zijn kop hield vroeg ze:
‘En weten je vader en Dingenis daar wel van? Hé?’
‘Nee,’ zei Machiel onverwacht. ‘En ik ben niet langer van plan iedereen aan zijn neus te hangen wat ik...’
Met een slag zette vrouw Hubregse haar emmer op de stoep, haar handen in haar zijden. Haar schelle stem riep:
‘En ik noem het verraad aan de vissers! D'r gaat er geen een van ons!’
In het hoge donkere huis achter hen klonk gestommel. En plotseling voelde Machiel zich zo ongeremd woedend worden over de eeuwige inmenging van de vrouwen in al zijn zaken, dat hij schreeuwde:
‘Ik mot er zingen, vat je? Het Wilhelmus!’ Hád hij nu toch maar iets meer losgelaten over het plan van de meesters. Dán zou zijn tante hem tenminste hebben laten gaan. Van pure verbazing liet moei Katrina de bezem los. In een te vlugge beweging om hem nog te grijpen stootte zij de emmer omver. Nu stroomde het koude water over Machiéls benen. Die maakte een kwade luchtsprong, en riep buiten zichzelf van woede:
‘En zal ik er nou doormogen of niet! Dat gedonder hier ook altijd!’ Hij was nu in een van zijn zeldzame driftbuien gekomen, en alle opgekropte gevoelens van onlust en onzekerheid, van verwarring over alles wat er de laatste maanden in en buiten hemzelf aan het gebeuren was, braken zich baan in een razende stortvloed van woorden. De beide vrouwen lieten zich na hun eerste verbijstering ook niet onbetuigd. En zo'n kabaal en getier was het daar op die stoep, dat er mensen begonnen om te kijken. Toen klonk onverwacht en bars de stem van schipper Cevaal in de gang:
‘Alla! Wat is hier aan de hand!’
Onmiddellijk hield Machiel op met tegen zijn tante te schreeuwen. Zijn
| |
| |
| |
| |
vader zag het hete en opgewonden gezicht van zijn zoon. Hij keek hem scherp aan. Machiel sloeg de ogen neer. Maar hij blééf boos en koppig kijken. En zijn vader begreep dat het niet alleen de herrie met tante Katrina was geweest die Machiel zo uit zijn lood had gebracht. Het was meer, en het was ook al langer dan vandaag aan de gang. Weer, als een jaar geleden aan de kade, dacht hij:
‘De jongen is ook altijd alleen. Zijn tante wordt oud. Ikzelf ben altijd weg. En hij wordt groter, ouder. Kijk dat gezicht nou eens. Zou hij minder gesloten, minder gereserveerd, minder stroef zijn geweest als dat daarginds toen niét was gebeurd, met zijn moeder? Of...’
‘Machiel.’
Dat ene woord was voldoende om de wrevel en achterdocht op Machiels gezicht te doen verdwijnen. Een beetje afwachtend, de blik nog wat afgewend, luisterde hij.
‘Loop even mee,’ verzocht zijn vader. Met langzame stappen ging hij voor, de Markt over, de kade op. Daar waar de Ve 20 gemeerd had gelegen bleven ze beiden als vanzelf staan. En als vanzelf zetten ze beiden één voet op de witte bolderkop van hun eigen boot.
‘Je wilde natuurlijk naar de sluiting.’
Machiel knikte zwijgend. Zijn vader tuurde voor zich uit, naar het gaatje tussen de zes caissons. Er was geen groot stuk van de horizon meer over. ‘Ik wil óók wel 'ns zien hoe zoiets toegaat,’ zei Machiel stroef. ‘Maar altijd hebben die vrouwen wat. Overal bemoeien ze zich mee.’
‘Dat is het niet,’ zei zijn vader. ‘Het is, dat zij ook niet goed raad weten met wat er allemaal gebeuren gaat. Trouwens...’ Hij draaide zich onverwacht opzij, naar zijn zoon.
‘Machiel, wij praten niet zoveel. Maar je moet niet denken dat ik niet heb gemerkt dat je ergens over prakkizeert. En ik weet ook wat het is. Je wilt straks liever niet meer naar boord. Je wilt net als... als die mensen van Waterstaat. Is het zo?’
Machiel verroerde zich niet. Hij durfde nauwelijks ademen. Zijn vader had het dus al die tijd geweten?
‘Ik eh... ik heb nooit gezegd...,’ mompelde hij.
‘Dat is ook niet nodig. Al ben ik veel van huis, daarom ken ik mijn kinderen nog wel.’
Snel keek Machiel opzij. Had vaders stem anders geklonken dan anders? Maar het gezicht naast hem stond heel gewoon.
| |
| |
‘'k Heb wel gemerkt dat je geen ogen genoeg had voor die nieuwe dammen. En de caissons. En alles wat ze aan die werkhavens doen. En 'k moet je zeggen: het ís een machtig werk. Zelf heb ik het in deze maanden vaak gedacht. Als jij erheen wilt, vandaag, zal ik je er niet kwaad om aankijken. Al gaan je oom en ik niet, en de anderen. Ga maar. Je moeder...’
Hij zweeg abrupt. Had dat verband met elkaar? Alle dingen die er gebeurd waren? Dat langzaam en onafwendbaar na zijn vrouw, nu ook hijzelf en zijn kinderen Veere moesten verlaten? Dingenis wilde naar Scheveningen, nu al. Machiels hart trok naar de waterbouwkundige werken die hij hier deze jaren van vlakbij had zien groeien.
‘Op zo'n werk schelden is dom,’ ging hij voort. ‘Maar wíj zijn de dupe. Ik ben niet kinderachtig, Machiel. Maar 't is vandaag voor ons een harde dag.’
Nu keek Machiel weer opzij. De stem van zijn vader klonk minder vlak dan voorheen. Wat waren er veel rimpeltjes en plooien in zijn gezicht. Het schoot door Machiel heen wat zijn vader, óók alleen, allemaal had meegemaakt. Waarover hij nooit met iemand had kunnen en willen spreken. Over moeder... En over Veere en de visserij, die hem zeker evenveel waard waren als de luidruchtige oom Meindert. Nooit had hij geklaagd. Niet over zijn eigen eenzaamheid. Niet over de bitterheid van het weggaan uit zijn geboortestad. Nu hield hij zelfs zijn zoon niet tegen. En Machiel riep uit:
‘Vader, ik wil wel, vader, ik wil immers best naar de visserijschool. Het kan nog best. Ik heb nog niks gezegd, tegen de meester ook niet! En als je wilt... Dan ben je toch...’
‘Dan ben je toch niet zo alleen,’ had hij willen zeggen. Maar hij hield het binnen. Zijn vader zou dat zeker niet accepteren.
‘En naar de sluiting hoef ik ook niet eens!’ besloot hij nog grootmoedig. Dadelijk erop kreeg hij een kleur. Want wát als vader nu dat aanbod eens aannam? Dan zou Tannie...
Maar vader schudde een paar maal zijn hoofd. Hij glimlachte zelfs, een beetje weemoedig.
‘Ik zou 't beroerd vinden als je er alleen maar bij ging staan uit nieuwsgierigheid. Zoals al die mensen ginds.’ Zijn hand wees naar de slingerende stroom van verkeer op de verre Fort den Haak-weg, op de bootjes in het Veerse Gat, op de reclamevliegtuigjes in de lucht. De drukte werd al groter.
| |
| |
‘Als jij er voldoende over hebt gedacht, óók over wat je worden wilt, ga dan maar. Ik vind het best. Heus.’
Machiel aarzelde. Hij was blij dat hij gaan mocht. Maar tegelijk hield iets hem nog tegen. Hij keek omhoog naar dat vertrouwde profiel, scherp en bruin tegen de blauwe hemel.
‘Vader, ik heb gedacht...’ Had hij het al niet honderd keer gedacht? Dán het een, dán het ander?
‘Het is niet dat ik niet naar zee wil,’ zei hij plotseling. ‘Dat weet je wel. Het was alleen... Maar ik wil wel. Best hoor, vader. Andries van oom Meindert gaat toch óók!’
Vader lachte, met weer heel andere rimpeltjes om zijn mond, om zijn donkere ogen.
‘Hoe oud ben je, Machiel?’
‘Twaalf!’ antwoordde Machiel prompt.
‘Juist, twaalf. Toen ik een kleine jongen was... Ik weet het nog. Twaalf jaar. Dan denk je vandaag dit, morgen dát. Misschien zelfs overmorgen wéér iets anders. Zo is het altijd geweest, en zo zal het ook altijd wel blijven. Wil jij later tóch nog naar zee, dan kunnen we nóg zien. Maar ook dan kan een goeie schoolopleiding geen kwaad. De meester sprak me er al over.’ Vader hield plotseling op en keek zijn zoon aan:
‘Waar is jouw pet eigenlijk?’
Machiel voelde dat hij een kleur kreeg. Hoe kwam het dat hij na die ene keer nooit meer echt serieus gezocht had naar zijn pet?
‘Verloren, een keer,’ mompelde hij. ‘Bij de werkhaven...’ En hij begreep niet waarom zijn vader glimlachte tegen het water.
‘Zo, bij de werkhaven. Ja, daar is zoiets niet zo gemakkelijk terug te vinden...’
Een beetje ongerust keek Machiel schuin omhoog. Maar vader had zijn grote hand op zijn schouder gelegd en zei luchtig:
‘Als jij dan per se ingenieur of zoiets worden moet, zorg jij dan maar dat je in de Oosterschelde een sluis prakkizeert legende tijd dat we dáár weer wegmoeten. En ga nou maar als de jeweetwel...’
Machiel draaide zich om, maar vader greep hem nog even bij zijn mouw: ‘Wát zei moei Katrina? Dat jij zingen moest bij die sluiting? 'k Heb je bij mijn weten nog nooit een noot horen zingen!’
‘Kan ik ook niet!’ zei Machiel. Een brede grijns breidde zich langzaam uit over zijn hele gezicht. Maar die grijns had niet alleen te maken met
| |
| |
zijn antwoord over de klas die het Wilhelmus zingen moest. Hij voelde zich alsof er een steen van zijn hals was gegleden, zó had hem zijn eigen groeiende onzekerheid benauwd, ook al wist Tannie er dan van, al had hij er met haar over gesproken. Dat zijn vader vanzelf zó veel wist, zoveel begreep, dát was het allerfijnste. En warm dacht hij:
‘Zo'n vader, die heeft niet iedereen! Wat een geluk, dat vader vanavond pas uit hoefde varen, en niet, zoals vroeger, al zondagnacht. Dat had je nu weer aan Colijnsplaat te danken!
‘Ga je nog?’ informeerde zijn vader. Tegelijk klonk een langgerekte hoge roep om de hoek van de kade: ‘Maaachiééél!’
Het was Tannie. Ze zag vuurrood, haar haar wapperde slordig om haar hoofd en in haar bloes zat een grote scheur.
‘Waar zát je toch!’ hijgde ze. ‘Je tante zei... En Wolfert... Kijk nou es hoe ik er uit zie!’
‘Je hebt toch niks gezegd?’ vroeg Machiel dadelijk.
‘Natuurlijk niet!’ zei Tannie verontwaardigd. ‘Maar overal komt die vent achter. Bij het hek stond hij me op te wachten. Hij wou me tegenhouden. Ik rukte me natuurlijk los. En nou moet je zien! M'n goeie bloes!’ Ze beet zich op haar lip om niet te huilen. Tegelijk zag ze de donkere figuur van Machiels vader. Ze werd vuurrood van schrik en verlegenheid. ‘Ik eh... Bah! 't Was m'n nieuwe bloes!’ eindigde ze mistroostig.
‘Hindert niks, dat ziet geen mens!’ riep Machiel opeens uitgelaten. Vóór Tannie daar weer kwaad om worden kon, greep hij haar bij de hand.
‘Daar gaat de mosselman met zijn wagentje! Gauw, we gaan liften!’
Ze renden weg, Machiel veerkrachtiger en uitgelatener dan ooit. Schipper Cevaal keek de twee kinderen nadenkend na. In de gestage stroom van bussen, auto's, scooters, fietsen, die niet naar Veere maar allemaal naar Vrouwenpolder trokken op deze gedenkwaardige dag, verdwenen de twee figuurtjes.
Bij honderden zwermden de meest uiteenlopende voertuigen over de wegen die door het zachtgroene Walcherse land slingeren. Sommige vruchtbomen bloeiden al, de hemel boven Zeeland was zo blauw als hij alleen maar in de vroege lente zijn kan.
De dijk zou dichtgaan, nog deze dag.
‘Machiel, hij váárt,’ fluisterde Tannie. Ze wist zelf niet waarom ze niet hardop durfde spreken. Machiel antwoordde niet. Ademloos en gespan- | |
| |
nen staarde hij naar de geweldige grijze caisson, die nu al uren, naar het hem toeleek, onbeweeglijk aan de zeezijde van het sluitgat op het glinsterende water had gelegen. En die nu langzaam maar heel zeker in beweging kwam.
Hoog boven op zijn bordessen wapperde de grote vlag, je kon hem zachtjes heen en weer zien waaien. Onder de honderden mensen rondom hen heen was plotseling, als op commando, een geladen stilte gevallen. Dicht tegen elkaar aan stonden ze, hun handen om de railing van de Phoenix-caisson, die hier als Walchers landhoofd al maanden geleden was gezonken.
‘Dat we hier nou toch stáán,’ zuchtte Tannie zachtjes. Zonder een oog van de statig varende caisson af te wenden knikte Machiel. Hij voelde zich ontspannen en gelukkig. Om het gesprek met zijn vader, en om alles. Wie zou ooit hebben kunnen denken dat die Engelse televisieman zijn spullen eigenlijk niet dragen kon en gemelijk omkeek naar zijn assistent die door een verslaggever opgehouden werd?
Als een escorte waren zij, elk met een kistje onder de arm, Machiel nog met een stel lange staken, zonder blikken of blozen mee de duintop opgeklommen. De kaarten-controle voorbij, en de politie van Vrouwenpolder voorbij! Ze hadden niet naar elkaar durven kijken!
En nu lag daar vlak vóór hen het water van de zee te glinsteren en te deinen. En daar voer de caisson, de zevende, als een kasteel met hoekige kantelen voor hun ogen voorbij. Hoog boven zaten mannetjes verschanst, als ridders van vroeger. En als herauten sneden de kleine sleepboten vóór hen uit door het water, in de richting van de zes wachtende caissons. Het dreunende gemompel van wel duizend mensen was plotseling verstomd. Een man naast Machiel schraapte zijn keel, toen snoot hij zijn neus. Machiel zelf kneep zijn knokkels wit om de railing, zodat niemand de vreemde en ongekende ontroering, die hij bij dit groots en zwijgend schouwspel voelde, merken zou. Naast hem hield Tannie haar kleine vuisten stijf tegen haar wangen gedrukt. En aan de verre overkant rekten de draglines en kranen van de Kamperlandse werkhaven hun scheve halzen uit tegen de blauwe lucht.
Ver achter hen, op de kruin van de oude zeedijk, wriemelde een mierenhoop van mensen en van kinderen. Daar stonden de schoolkinderen van alle dorpen rondom het Veerse Gat. Onwillekeurig keken Tannie en Machiel even om, tegelijk.
‘Hoe moet dat nou met het Wilhelmus?’ fluisterde Tannie onderdrukt.
| |
| |
Machiel schokte grijnzend met zijn schouders.
![illustratie](even004verd01ill0046.png)
Tannie keek weer om. Langs heel de dijk stonden mensen, duizenden mensen. En toch leek het hier, onder de geweldige wijdheid van zee en hemel, maar een handvol. De wezentjes hoog boven op de statig varende caisson leken op donkere kabouters. Aan weerszijden, al dichterbij nu, wachtten onverbiddelijk nog meer kabouters. Hier op het water leken ze nog kleiner dan ooit tevo- | |
| |
ren. Maar de caisson leek machtiger, zoals hij zich daar zwijgend en hooghartig slepen liet.
Er schreeuwden meeuwen, en af en toe bliezen de pijpen van de vijf sleepboten korte afgebeten signalen. Ingehouden wachtten de mensen. Groot en klein stond gefascineerd naar het water te staren.
En de zevende caisson naderde zonder geluid het gat in de dam.
| |
| |
‘Zijn ze er nu allemaal?’ herhaalde meester Risseeuw. Hij was nerveus vandaag, en hij wist het. Hij merkte het aan de blikken van de kinderen en van een collega, en het had hem alleen maar geprikkelder gemaakt. Niemand kende hem zó, en eigenlijk hijzelf ook niet. Het was ook niet die dam alleen. Maar alles was vreemd vandaag! In Veere had hij verwijten moeten aanhoren van mensen die vonden dat het niet te pas kwam Veerse kinderen te laten zingen op deze onheilsdag voor de stad. In zijn hart dacht de meester daar ook wel zo over. Maar het comité, dat ook de kinderen in deze nationale gebeurtenis betrekken wilde, had hem opgedragen met al die kinderen de volksliederen te repeteren. Repeteren, en nog eens repeteren, en dan trakteren! Wat had hij kunnen doen? Als de koningin kwam moest het Wilhelmus toch gezongen worden? Vluchtig streken zijn ogen nog eens over het troepje kinderen, dat nú al verloren scheen in deze zee van mensen en vreemde schoolkinderen. Zó druk had hij het met tellen en met controleren, dat achter zijn rug de zevende caisson plechtig en onbewogen voorbijvoer zonder dat hij het merkte. Allard van Beusekom was er niet. Hm, zou wel een mooi plaatsje gevonden hebben bij Waterstaat. Maar...
‘Hela, waar zijn Machiel Cevaal en Tannie van Borssele?’ riep hij opeens. Zijn ogen gingen opnieuw de rijen langs. De kinderen wisselden veelbetekenende blikken. Dat die twee er niet waren hadden zíj al lang ontdekt, in de bus hierheen. Het had hun stemming er niet beter op gemaakt. Nú al begon het staan hier op de dijkskruin hen te vervelen. En een paar jongens zeiden bereidwillig:
‘Die zijn al een uur geleden weggegaan!’
De meester keek fronsend naar Wolferts ogen als spleetjes, die slim in zijn bolrond gezicht stonden. Tegelijk hield hij de klas van juffrouw Brakman in de gaten. De juffrouw was de man van de traktaties gaan waarschuwen, dat hij de verkeerde kant uitliep met zijn chocola en met zijn sinaasappelen. Juist toen de meester iets wilde antwoorden, snerpte een onverwachte stoomfluit dwars door zijn woorden heen. Hij trok een zakdoek uit zijn zak en veegde die met een ruk over zijn voorhoofd. Toen keek hij op zijn polshorloge. Dan naar Veere, de hand boven zijn ogen. Die witte stip daar in de verte, zou dat soms de ‘Piet Hein’ al kunnen zijn? Maar de caisson... Recht vóór zich keek hij weer. Lang duurde zoiets! Het zou op de minuut precies kloppen, hadden ze gezegd. Jawel! Hoe hield hij in vredesnaam al die kinderen zolang rustig? Nú al wriemelden
| |
| |
ze als insekten door en over elkaar heen. En sommigen waren de hele caisson al vergeten. Je kon beter een week lang voor de klas staan dan één dag zoiets met kinderen uitvoeren! Straks zou je zien dat ze ook hun partij niet meer wisten bij het zingen. En waar bleef juffrouw Brakman nu in vredesnaam? Bruusk keerde meester Risseeuw zich om toen Wolfert onverwacht iets riep, iets aanwees. Geprikkeld keek hij in de aangewezen richting. Maar Wolfert stond al naast hem.
‘Dáár, dáár meneer!’ schreeuwde hij opgewonden.
‘Wát jongen,’ zei de meester, geërgerd ondanks zichzelf. ‘De “Piet Hein” soms? Maar die heb ik al zelf...’
‘Nee meneer! Tannie! En Machiel! Dáár, ginder op het kistje, vlak voor de caisson! Midden tussen de genodigden, meneer!’
Verbaasd en fronsend keek de onderwijzer naar de twee televisie-auto's, die juist vóór de caisson stonden. Naar de mensen erachter. Hoe kon die jongen weten... Triomfantelijk keek Wolfert om, of de anderen wel zagen dat hij buiten de afrastering stond. Vanaf de dijk werd geroepen:
‘Máák het een beetje, zeg!’ Maar dat kon Wolfert niet schelen. Opgewonden vertelde hij de meester dat Tannie al een uur te vroeg was weggegaan. Dat hij haar afgetuigd had vertelde Wolfert er maar niet bij. Wél dat ze met Machiel Cevaal... En dat die twee...
‘Zeg, ga jij es als de jeweetwel naar je plaats!’ riep de meester opeens verbolgen.
‘Jij... jawel meneer, ik ga al.’ Wolfert droop af, maar toch zo langzaam mogelijk. Hij had het rare gevoel dat de meester toch niet onverdeeld verheugd was over zijn berichten.
‘Wat zei hij?’ informeerden een paar jongens. Niemand lette meer op de caisson en op het water.
‘O, dat hij wel 'ns even zou gaan kijken,’ deelde Wolfert gewichtig mee.
‘En dat hij ze wel eens even te grazen zou nemen!’
‘Pas maar op dat hij jou niet te grazen neemt!’ schreeuwde de anders zo stille Joris Hollebrandse opeens. Iemand knikte goedkeurend. Joris was veranderd, het laatste jaar. Maar Wolfert antwoordde niet meer. Nu wáren ze dan eens allemaal tegen Machiel Cevaal in het harnas, de anderen. En nóg had hij het gevoel dat hij niet helemaal meetelde. Knorrig schraapte hij met zijn schoen over de ruwe bazaltblokken.
Het water schitterde, de golven fonkelden zo dikwijls er de zon op scheen,
| |
| |
en de lucht was blauw als op een zomerdag. Overal op het water dansten bootjes: vletten, peilingsvaartuigjes, jachten met mensen die toch ook niet té dichtbij durfden komen. Slierten rook dreven overal over het water.
Machiel was de eerste die met zijn scherpe en aan turen gewende ogen het kleine witte jacht opmerkte, dat zich heel ver en nietig losmaakte uit het nevelige silhouet van Veere. Hij stootte Tannie aan.
‘Psst. Let nu op. Daar komt de “Piet Hein”.’ Hij keek om zich heen. ‘Geen mens heeft het nog in de gaten!’
Dat was waar. Allemaal keken de mensen gespannen en doodstil naar de caisson met zijn roodbruine schuiven, die voor hun ogen centimeter voor centimeter het gat werd ingetrokken. Sleepboten ervóór, sleepboten erachter, korte stoten als signalen, en ingehouden bevelen van sleepbootkapiteins door megafoons over het water. En Tannie bedacht hoe wonderlijk het was dat zóveel mensen zó stil konden zijn, en zo aandachtig. Langzaam begon het grote gevaarte van beton en ijzer te draaien, zich in te voegen, gehoorzaam op het commando van de afgebeten snerpfluiten, waarmee de sleepboten de orders van hun kapiteins bevestigden: ‘Beetje drukken, “Chili”; houen daar, “Azië”...!’
‘Ze práten gewoon een beetje tegen mekaar,’ fluisterde Tannie.
Een oude Walcherse boer krabde onder zijn zijden pet. Toen greep hij zijn vrouw bij haar dikke rode bovenarm.
‘Sanne, weet jie het nog? Dat Noord-Beveland een reis ver weg was? En noe...’
Hij schudde zijn gerimpeld hoofd, in opperste verbazing. Zijn vrouw antwoordde iets. Maar haar woorden werden recht vooruit de zee ingedragen vanwege de geweldige kanten kap die ze droeg.
Een kleine jongen naast Machiel zei tegen zijn vader:
‘'t Duurt wel lang-éé?’ Maar zijn vader, de benen wijdbeens in de witte klompen, de ogen strak op het water gericht, antwoordde zonder naar zijn zoon te kijken:
‘Je weet het, hee. Luctor et emerrego: lukt 'et vandaege nie, dan lukt èt mèrrege!’ (‘Luctor et emergo’, het devies van Zeeland, betekent: ‘ik worstel en kom boven’).
‘Wát zegt hij nou?’ fluisterde Tannie verbaasd. ‘Zeg Machiel, “Luctor et emergo” betekent toch...’
‘Kijk nou goed, Tannie!’ waarschuwde Machiel opgewonden. ‘Hier, op dit kistje, kan je het beter zien. Nou draait hij in het gat, om die schar-
| |
| |
| |
| |
nieren, je weet wel. En dan... Rek je wat op je tenen, dan kun je beter...’ En toen greep onverwacht een forse hand hen beiden tegelijk in hun kraag. Een stem, die laag en ingehouden klonk van woede, zei:
‘Méé jullie!’
Verstijfd van schrik lieten Machiel en Tannie zich weerloos meevoeren. Ze zagen de verbaasde blikken niet van sommige omstanders. Ze hoorden nauwelijks wat de barse stem boven hun hoofden nog méér zei. Meester Risseeuw!
‘Ik vind het géén stijl!’ herhaalde Andries Domisse. ‘Je kunt nou zeggen wat je wilt. Maar we zouden tenmínste lijdelijk verzet plegen vandaag. En kijk die twee er nou 'ns fleurig bijstaan. Op de voorste rij nogal!’ Zijn gezicht stond nijdig. En van de anderen, allang kriebelig van het lange wachten en het staan en het geharrewar, begonnen er hoe langer hoe meer te beamen dat het geen stijl was. Dat ze zelf eigenlijk óók wel uit hadden willen knijpen en op een mooi plekje hadden willen staan beseften ze niet. In elk geval zeiden ze het niet.
‘Vuile uitslovers!’ zei Andries nog eens gegriefd.
‘En wij maar wortel schieten op deze ellendige dijk!’
‘Altijd hebben ze tegenwoordig wát, die twee. Vroeger...’
En zó lang jutten ze elkaar op, dat Wolfert en Andries, die het voor deze maal ééns waren, geen moeite meer hadden het voorstel, dat door Wolfert uitgebroed was, erdoor te krijgen.
‘Dat we hierheen moesten kon nou eenmaal niet anders!’ betoogde Wolfert, weer helemaal opgewonden. ‘Daar konden wij óók moeilijk onderuit. Maar dat die twee nu zo nodig vlak vooraan moesten staan...’
‘Tussen de genodigden nog wel...’ vulde weer iemand aan.
‘Dat noem ík sabotage!’ zei Andries er met een beslist gezicht tussen. Joris keek hen van terzijde eens even aan. Die Andries wist er wel wat van. Wie wist wat hij allemaal gelezen had, over verzetsplannen en zo.
‘Sabotage, dat is het!’ herhaalde Wolfert. Hij keek voldaan in het rond.
‘En wat meer is: als ze nú al onze plannen dwarsbomen door met hun neus bovenop het aanleggen van die dam te gaan staan, dan zullen ze straks ons plan om het Wilhelmus niet mee te zingen, óók wel verhinderen!’
‘Saboteren,’ zei Andries weer.
‘Saboteren,’ herhaalde Wolfert gewillig. Je kon merken dat hem er alles
| |
| |
aan gelegen was zijn plan nu uitgevoerd te krijgen. ‘Dat zie ik nú al aankomen!’ merkte hij nog eens nadrukkelijk op. Joris kuchte, hij streek met zijn wijsvinger langs zijn gezicht, een teken dat hij nadacht. En eigenlijk had hij ook wel iets willen zeggen. Maar tenslotte zei hij het toch maar niet. Iedereen zou onmiddellijk menen dat het om Tannie was. En dat dat zo was ging tenslotte niemand aan. Als het erop aan kwam moest Machiel nu maar voor haar opkomen, bedacht Joris wrevelig. Die had haar mee naar ginds gesleept. Of moest hij, Joris, tóch misschien... Maar op het ogenblik dat hij zijn keel weer schraapte, begonnen er twee andere jongens opgewonden te roepen:
‘Als je denkt dat ze mee zullen gaan zingen, nou, dan moet je ze de mond snoeren!’
‘Zeg, 't zijn geen dijksgaten waar je een caisson in stopt!’ snauwde Joris nu toch tegen wil en dank. Iemand grinnikte. Joris' woorden brachten de anderen op een idee.
‘Nee, geen caissons! Al zou dat wel het meest afdoende zijn!’ riep Andries. De meisjes gierden van het lachen. Maar Wolfert en Andries keken gespannen om zich heen.
‘Ik weet het!’ riep Wolfert. Hij wees op de doos met de chocoladerepen, die door de man uit Vrouwenpolder vlak vóór hun klas was neergezet en die daar nu onbeheerd stond, terwijl de meester weg was. Met de hand voor zijn mond fluisterde hij eerst Andries en toen de anderen iets in het oor. Ze barstten allemaal in grimmig lachen uit. En sommigen knikten erbij. En bloc zouden ze, wanneer het zover was, weigeren ook maar één hap chocola te aanvaarden. Uit protest tegen deze onheilsdag voor Veere. Inplaats daarvan zouden Tannie en Machiel gedwongen worden alles op te eten. Dan zouden ze ook geen kans hebben om te zingen. En bovendien zouden ze zich knap opgelaten voelen. Voor de zekerheid schoof Andries de doos met repen met zijn voet wat dichterbij.
‘Maar hij lúst helemaal geen chocola!’ herinnerde Adriana zich opeens angstig.
‘Net goed!’ antwoordde Andries hartgrondig. ‘Sst, daar komen ze!’
Aan weerskanten van de meester met zijn bars gezicht werden de twee vermisten zichtbaar tussen de bonte menigte, die hen eerst aan het oog onttrokken had. Machiels gezicht stond donker en verbeten, dat van Tannie was rood en gezwollen van het huilen. De meester sleurde hen voort als een stel galeiboeven, langs toeschouwers van allerlei nationaliteit,
| |
| |
langs radioreporters en krantenmensen. Een fotograaf met een zwarte baard richtte zijn lens in het voorbijgaan op het drietal. De meester zag het niet. Hij beende verder, duwde zijn arrestanten in de richting van de dijkskruin en barstte los:
‘Dit gaat te ver! Het mag dan waar zijn dat dit vervelend is voor Veere. Maar er zíjn grenzen! Als de Koningin er is zul je het Wilhelmus zingen en er niet tussenuit knijpen. Denk je dat ík hier voor mijn plezier sta?’ De meester was nu toch wel erg kwaad, merkten de kinderen. Eigenlijk had niemand hem nog ooit zo boos meegemaakt. Zelfs juffrouw Brakman kuchte bang. De meester keek haar met zijn woedende blauwe ogen aan, veegde zijn voorhoofd af, en keek toen om of de ‘Piet Hein’ al naderbij gekomen was.
| |
| |
‘Het gaat beginnen!’ riep hij plotseling. ‘Vooruit, op je plaatsen. En waar zijn nou die vlaggetjes? Juffrouw Brakman, die vlaggen zijn er niet!’ Fronsend en onderzoekend keek de meester om zich heen. ‘En nou is die doos met chocoladerepen er waarachtig wéér niet. Ik zei nog zó...’ Hij was alweer weg, verdween met grote stappen in het kluwen kinderen van Vrouwenpolder, praatte daar heftig gesticulerend met een vreemde meester.
Toen zag Andries zijn kans. Met één sprong ging hij voor de troep staan, wees op de doos die achter hem stond en siste: ‘Doe wat we afgesproken hebben. Het is hun verdiende loon!’ Hij wenkte Wolfert en een paar van de anderen dichtbij. Met doos en al posteerden ze zich voor de stug voor zich uitkijkende en niets vermoedende vluchtelingen van daareven.
| |
| |
Vijf sleepboten duwden, trokken, drukten zich met al hun niet vermoede kracht tegen de wanden van de reusachtige caisson. Nog enkele centimeters. De mannen op de hoekpunten wachtten, gespannen, klaar tot grijpen en tot handelen. Vlakbij lag nu het koninklijke jacht wit en stralend op het water, gemeerd aan een blauwe boei. Boven het water knetterde de helikopter met de filmers. Een reclamevliegtuigje verwijderde zich snorrend; zijn sigarettenmerk sleepte achter hem aan door de lucht. Duizenden mensen rekten zich, hielden de adem in, stonden op vouwstoeltjes, op hun tenen. Nog slechts seconden, en dan...
Nog vóór Machiel en Tannie van hun verbazing, protest en daarna werkelijke ergernis en opschudding bekomen waren, toen hun van alle kanten chocola in de mond werd gestopt, kwam de meester al terug. Hij werd bleek van drift toen hij deze nieuwe muiterij bespeurde. Weliswaar hadden een paar kinderen, die het toch te gek vonden dat iemand, voor stráf notabene, chocola zou eten, ook een flink stuk genomen, maar van al die volle monden vielen die van Tannie en Machiel toch het meest op. Bijna stikkend van woede schudde de meester Machiel door elkaar, sloeg zich voor het voorhoofd en riep:
‘Is het nou niet fraai genoeg geweest? Eerst moet ik je van hier en ginder sleuren. En als ik je dan, zonder straf nog wel, weer bij je klas zet, dan ga je rustig al het lekkers op staan eten, dat nota bene voor de hele klas bestemd is! Wat is er in vredesnaam in jullie gevaren? Jij, Machiel Cevaal, ik begrijp niet... En Tannie...’
Achter hun ruggen voltrok zich langzaam en plechtig de historische afsluiting van het Veerse Gat. Juffrouw Brakman dribbelde zenuwachtig met een armvol vlaggen de rijen af. Machiel probeerde iets te zeggen. Maar behalve een kleverige bruine straal kwam er niets uit zijn mond. Radeloos keek hij naar Tannie. Die gesticuleerde met bolle rode wangen dat er iets aan de hand was. Maar meester Risseeuw was te nijdig om te luisteren. Zó nijdig zelfs dat veel kinderen zich in stilte afvroegen of er niet nog iets ánders was gebeurd dat hem zo uit zijn lood gebracht had.
‘Want anders heeft hij toch nooit zó de pee in,’ merkte Adriana wijs op. De jongens dachten fronsend na. En het was Joris, die plotseling de verklaring vond.
‘Dat Veerse Gat, hé,’ zei hij opgewonden. ‘Dat gaat nu dicht. Maar in alle aardrijkskundeboekjes op school staat dat het ópen is. Wie moet dat
| |
| |
straks allemaal bij gaan zitten werken? De meester! Dus. Zou jij óók niet lollig vinden!’ Hij schepte adem en keek triomfantelijk rond. Van terzijde keek Adriana hem bewonderend aan. En van de andere kant siste een van de jongens: ‘Wát zegt hij?’
Maar wat Joris nog antwoordde ging verloren in een oorverscheurend gefluit van scheepspijpen. Krijsend en gillend gierde van alle schepen plotseling het vreugdegehuil over het water. De zevende caisson, die nog geen tien minuten geleden gevaarlijk scheef uit zijn lood gehangen had, zodat de duizenden toeschouwers de adem hadden ingehouden, lag tam en onbeweeglijk op zijn plaats, in het gat van de dam. Maar er was geen gat meer. De dam was dicht.
Sprakeloos keek de meester van het water naar zijn klas, en van zijn klas naar de ‘Piet Hein’. Duidelijk kon je daar de Koningin zien staan, omringd door haar gevolg. Toen kwam de meester tot bezinning. Hij hief zijn dirigeerstokje, liet het weer zakken, toen onverwacht en van vlakbij het Veers muziekkorps losbarstte in een fanfare die zelfs de dijkskruin dreunen deed.
Op dat moment gaf Machiel, die juist de laatste resten chocola uit zijn mond had gewerkt, Wolfert zo'n pets met zijn vlaggestok op het hoofd, dat Andries zich genoopt voelde bij te springen. In één ondeelbaar ogenblik ontlaadde zich de landerige en verveelde stemming van het laatste uur op en boven de hoofden van klasgenoten, en van vreemde schoolkinderen, die nieuwsgierig kwamen toelopen. Toen de meester deze derde uitbarsting zag, zei hij niets meer. Hij sleurde de dichtstbijzijnde kluwens uitéén, stuurde vreemde kinderen naar hun plaats, smeet vlaggen weg, deelde nieuwe uit, greep zijn stokje en stemvork en gaf ijzig rustig de toon aan. En rode hoofden, verkreukelde gezichten, verschrikte en verbeten ogen richtten zich als vanzelf op zijn smalle hand, die zich gebiedend ophief.
Terwijl de trommels sloegen en de trompetten bliezen, terwijl de scheepsfluiten aanhielden hun vreugde uit te snerpen om deze triomf op het water, dat je nooit zijn gang moest laten gaan, klonk ijl en hoog het zingen van wel driehonderd kinderen over de dijk. Zeven caissons, in al hun roestbruine glorie en grootte lagen stil onder de wijde Zeeuwse hemel. En duizenden kleine mensen krioelden om die reuzen heen: mensen op bootjes, vletten, bakken, mensen uit allerlei landen, op de dijken, op het landhoofd. Filmers en fotografen, schrijvers en journalisten. Zeeuwse boeren
| |
| |
met gerimpelde koppen en nadenkende ogen, deftige gebrilde heren uit Den Haag.
Over het water kwam het witte jacht naderbij. Hoog boven op de brug van caissons verschenen nu drie burgemeesters. Ze schudden handen, zwaaiden hoeden, en bogen voor de Koningin. Hun jaquetpanden fladderden zwart in de wind.
Daar waren ook de mensen van Rijkswaterstaat; ze stonden terzijde, met voldane gezichten en met ingehouden triomf in hun ogen. Ze hadden hun waterlaarzen nog aan, en geen jaquet. Maar Ingenieur Van Beusekom had zijn hand op de schouder van zijn zoon gelegd. En Allard voelde zich zo trots als hij nog nooit geweest was.
Vissers van Veere en van Arnemuiden, in bootjes en aan de dijkskant, keken met strakke gezichten toe. Eén schudde langzaam zijn hoofd tegen een verslaggever, die een microfoon onder zijn neus duwde.
| |
| |
En op de dijkskruin zongen de kinderen. De meester bewoog zijn hand, hij had héél even naar hen geknipoogd, en de orde was hersteld.
Andries Domisse stond vlak naast Machiel, en plotseling keek hij opzij. Tegelijk deed Machiel hetzelfde.
‘Hoger, nog hoger daar!’ riep de meester boven hun hoofden. Ze moesten weer opletten. De kinderen vergaten dat ze niet hadden willen zingen. Wel zong de helft te laag, de andere helft te hoog. Ze merkten het niet. De grimassen van de meester zagen ze ook niet, want voorbij zijn dirigerende arm keken ze allemaal naar het water, naar de ‘Piet Hein’, en of de Koningin nu ook van boord zou gaan.
Andries keek wéér opzij, naar Machiel, die door de meester pas naast hem was gezet. Er zaten bruine strepen op zijn kin. Dat was nog van de chocolade. Machiel, die merkte dat er iemand naar hem keek, draaide zijn ogen ook opzij. Hij zag Andries' verfomfaaide nieuwe bloes. Het afgebroken vlaggestokje, dat als een rietje om zijn nek hing. En tegelijk barstten die twee in lachen uit.
Toen schetterde de fanfare van Vrouwenpolder er op los met het Zeeuwse volkslied. Bulderend zongen de jongens het mee. Af en toe grijnsden ze naar elkaar.
Het geluid van al die kinderen bereikte de zee niet eens. Die leidt haar eigen leven, die heeft haar eigen stem, somber en dreunend.
Maar de Veerse dam was dicht!
En wát een feest was dat!
Voor alle mensen die ervóór geweest waren.
Voor alle mensen die er tégen geweest waren.
Maar het meest voor Machiel en Tannie. Want dit was het eerste grote avontuur geweest, dat ze samen beleefd hadden.
|
|