| |
| |
| |
8 De laatste boten door het Veerse gat
De vissers vonden het goed. Ze vonden het zelfs veel te gauw goed, zo kwam het Machiel en Andries voor. Vooral Andries voelde zich wat teleurgesteld, omdat hij nu geen kans kreeg om de noodzakelijkheid van hun meevaren te bewijzen. Wel vier, vijf argumenten had hij in zijn hoofd gerepeteerd. Die zou hij tegen het verzet, dat van de vissers komen kon, in het veld brengen. In plaats daarvan zei schipper Bouterse traag en gelaten:
‘Ach ja. Wat kan het schelen!’ De andere vissers die met hem aan dek van de Ve 20 zaten keken al even ongeïnteresseerd. Zo nu en dan spuwde er één een bruine pruim met een wijde boog overboord. Het was vijf uur, en alle kotters waren binnen. Ook op de vismijn nam de drukte af. Je kon de landerige stemming aan boord vóelen, en de twee jongens keken elkaar zwijgend aan.
‘Laat ze maar kommen, hoor!’ riep plotseling een opgeruimde stem uit het vooronder. ‘Een paar meer of minder...’ Dat was Dingenis!
‘Zeg! Wat ben jij van plan? M'n hele schuit vol te laaien zeker?’ vroeg schipper Cevaals geprikkeld. ‘Op mijn schuit komt geen vreemd volk die dag. Machiel en Sjakie, goed. En Andries ook nog wel. Maar verder...’ Hij kneep zijn lippen op elkaar en zei niets meer. Dingenis haalde zijn schouders op.
‘Wat kan het schelen!’ zei hij, net als Bouterse daareven. ‘Kabaal en herrie krijg je tóch, die dag. Die club studenten uit Utrecht wil immers ook al mee!’
‘Dat heb ik ook gehoord!’ merkte ouwe Arjaan kregelig op. ‘En ik zou wel 'ns willen weten wat dié ermee te maken hebben!’ Dingenis haalde weer zijn schouders op. ‘Ze zeggen dat hun club naar Veere heet. Man, wat kan het je schelen!’
‘Niks hebben ze ermee te maken!’ viel oom Meindert plotseling in. ‘Zoveel mogelijk spektakel en poppekast! Dat willen ze. Allemaal! Maar aan wat er eigenlijk gebeurt die dag? Geen sterveling die dááraan denkt! Van
| |
| |
míjn schuit blijven ze af. Dat zeg ik met Cevaal. En die filmmeneren komen er ook niet op!’ Hij frommelde het papier van de visserijvereniging tot een prop vol kreukels en smeet hem op het dek. Zijn grote handen wreven zenuwachtig tegen elkaar.
‘Tja, de vissers zullen 't offer moeten brengen hé,’ zei Dingenis, op een toon alsof hij het eens was met de krant in zijn handen.
‘Goed dat we 't weten!’ barstte zijn oom los. ‘Die uit Den Haag moesten maar 'ns vissersboten hebben! Dan zou je wat gezien hebben!’ Hij maaide kwaad met zijn armen in de richting van de dam.
‘Kom Meindert,’ probeerde schipper Cevaal voor de zoveelste keer. ‘Je weet net zo goed als ik dat 't voor de veiligheid gebeuren moest.’
‘Dat had evengoed gekund door dijkverhoging!’ riep Domisse kwaad. En blijf me met al dat gekonkelefoes uit Den Haag maar van boord! Behoefte aan zoet water! Jawel! Hebben wíj soms over zout in de grond geklaagd? Die boeren hebben altijd wat! Maar zíj kunnen nog wel bestaan. Voor de vissers is het een zaak van leven of dood!’
Hij was opgestaan en spuwde nijdig zijn zoveelste pruim overboord. Machiel telde werktuigelijk de kringetjes die zich vormden in het water. Het was toch eigenlijk geen wonder dat Andries... Hij schrok op van de ruk waarmee zijn oom zich naar zijn vader keerde.
‘Twee keer zijn jullie nou in Den Haag geweest! En wat heeft het geholpen? Niks!’
Machiel keek schuin omhoog naar zijn vader. Die zei geen woord, maar zijn gezicht stond nu zo strak, dat zelfs oom Meindert het raadzaam achtte niet verder te gaan. Hij staarde verbeten in de verte en mompelde iets in zich zelf.
‘Er komen nieuwe wegen voor de toeristen,’ ging Dingenis onverstoorbaar verder, alsof hij niet was onderbroken. ‘En ze gaan bos op de Haringvreter planten. En gras.’
Nu sloeg Domisse zo hard op de railing dat je zijn knokkels hoorde ketsen. ‘Bos op de Haringvreter! Op een zandplaat! De gekken! De halve garen! Laat ik je dan zeggen, manneke, dat ze dan eerst wel met pensioen kunnen gaan. Die jonge kereltjes van Waterstaat!’ Waarom oom Meindert en sommige anderen altijd van jonge kereltjes spraken begreep Machiel nooit. Er waren wel mannen van dertig jaar bij, en ook wel van veertig.
‘Maar laten ze het maar in de krant zetten!’ sprak oom Meindert honend.
‘Gras! En bomen! Met die wind daar, en met al dat zout in de grond!
| |
| |
Bah!’ Hij spuwde alweer, en nu zo nijdig dat Machiel haastig onderuit dook.
‘Tja, 't is voor de recreasie hé,’ zei Dingenis. Maar op een waarschuwende blik van zijn vader borg hij de krant toch in zijn zak. Op het zelfde ogenblik weerklonk uit de stadhuistoren boven hen een buitelende wijs. Allemaal keken ze, want het was geen héél uur en ook geen half. Er staken hoofden uit de toren, en nieuwsgierig tuurden de mannen op het schip naar boven. Tegelijk klonk het wijsje weer, nog vrolijker dan daareven: ‘Wie gaat mee gaat mee over zee...’
‘Welja!’ zei schipper Bouterse gekrenkt. ‘Maak er maar een lolletje van! Ze...’
Op dat moment klonk een raadselachtige stem vanaf een dak naast het stadhuis:
‘Komt er geen wind in?’ De mannen keken elkaar aan. Toen riep Andries met zijn schelle stem: ‘Die filmer zit op de toren! Wat ik je zeg!’
‘Onzin, jongen,’ zei zijn vader op norse toon. ‘Wat heeft een filmer met wind te maken?’ Vanaf het dak klonk weer onduidelijk geroep:
‘'t Zweeft een beetje!’ Een hoofd werd op de toren ingetrokken, en wéér tinkelde het wijsje over Veere: ‘Wie gaat mee over zee...’ Dezelfde stem van daareven schalde over de kade:
‘Nou is het goed! 't Klinkt mooi droog!’ De vissers draaiden hun gezichten naar elkaar toe en wezen op hun voorhoofd.
‘Die mensen hebben d'r evengoed wel wat voor over!’ zei schipper Belzering van de Tho 16. ‘'k Heb gehoord dat-ie zelfs in een kezon gekropen is en dat ze der speciaal voor hem water door hebben laten stromen.’
‘Voor zulke lui doen ze alles!’ mopperde Domisse alweer. ‘Maar voor een visserman, voor wie het ernst is...’ Hij keek om, met de anderen. Want op de kade achter hen klepperden vlugge muilen, en de schelle stem van moei Katrina riep:
‘Telefoon voor je! Uit Middelburg!’ Cevaal knikte, en stak de kade over naar zijn huis.
‘Zeker ook al over de recreasie,’ merkte Machiel zachtjes op tegen Andries. De jongens verveelden zich.
‘'k Weet glad niet wat dat is, recreasie,’ zei Andries knorrig.
‘Recreasie?’ riep moei Katrina, die op de kade nieuwsgierig was blijven wachten. ‘Maar dat weet ík wel! Dat zijn de eigen mensen in de kippehokken en haast geen stoel of bed of niks. De kinderen lopen van ellende
| |
| |
de deuren uit. En allemaal omdat die stadsmensen in d'rlui blote bast op de kaai willen zitten! Die Belgen, en dan de Duisters!’
‘Duitsers!’ verbeterde Arjaan.
‘Dat zeg ik. Duisters!’
Tante Katrina knikte zo vinnig met haar hoofd op en neer, dat de mannen aan boord tegen wil en dank in lachen uitbarstten. Zelfs oom Meindert grijnsde mee. Het was alsof de stemming omgeslagen was.
‘Is 't geen waar soms?’ foeterde het oude vrouwtje verder. ‘Denk je dat ik ze niet zie, 's zomers? Met van die hele korte rokjes aan? Elk jaar worden d'r badpakken kleiner! En daarvoor motten jullie nou de volgende week naar Colijnsplaat!’ Nu werd het zelfs vader, die juist aan boord gesprongen was, te bar. Hij gierde van het lachen en Dingenis riep:
‘Pas maar op, moei Katrina! De tijden veranderen zo hard! Straks zit je zelf nog in een zeiljachie. Of op waterskies!’
‘Nooit van m'n leven!’ riep moei Katrina kwaad. Pas toen merkte ze dat ze ertussen genomen was. Bulderend van het lachen leunden de vissers tegen de railing. Alleen Domisse merkte zuur op:
‘Als je maar niet denkt dat je nou maar kan spelevaren en kan doen op de
| |
| |
Osterschelde. Ze denken maar dat alles kan, nou de getijstroom weg is. Maar 't is er groot en diep en d'r zullen d'r nog heel wat verzuipen eer het zover is.’ Er klonk grimmige voldoening uit zijn stem.
‘Begin nou niet wéér, Meindert,’ zei vader scherp.
‘Ach wat, jij! Je had in Den Háág een grote mond motten opzetten, en niet tegen mij!’ schreeuwde oom Meindert opeens. ‘Alles vinden jullie maar goed. Maar wie in heel Veere doet er wat aan dat wij zaterdag voor gek staan?’
‘Wij, wij!’ schreeuwde Andries opeens. Hij wilde overeind komen. Machiel trok hem woedend naar beneden en klapte zijn hand voor Andries' mond. Maar niemand had op hen gelet. Allemaal keken ze nieuwsgierig naar Cevaal en Domisse, die in grimmigheid nu voor elkaar niet meer onderdeden.
‘Zelfs aan die filmer,’ - oom Meindert wees naar boven - ‘voor wie dit alles maar een tijdverdrijf je is, geven jullie braaf “alle medewerking”, hé? 'k Heb het wel gehoord! En als we uitvaren wil je je vlag nog niet halfstok doen, zoals ik je heb gevraagd. Zelfs de burgemeester doet het, vanaf 't stadhuis!’
‘Met grote monden schiet je nooit veel op,’ zei Machiels vader, uiterlijk rustig. ‘En we hebben gedaan wat we konden. Dat die haven in Colijn nog zó geworden is hebben we toch maar bereikt. En m'n vlag halfstok doe ik niet. D'r is tenslotte niemand dood.’ Er viel een onbehaaglijke stilte. Iemand schraapte zijn keel. Domisse probeerde het nog even tegen Dingenis, die een onverschillig deuntje zat te fluiten:
‘En jij dan! Jij zit daar maar te fluiten! Over een week moet je weg met je boot.’
‘Dondert niet!’ zei Dingenis. ‘Als ik maar vissen kan.’ Zijn bruin gezicht stond vastberaden en zijn stem klonk ongeduldig.
‘Voor hem is het niet erg,’ bedacht Machiel. ‘Hij heeft allang weer nieuwe plannen. Maar vader... En de anderen...’
‘Je bent aan Veere niet getrouwd, hoor!’ zei Dingenis onverschillig.
‘Voor Veere een andere haven. Ze zullen de hele zee niet afdammen.’
‘Weet je niks van!’ riep ouwe Arjaan ertussen. ‘Hadden je vader en ik soms gedacht dat ze Veere achter de kezons zouden steken? En over tien jaar Colijn ook?’
‘Dan zien we wel weer verder, hoor,’ antwoordde Dingenis. Machiel had zitten uitrekenen hoe oud zíj over tien jaar zouden zijn. En toen hij het
| |
| |
gevonden had, kwam dat hem zo bespottelijk voor, dat hij zacht in de lach schoot.
Maar nu richtte oom Meinderts ergernis zich op hém.
‘Lách jij daarom?’ Verschrikt schoot Machiel recht. Andries gaf hem een stomp.
‘Laat hem,’ zei vader afwerend. ‘De jongen heeft er zo geen weet van, en 't is voor ons ook beter dat we er nou maar niet meer over praten. Gebeuren gaat het tóch. En dat zijn dingen, daar is niks aan te doen!’
‘Geen weet van?’ riep oom Meindert verontwaardigd. ‘Dat dacht je maar! Heb ik hem niet keer op keer bij zijn vriendjes van Waterstaat gezien? In hun huizen komt hij ook! Staat hem mooi, als zoon van een visser! Bij mensen die zijn vader het brood uit de mond stoten!’
‘Ik zal m'n brood nog wel een paar jaar verdienen, Meindert,’ antwoordde vader. ‘En m'n jongens ook wel!’ Hij keek Machiel scherp aan. Die deed of hij oplettend naar de wind in het want luisterde. Want van de andere kant voelde hij het ijzige staren van Andries.
‘Colijn nog wel! Zeggen zíj waar ik Anna en Suzy op school moet doen? Wat mijn vrouw moet als ik de hele dag daarginder ben en in die keet moet slapen?’
Alleen moei Katrina zag vanaf de kade hoe schipper Domisse met zijn verweerde vingers snel langs zijn ogen veegde. Ze deed een stapje naar het schip toe, en haar anders zo scherpe stem klonk zacht toen ze zei:
‘Alla toch, Meindert... Daar zal wel weer wat op gevonden worden. En je meisjes...’ Ze aarzelde en keek naar vader.
‘Die doe je dan maar bij ons in huis!’ zei ze opeens.
‘Mens, je moet immers zelf ook weg,’ mompelde oom Meindert, opeens geheel bedaard. Zijn vingers plukten aan het net dat voor hem lag. Toen stond hij langzaam op. ‘Driemaal is scheepsrecht, 'k heb het wel gezeid,’ zei hij. ‘Eerst Arnemuiden, daarna Veere. En 't zal er niet bij blijven.’ Ze zagen hem de kade opgaan, met afgezakte schouders en vermoeide stappen. Schipper Cevaal zuchtte. Vanaf de kade riep Domisse nog onduidelijk: ‘En toch doe ik m'n vlag halfstok. En die filmer moet maar zien waar hij blijft! Ik doe niet mee!’
‘Alles is afgesproken. Een stuk of vijf mogen er mee. Meer wilden ze er niet bij hebben!’ berichtte Andries een uur later aan de overige leden van de club.
| |
| |
‘Nou, dat klopt dan precies, hé,’ zei Wolfert opgewonden. ‘Ik en Andries, en Joris en Machiel, enne...’
‘Er mogen geen boeren mee,’ zei Andries. Maar Wolfert liet zich deze keer niet zo gemakkelijk afschepen. Hij had zich vast voorgenomen om deze roemruchte tocht mee te maken, en deel te hebben aan het Plan. Bovendien leek het wel of Andries' strijdlust tijdelijk was gedoofd. Alleen Machiel begreep waarom. Hij begreep óók waarom Andries niet op zijn vaders boot meewilde. Waarom hij hemel en aarde had bewogen om het zo geregeld te krijgen dat híj de Tho 16, Machiel de Ve 20 en Tannie een boot van Arnemuiden nemen zou. Maar hij sprak er niet over. Dat waren dingen die de anderen toch niet begrijpen zouden.
Wolfert nam al zijn welsprekendheid te baat om iedereen ervan te overtuigen dat boeren ook wel degelijk met het Deltaplan te maken hadden, en dat zij er dus óók bij behoorden te zijn als straks de vloot uitvoer. En zelfs Andries keek hem op het laatst besluiteloos aan. Wolfert zag het.
‘Tenslotte heb ík het Plan bedacht!’ bracht hij nu in het midden.
‘Dan ben ik de vertegenwoordiger van de Walcherse boeren, hé? Dat kan!’ riep hij.
‘Hela, en ik dan?’ riep Tannie ertussen met een stem die schril klonk van ongerustheid.
‘Zeg, geen vrouwen hoor!’ besliste haar broer al. Maar nu mengden zowel Joris als Machiel zich in de zaak. Joris omdat hij niet kon uitstaan dat Wolfert wél en Tannie niét zou meegaan. Machiel omdat het opeens door hem heengegaan was dat hij straks in Colijn het smalle gezichtje van Tannie misschien wel nooit meer zien zou. Nu ja, nooit... Maar toch...
‘Als Wolfert meegaat dan moet Tannie er ook bij zijn,’ zei hij opeens en zo nadrukkelijk, dat de anderen zich zonder slag of stoot gewonnen gaven. Tannie keek met een stralend gezicht naar Machiel. Die werd vuurrood en zei geërgerd:
‘Ja ja, dat is al goed.’
‘Ik zal reuze m'n best doen!’ beloofde Tannie opgewonden.
‘Doe maar gewoon,’ zei Andries haastig. ‘Het is doodeenvoudig. Je gaat dus het vooronder in als het zover is. Dan zie je bij de motor te komen. De ander staat intussen aan dek op wacht. Nou en dan neem je... kijk als dit nou je motertje is, dan draai je...’
Vijf hoofden bogen zich aandachtig over de hand van Andries, die iets tekende in het zand aan de kade.
| |
| |
Twee weken later stond er in de krant:
Aan de arm van hun echtgenoten hebben tweeëntwintig vissersvrouwen zaterdagmiddag aan de kade van Veere een vertrouwd beeld officieel vaarwel gezegd: hun vissersvloot, gemeerd in een haven bij eb. In een lange rij paradeerden zij daar: de Van Belzens, de Cevaals en de Domisses, de Nooyers, de Ridders en de Minnebod's.
De kappen van de vrouwen lichtten fel op in het zonlicht, gouden krullen en spelden glansden er tussendoor en staken scherp af tegen de donkere omslagdoeken. Massaal namen de vissers uit Arnemuiden, Tholen en Veere afscheid van hun Walcherse thuishaven, die over enkele weken door de dam in het Veerse Gat onverbiddelijk zal zijn gebarricadeerd.
Het werd een défilé in klederdracht, spontaan, maar tegelijk strak geregisseerd. Tussen deze curieuze stoet liep Henk Groothof, de cineast. Druk gesticulerend loodste hij het gezelschap tenslotte langs het spiedend oog van de filmcamera.
In het verenigingsgebouw werden redevoeringen gehouden door de burgemeester en door vele andere autoriteiten.
Toen de bussen enkele uren tevoren voor het verenigingsgebouw stopten en de vissers met hun vrouwen uitstapten om de afscheidsbijeenkomst mee te maken die door het stadsbestuur georganiseerd was, zag Andries zijn kans. Nu zaten ze allemaal binnen, en er was niemand aan de kade die hem op de vingers kon kijken. Prompt loodste hij dan ook zijn troep mee naar de boten. Die lagen geheel verlaten in de haven. En aan boord van de Ve 20 lieten vijf kinderen zich achter elkaar in het vooronder zakken. Het was er donker, en vooral Tannie en Joris voelden zich niet op hun gemak. Zelfs Wolfert had hier weinig praatjes, en Andries moest zijn instructies wel drie keer herhalen voordat hij enige zekerheid had dat iedereen hem had begrepen.
‘Heb je het nou gezien?’ vroeg hij dringend. Per ongeluk keek hij Machiel in zijn gezicht.
‘Zeg!’ riep die verontwaardigd.
‘Nou ja, ik bedoel de anderen natuurlijk!’ zei Andries korzelig. Hij werd een beetje zenuwachtig bij de gedachte dat het Plan, als er straks nóg groter drukte in de stad zou heersen dan vandaag al het geval was, toch nog te ingewikkeld blijken zou.
| |
| |
| |
| |
‘Toe Tannie,’ zei hij, bijna snauwend. ‘Herhaal tenminste wat ik heb gezegd.’
‘Je staat zó voor de motor, hé,’ zei Tannie gehoorzaam, ‘en dan draai je zó, hup, die dinges eruit. Die stop je in je zak en hupla, klim je naar boven. Met een gezicht of je van de prins geen kwaad weet. En als ze je wat vragen, zeg je dat je de ander zocht.’ Ze schepte adem en keek Andries uit blinkende ogen triomfantelijk aan.
‘Hm, ja, 't kón slechter,’ gaf die toe. ‘Nou ja, simpeler kán het ook immers niet. En als je bootje dus niet uitvaart, doe je heel onnozel, hoor.’ Dreigend keek hij rond. Nu ontmoette hij Joris' turend gezicht achter zijn ronde brilleglazen.
‘Laat dat maar aan mij over!’ beloofde Joris. Het was of hij de laatste tijd een heel stuk zekerder van zichzelf was geworden. Een Plan als dit, dat mogelijk nog wel in de krant zou komen, was tenslotte eens eindelijk iets anders dan het eeuwig schoenen rondbrengen in de stad. En zijn vader zou eindelijk inzien dat hij zijn zoon niet altijd maar in het schoenwinkeltje kon opsluiten, later. Dat er grotere dingen voor hem weggelegd waren.
‘Misschien komt het wel in de krant,’ zei hij hardop.
‘Nou, net zo lief niet!’ zei Tannie bedenkelijk. Andries keerde zich strijdlustig om.
‘En waarom niet? Alles komt immers in de krant. De stomste dingen! Dus. 't Zou voor het eerst zijn dat ze over iets schreven dat vóór Veere ondernomen werd. En niet ertegen!’
Machiel stak behoedzaam zijn hoofd uit het vooronder. Toen liet hij het weer zakken en siste naar beneden:
‘Kom er nou eerst maar uit. Ik zie nog niks. Maar je weet nooit wanneer die hele bende weer naar buiten komt.’
Achter zijn omhoogklauterende sokkevoeten aan hesen de anderen zich ook naar boven. Hun ogen knipperden in het helle licht.
‘Moet je die auto's zien!’ riep Joris onderdrukt. Onder de indruk keken ze de kade langs.
‘Piekfijne meneren bij, hoor!’
‘Ze hebben alle mogelijke lui gevraagd,’ merkte Wolfert op. Hij was blij dat hij ook weer eens iets zeggen kon. ‘Alleen die van Waterstaat, die niet. Omdat geen mens om die dam gevraagd heeft, zegt de burgemeester.’ Oplettend gluurde hij naar Machiel, of die daar ook over opstuiven zou. Maar Machiels hoofd stond helemaal niet naar opstuiven. Hij dacht over
| |
| |
het Plan, dat nu langzaam maar zeker zijn uitwerking naderde. Het Plan waarin hij tegen zijn eigen vader handelen moest. Want dát was de gedachte die hem al dagen bezig hield. Aan één kant was het mieters méé te doen, iets tot verdediging van Veere te ondernemen. Aan de andere kant zou het, als het lukte, ook zijn vader erin betrekken. En Machiel wist niet goed hoe zijn vader dat op zou vatten. Als het nu nog een vreemde boot betrof...
‘Moeten we dus per se op dié boten?’ vroeg hij zo onverschillig mogelijk. Hij durfde Andries of de anderen niet wéér de indruk geven dat hij niet wilde meedoen. Dan zouden ze wéér argwaan krijgen. Wéér denken dat hij er de brui aan gaf. Dat hij voortaan met die nieuwe, met Allard, optrekken wilde. En dat was het niet! Allard had hier niets mee te maken. En wat zijn vader er in zijn gedachten mee te maken had kon hij de anderen niet uitleggen.
‘Ja, wat wou je ánders?’ begon Andries. ‘We hadden toch...’ Ze stonden nu tegen de muur van het gebouw waarin de vissers en hun vrouwen en al de genodigden zaten.
‘Stil es!’ fluisterde Tannie. Ze stak haar wijsvinger op.
Onwillekeurig hielden de anderen ook hun adem in. Van binnen klonk een galmende stem: ‘... ook vroeger zijn er vissers uit deze stad verdreven. Echter, het is nu elf minuten voor twaalf: en dat wil zeggen, mijne vrienden, dat over elf dagen de ganse vloot definitief...’
‘Nog elf dagen!’ zei Tannie ongerust tegen niemand in het bijzonder.
‘Wat een tijd om met dat Plan nog rond te lopen!’
‘Ja, als je denkt dat je het niet vóór je houden kunt, zeg je het maar, hoor!’ zei Andries dreigend. Weifelend keek hij Machiel aan. ‘Zouden jij en ik toch maar niet alléén...’
‘Nee nee, met allemaal. Dat is afgesproken,’ antwoordde Machiel haastig. Zonder de anderen zou hij zich op die dag nog veel onzekerder voelen. En stel je voor dat hij het Plan dan plotseling niet zou durven uitvoeren!
‘Hm. Nou, dan repeteer ik voor het laatst de instructies,’ zei Andries plechtig. ‘En wee je gebeente als je het verkeerd doet! We nemen dus drie boten...’ Hij onderbrak zichzelf. ‘'t Zóu machtig mooi geweest zijn als de hele vloot... Maar nee, dat kan niet. Tenslotte is het ook maar symbolisch, hé.’ Hij wachtte even of ook iemand dat woord ‘symbolisch’ op zou merken. Onlangs had hij het gevonden in een boek van zijn vader. Maar de anderen keken hem strak aan. Andries kuchte eens, en vervolgde:
| |
| |
‘Drie dus, één van Arnemuiden, één van Tholen en één van Veere. Daar kunnen we nóg trammelant genoeg mee krijgen, als het lukt. Ik neem de Tho 16, van mijn oom. Tannie en Wolfert de Arm 14. Schipper Bouterse vindt het goed. Alleen geen gedonder aan boord, heeft hij gezegd. Nou, en dan Machiel zijn eigen boot, de Ve 20, vanzelf.’
‘Waarom neem jíj eigenlijk niet je eigen boot,’ vroeg Tannie spits. Ze had bitter weinig zin om samen met haar broer te saboteren, maar het leek de enige kans om mee te kunnen.
‘Om, nou, om...’ zei Andries. Hij wilde niet zeggen dat het humeur van zijn vader nog dagelijks slechter werd. Dat hij hem zoveel mogelijk uit de buurt bleef. En dat hij bang was op de Ve 13 het Plan niet goed te kunnen uitvoeren.
‘Van Belzen van de Tho 16 is mijn oom,’ zei hij. ‘En van Tholen moesten we er nog juist een hebben. Dus.’
‘Nou ja,’ zei Tannie. Met een schuin oogje keek ze naar Machiel.
‘Zou ik... heb jij nog iemand nodig op jullie boot, Machiel?’ vroeg ze dapper.
Maar Machiel schudde beslist zijn hoofd.
‘Mijn vader wil geen mens aan boord hebben die dag, zei hij. Alleen Sjakie, en ik en Dingenis. En de knechten.’
‘Nou!’ riep Andries met zijn harde stem. ‘En op het ogenblik als ik het zeg, hé, dan slenteren we allemaal naar onze boten, zó, net of we helemaal niks van plan zijn. En als dat getetter van die muziek begint, nou dan...’ Op dat ogenblik barstte er achter de muur waar ze tegen leunden een zo oorverscheurend lawaai van de fanfare los, dat de kinderen verschrikt opsprongen. Hun eerste impuls was weg te rennen, maar ze bedwongen zich en bleven staan, verlegen grijnzend. Andries maakte zelfs nog een klein extra sprongetje, als om te laten zien dat hij dat juist van plan was geweest. Maar Machiel zei:
‘'t Is het Zeeuwse volkslied maar. Hoor...’ Achter de muren dreunden de schetterende trompetten, de kinderen voelden het trillen tot in hun buik.
Nog eenmaal schraapte Andries zijn keel. Hij keek het kringetje rond: ‘Je weet het dus?’
Nooit van hun leven zouden de kinderen vergeten wat de afloop geweest was van hun Plan de uittocht van de Veerse schepen in de war te sturen.
| |
| |
Al heel vroeg in de morgen lagen de vissersschepen kant en klaar. De kinderen die er langs liepen, elkaar veelbetekenend aankijkend, voelden zich als helden uit een oud verhaal. Het oude stadje waarin zij hun leven lang hadden gewoond, had die morgen iets geheimzinnigs gekregen, iets betoverends dat er anders nooit zó gehangen had. Alsof ze alles voor de eerste keer zagen, zoals de vreemdelingen die in een niet te stuiten stroom de straten binnenreden, keken de kinderen naar de grijsblauwe gevels en luiken van de Schotse huizen, naar de hoekige uitsteeksels verderop aan de Campveerse Toren, naar de vismijn, die nu dicht was. Naar het ouwe kanonnetje op de stoep van de antiquair. Naar de vloot, die zwijgend op het water deinde. Naar de hobbelige keien onder hun voeten. En dan weer naar het dichte strenge bos van masten links van hen. Ze slenterden ongedurig en toch nieuwsgierig heen en weer, terwijl de toebereidselen voor de laatste uittocht gemaakt werden. Auto's en bussen vol met vreemdelingen reden af en aan. Onder de Campveerse Toren zat een hele troep wonderlijk uitziende mensen met tekenborden en schildersezels verwoed te krassen en te penselen, grimmig op en af blikkend, van de schepen naar hun papier.
‘Ze leggen die tekeningen die klaar zijn zomaar op de grond!’ berichtte
| |
| |
Wolfert, die er natuurlijk al was wezen snuffelen. ‘En een van die kerels zei dat ze niet terug kwamen, na vandaag. Geen barst meer aan, zei hij. Een opgepijpte toeristenplaats, dat zei hij ook nog. Nou, ík zeg...’
‘Zeg jij nou 'ns even niks!’ verzocht Andries scherp. Hij zat in spanning, meer dan hij zichzelf en de anderen wilde laten merken. Zenuwachtig keek hij naar alle kanten.
‘Psst! Daar komt-ie!’ siste Machiel naast hem.
‘Wie!’ Geschrokken keerden de anderen zich om. Tannie greep Machiel bij zijn arm, zonder het zelf te merken.
‘Die filmer natuurlijk. Hou je gedekt! Ze gaan beginnen!’
‘Laten we nou maar gaan,’ stelde Andries voor. Hij was tenslotte verantwoordelijk. Maar op de een of andere manier voelde hij zich niet rustig. Het was vandaag zo ánders allemaal. Toen ze zijn vaders boot voorbijliepen, waar zich wel twintig mensen verdrongen, besefte hij niet eens dat ook de Ve 13 hier na vandaag nooit meer terug zou keren. Scherp turend controleerde hij of iedereen aan boord kon komen van zijn aangewezen schip.
‘Je neemt dus de bovenste knop...,’ repeteerde Tannie zacht. Machiel schrok op uit zijn gepeins.
‘Zei je wat?’ Hij vroeg het korter dan hij het had bedoeld.
‘Nnnee, niks,’ stotterde Tannie. ‘Ik, ik dacht zo maar wat, hé.’ Wolfert riep iets. Maar zijn woorden verdronken in het geluid van het Veerse muziekkorps dat plotseling om de hoek van de Markt de kade opmarcheerde, met dreunende stappen en een nog dreunender trom.
‘Inschepen!’ riep Andries boven het lawaai. Juist op dat ogenblik had de fanfare een paar maten rust, en Andries' woorden hingen galmend in de ruimte. Een paar voorbijgangers keken verbluft naar de vissersjongen. Andries staarde brutaal in hun gezicht. En langzaam draaiden de toeristen weer hun hoofden naar de kade. Naar de muziek, die plechtig voorbijmarcheerde om zich aan het havenhoofd op te stellen. Naar de stoepen van het stadhuis, waarover straks alle genodigden lopen zouden. De Commissaris van de Koningin ook, fluisterden sommigen. Naar de toren van het stadhuis, om te zien of de vlag al halfstok hing. Naar de masten van de schepen. Nooit, zelfs niet in de zomer, waren er zoveel vreemdelingen in Veere geweest. En niemand zag de kinderen, vier jongens en een meisje, die twee bij twee in een vooronder doken en wachtten tot het sein van vertrek gegeven zou worden. Boven de schepen hing de lucht van maart dik
| |
| |
en grijs, een helikopter trok er knorrend doorheen. Meeuwen klapten langzaam en somber met hun geweldige vleugels, en hun stemmen schreeuwden triest over de rechte masten.
Om één uur werd het sein tot vertrek gegeven. Niemand van al de aanwezigen besefte op dat ogenblik hoe koortsachtig er gewerkt werd om de afvaart te doen mislukken.
In de machinekamer van de Arm 14 trachtte Tannie met een vuurrood hoofd en een haast dichtgeknepen keel te doen wat Andries haar had uitgelegd. Wolfert had niet gedurfd. Op het laatste moment had hij langs zijn neus weg gezegd:
‘'t Is beter dat ik aan dek de wacht houd. Want als de schipper toevallig zou komen, dan kan ik hem tenminste aan de praat houden. Hé?’ Hij was ijverig links en rechts gaan kijken. Maar Tannie verdacht hem ervan dat hij zelf niet meer wist wat nu precies bougies waren en hoe je ze eruit kreeg. Bougies... ‘deel van de motor, waardoor een electrische vonk overspringt naar het gasmengsel in de cylinder...’ repeteerde ze koortsachtig in het donker. Andries moest het 'ns weten, dat ze het woord had opgezocht in het woordenboek en stomweg uit haar hoofd had geleerd. Intussen had je er ook alweer niet veel aan als je niet wist wat een gasmengsel was.
Ze voelde zich heet worden. Zou het nou... zou ze toch... En toen herstelde ze zich.
‘Vooruit, Tannie, niet bang zijn!’ zei ze zachtjes tegen zichzelf. Dat had altijd geholpen. Toen ze in 't donker eens helemaal alleen naar de Hertogin Hedwinapolder moest. Toen ze de stier van buurman Lievens tegengekomen was. En nu? ‘Vooruit!’ mompelde ze zacht. Scherp tuurde ze naar de motor, voelde eraan, precies zoals in de Ve 20 waar de jongens het hadden voorgedaan. De jongens! Dachten al van tevoren dat zij er wel niets van terecht zou brengen. Zouden ze 'ns zien! Een klein rond ding van ijzer, juist ja... Plotseling zag ze wat ze zocht. Met een snelle beweging van haar hand greep ze het, stak het in haar zak, loerde door het trapgat en klauterde als een haas naar het daglicht. Tegelijk stak Wolfert zijn rood hoofd door de opening naar beneden.
‘Héb je het al?’ vroeg hij op ongelovige toon. Toen Tannie knikte straalde er onomwonden bewondering uit zijn ogen.
‘Natuurlijk,’ zei zijn zusje. Ze rammelde veelbetekenend met haar zak.
‘Niks an, hoor.’
| |
| |
‘Tjee. Je bent toch wel een kei!’ merkte Wolfert op. Tannie liet zich de lof genadig aanleunen. Zo dikwijls prees haar broer haar niet.
‘'t Viel nogal mee, hoor,’ zei ze toch maar, eerlijkheidshalve. Wolfert was meer opgelucht dan hij wilde zeggen dat het saboteerplan tenminste op hún schuit gelukt was. Dat ze niet op heterdaad betrapt waren. Je kón tenslotte nooit weten. Die vissers zagen er wel tamelijk rustig uit. Maar dat nam niet weg dat de meesten van hen een paar enorme vuisten aan hun lijf hadden! Hij zuchtte van tevredenheid.
‘Kijk dáár!’ wees hij. ‘Dat is de Ve 13, die met de vlag halfstok. Van Andries zijn vader. Goed dat Andries er niet op zit! Zie je die mensen dringen? Straks zinkt dat ding nog!’
Zwijgend stonden de beide afstammelingen van de Walcherse boeren over de railing van de Arm 14 toe te kijken hoe de boten zich vulden met schippers en belangstellenden. Er werd gefotografeerd, filmcamera's snorden en mensenstemmen schreeuwden. De helikopter knorde af en aan. Het lawaai was zo groot, dat ze elkaar niet meer konden verstaan. Zacht deinde de boot op het klotsende water van de haven. Af en toe bonkte de Tho 14 dof tegen haar aan.
Op de Tho 16 was het een drukte van belang. Pas vrij laat was bekend geworden dat dit schip de voornaamste genodigden dragen zou en ook misschien de Commissaris. Schipper Bouterse was er nerveus van geworden. Hij had onrustig rondgekeken naar zijn knecht, hem toegeroepen voor het laatst nog eens de machines te controleren, desnoods proef te laten draaien. Je kón tenslotte nooit weten. En laat nou die dekselse vent bovenkomen met het bericht dat de bougie uit de motor genomen was. Of genomen, in elk geval wás hij er niet! De schipper, die toch al uit zijn doen was door de rare tocht van vandaag en door al het onverwachte deftige volk dat hij zou moeten overvaren, had een kernachtig woord gezegd. Hij was recht naar beneden gelopen en had zonder een woord de verdwenen bougie vervangen door de reserve die hij altijd bij zich had.
Nu stond hij met een verbeten gezicht in de stuurhut. Als hij te weten kwam wie hem dát geleverd had! Alsof het allemaal nog niet beroerd genoeg was! Nog op de valreep hadden ze bijna weer gedonder gehad met Domisse. Met die man was geen land meer te bezeilen. Zelfs Cevaal had hem nauwelijks tot rede kunnen brengen. Hij had uit louter balorigheid zó scherp het havenhoofd gerond dat ze hun hart vastgehouden hadden. En
| |
| |
nou zou je op het laatste ogenblik zeker ook nog voor gek staan met een motor die niet aansloeg. Scherp zoekend zwierven zijn bruine ogen de vreemde gezichten langs, die langs de railing op en aan golfden. De toeristen op de kade. Wie onder al die mensen zou hem dat geflikt hebben? Zijn rondcirkelende blik trof een bekend punt: Andries Domisse, een vriendje bij zich. Even verzachtte het gezicht van de schipper zich. Flinke jongen, die Andries. Hielp als een volwassen knecht op zijn schuit. Daar zou een beste schipper in steken. Maar wat er van hem worden moest? Veel kansen waren er niet meer, visserijschool of niet. Hém maakten ze niets wijs! Jammer dat die vader altijd in zo'n pestbui was tegenwoordig. Niet dat het onbegrijpelijk was. Maar voor zo'n jongen was het toch niet alles! Wie voor de duivel zou er nu toch... Zijn ogen zochten alweer verder. De ‘flinke jongen’ stond ondertussen aan de railing, intens opgelucht en vergenoegd.
‘Jô, hoe durfde je!’ zei Joris op gedempte toon.
‘Dat is me ook wat moois! We hadden het toch afgesproken?’ Andries probeerde zijn stem zo koel mogelijk te laten klinken.
| |
| |
‘Jawel, jawel...,’ stotterde Joris benepen. Zelf zou hij het óók graag gedurfd hebben. Maar Andries had hem opgedragen de uitkijk te houden. Hij had zich getroost met de gedachte dat dat óók saboteren was. Zo stond het in oorlogsverhalen ook te lezen.
‘Een ieder op zijn post dient het vaderland, al is het in de nederigste functie...’
Nu was dit van vandaag misschien wel niet dadelijk voor het vaderland, maar toch...
‘Hoe ziet dat ding er nou precies uit?’ vroeg hij nieuwsgierig. Tenslotte kon je nooit weten of zoiets nog 'ns wéér te pas zou komen. Andries diepte met een onverschillig gebaar de bougie uit zijn zak op, omzichtig glurend over zijn schouder of hij niet bespionneerd werd. De echte saboteurs was het ook niet altijd in alles voor de wind gegaan en je kón toch maar niet weten...
Maar iedereen had het te druk met zijn eigen zaken. De vissers met hun boten, de burgemeester met zijn gasten, de muziek met spelen en de toeristen met filmen en fotograferen, en de straatjongens met schreeuwen. In al het geraas van deze dag was er niemand die op hen lette. ‘Dat zo'n klein stukkie metaal nou...,’ prakkizeerde Joris.
‘'t Is anders belangrijk genoeg!’ deelde Andries met een waarschuwende blik mee. ‘Let op, dan gooi ik het in 't water. Kunnen ze ook niks op je vinden. Een, twéé...’
Met een zware kleine plons verdween de bougie van de Tho 16 in de haven van Veere. De jongens keken elkaar tevreden lachend aan. Andries' sproetengezicht stond triomfantelijk. Het smalle bleke gezicht van Joris straalde, en zijn hart zwol op, omdat Andries vandaag net deed alsof hij óók een visser was. En trots zei hij:
‘Wat er vandaag dan ook gebeurt, de Tho 16 zal niet voor aap varen!’
Traag schommelde de Ve 20 op het water. Aan dek stond Machiel, de ogen strak gericht op de donkere diepte beneden hem, de handen in zijn zakken. Zojuist was hij al even in de machinekamer geweest. Toen weer naar boven. Ginds stond zijn vader, de arm op de stuurhut geleund. Hij keek in de richting van het Veerse Gat. Van de opening die ze straks door zouden varen. Die zich dan onherroepelijk achter hen zou sluiten. Hij was alleen. Behalve zijn zoons had schipper Cevaal niemand aan boord willen hebben vandaag. Zijn vlag had hij niet halfstok willen hijsen.
| |
| |
Maar misschien was het voor zijn vader nog wel een moeilijker dag dan voor degenen die er zoveel tamtam en geschreeuw over hadden laten horen, bedacht Machiel, terwijl hij naar het rimpelende water voor de boeg keek. Hoe lang zou het nog duren? Hij keek op. Aan dek van de Tho 16 stond Andries, ginds op de Arm 14, Tannie en Wolfert. Hun hoofden verdwenen nu en dan, kwamen ook weer tevoorschijn tussen de heen en weer deinende mensenlichamen. Kijk Andries daar gebaren. Dacht zeker dat hij, Machiel, zijn taak vergeten zou. Om zijn vriend gerust te stellen liet Machiel zich in het vooronder zakken. Hij zuchtte even. Ze konden in elk geval niet zeggen dat het een ingewikkeld karweitje was. Hij legde zijn vingers om de bougie. Toen trok hij ze nog even terug. Zoals vandaag had hij zijn vader toch niet vaak zien kijken. Zo verstrakt, zo... zo of hij er niet werkelijk wás. Alsof hij met zijn gedachten jaren verder was. Of... jaren terug? Dat kon óók!
Boven zijn hoofd dreunden voetstappen. Tegelijk begon op de kade de muziek. Hij schrok van de schetterende stoten. Weer strekte hij zijn vingers uit. Nu moest het dan maar gebeuren.
Maar het was of zijn hand niet wilde doen wat afgesproken was. En binnen in zich voelde Machiel verzet. Verzet tegen dit hele plan, dat hem pas nu, op dit, dit ogenblik, zinloos voorkwam. Was het omdat hij bij de club een jongen was, en hier aan boord een man? Zou dít zijn vader helpen? Zou het iets voor de vissers betekenen? Zijn vader zou voor gek staan, hij wist het nu heel zeker. Weer zag Machiel, beneden in het donkere vooronder, het gezicht van zijn vader. Zou hij nóg zo aan dek staan? Zou hij... zou hij aan moeder denken? Die hem de eerste keer dat hij uitvoer in zijn zelfgebouwde kotter van deze kade had zien uitvaren?
Machiels vingers hielden de bougie nog steeds stevig omkneld. Je moest doen wat je had beloofd. Hij had gezegd dat hij mee zou doen. Zou hij dan maar... Ze dachten tóch al dat hij er niet meer bijhoorde. Dat het die vreemde was, Allard...
Opeens werd de ruimte van het trapgat verduisterd door het lichaam van iemand die afdaalde. Meteen klonk vaders stem, beheerst als altijd:
‘Zo, Machiel. Dat is goed, dat je de boel nog even controleert. Zo'n nieuwe motor, je kan tenslotte nooit weten. 'k Kan zien dat er een goeie schipper in je steekt.’
Machiel zweeg één seconde. Toen draaide hij zich om. In het halfdonker van het kleine vooronder keken de twee elkaar aan, even maar. Machiel
| |
| |
zag zijn vaders ogen glanzen in het duister. En op dat ogenblik besefte hij hoeveel hij van zijn vader hield.
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik keek de boel nog even na. Je kan 'm nou wel aanzetten.’ Zijn stem klonk ook gewoon. Maar hij had zijn hand teruggetrokken. De anderen moesten nu maar denken wat ze wilden. Vanaf vandaag zou toch niets meer hetzelfde zijn in Veere. De haven niet. En ook de mensen niet.
| |
| |
Honderden mensen stonden op de dijken en de kaden rondom Veere, toen om één uur het signaal tot vertrek gegeven werd. De twintig kotters stoomden op, de een na de ander. Ze waaierden uit over het water, langzaam en statig. De wolken joegen grijs en dreigend boven de tientallen masten, die de netten langszij droegen, de formatie vooruit, tot aan de uiteinden van de zware dam, die voor het laatst de naderende kleine sche- | |
| |
pen oogluikend bespiedde. Boven de schepen hing de helikopter. Nerveus en snorrend zwenkte hij van het ene schip naar het andere. Vóór de garnalenkotters trok de oranje reddingboot witte strepen van schuim door het water.
Machiel hoorde de schallende stem van een van de filmers over het water: ‘Bijhouden daar!’ Aan boord van de zwartgroene Arnemuider hoogaars, met de rubber band om de wonderlijk hoge boeg, waren drie kerels bezig, in de stoere kledij en houding van de vissers. Maar niet zodra zagen ze de camera's langszij komen of hun armen vielen als stokken langs hun lijf en hun gezichten trokken in de versteende fotografenhouding van het geschiedenisboek op school. Het was Machiel of hij grootvader Cevaal bij zijn bloemtafeltje zag staan.
‘Niet kijken! Niét naar ons kijken!’ schalde de geweldige stem van de filmer over het water. De starre houding verdween even raadselachtig als hij was gekomen. En statig als op het oude schilderij stoomden de schepen op, tien, vijftien, twintig, en nog drie. Want ook de Ve 20 was erbij, en de Tho 16, en de Arm 14. Bij een wending van de formatie zag Machiel het, en hij schokte recht.
Achter de schepen luidden klokken. Langzaam verdween het vertrouwde silhouet van de stad Veere, de kade en de Domtoren, het stadhuis en de molen. De grote vlag hing treurig in de grijze nevel. Het mastenbos der kotters stak er scherp bij af.
Toen de journalist Klaassen precies een uur te laat aan het rechter havenhoofd verscheen, lag Veere uitgestorven en verlaten, alsof er nooit een mens in had gewoond. Heel in de verte zag hij nog juist de zwerm van kleine donkere schepen, hun netten in de mast, midden in de gapende breedte van het sluitgat verschijnen. Een helikopter hing er als een sprinkhaan boven. Van het Walcherse einde van de dam wuifde een krioelende troep van mensjes. De rook van een langzaam zwaaiende hijskraan slierde traag over hun hoofden heen naar zee. Toen verdween de formatie langzaam, als op een film, in de grauwe nevel, die zich over het water uitbreidde.
Toen Klaassen omkeek, zag hij tegenover zich aan het linker havenhoofd op alle palen kinderen zitten, die wuifden met zakdoeken. En aan de kade stonden moei Katrina en vrouw Hubregse, hun frommelende handen aan hun wijde zwarte en blauwe schorten.
| |
| |
Nooit zou Andries het verschrikkelijke ogenblik vergeten waarop het dek van de Tho 16 onder zijn voeten was gaan trillen. Zijn mond viel open, en zijn ogen staarden groot en ongelovig naar Joris. Die trok bedenkelijke rimpels in zijn gezicht. Maar waarom zei hij nu niets? Had hij dan niet met eigen ogen gezien hoe Andries de bougie van het schip in de haven had gegooid? Zonder bougie kon geen boot varen, had hij gezegd. Dat wás ook zo. Niemand hoefde hem iets over scheepsmotoren te vertellen. En nu... Andries draaide zijn ogen naar beneden, waar zijn voeten stonden, wijd uit elkaar geplant aan dek, in een gewoontegebaar. Het wás zo. Het dek trilde. De motor draaide.
Andries slikte een paar keer.
‘Dat is... dat is...’ zei hij moeilijk. Toen zochten zijn ogen onrustig en snel de Arm 14. Daar staken een paar koppen boven de railing uit. Op het moment dat Andries iets gebaren wilde, verdwenen ze onder dek. En even later maakte ook de Arm 14 zich plechtig los van de kade! En dáár... daar vlak achter de reddingboot... Andries ging met zijn tong over zijn lippen, die kurkdroog geworden waren. Naast hem stond Joris, even ontsteld als hij. Want allebei wisten ze dat daar de Ve 20 voer, met Machiel levensgroot en doodgewoon aan dek! Hij leunde over de railing alsof er niets aan de hand was. Alsof er nooit iets afgesproken was! Hij stond er onverschillig en het was of hij niemand zag. Zijn vader stond naast hem, en die twee leken zelfs in hun houding zoveel op elkaar, dat Andries inwendig vloekte. Uit woede over alles dat mislukt was, uit jaloezie óók om Machiel en zijn vader, die daar zo sámen wegvoeren, rustig, en onverzettelijk. Hij wist dat het wegvaren van de Ve 20 géén ongeluk of toeval was geweest. Verbeten staarde hij de kotter na. Toen zwierf zijn onrustige blik weer naar de Arm 14. Daar staken nog juist zichtbaar de koppen van Wolfert en Tannie boven dek uit. Hun armen zwaaiden wanhopig en je kon zien dat ze zwaar in de piepzak zaten.
‘Ze wijzen, naar ons!’ riep Joris verbitterd.
‘Verduiveld! 't Is waar. Wij varen óók!’ kreunde Andries. Wat is er in 's hemelsnaam gebeurd? Zijn we dan allemaal behekst? Hij keerde zich van links naar rechts, van voor naar achter, hij liep de schipper voor de voeten en trapte drie, vier deftige opvarenden op hun tenen. Maar de uittocht was in volle gang. Er werd gefilmd, gedraaid, geroepen. Met al de andere boten voer ook de Tho 16 in plechtig convooi in het Veerse Gat. En achter hen lag Veere, raadselachtiger dan ooit tevoren.
| |
| |
‘Je hebt het natuurlijk niet goed gedaan!’ siste Wolfert, toen zowel hij als Tannie in de gaten hadden dat hun schip tóch voer. Tannie was er al bang voor geweest toen ze dat vreemde gebrom onder zich hoorde, maar ze had niets durven zeggen.
‘Nietwaar!’ riep ze half huilend. ‘Ik heb hem immers in mijn zak!’ Ze wilde haar buit tevoorschijn trekken maar Wolfert weerde haar korzelig af.
‘En ik wilde niet... ik wilde juist...’ Tannie barstte in snikken uit. Haar broer stompte haar onzacht in haar zij.
‘Meid, houd je stil. Als ze merken dat jij hier staat te grienen denken ze nog dat we wat in ons schild voeren. En er is tenslotte nog niks gebeurd...’
Van schrik hield Tannie op met huilen. Toen flitste de gedachte aan de anderen door haar heen. O, o, wat zouden die wel denken!
‘Meisjes...,’ zou Andries zeggen. En hij zou gelijk hebben! Benauwd keek ze achter zich, naar de kade. Tegelijk stokte een snik in haar keel.
‘Ze liggen er niet!’ riep ze schril. Er keken een paar fotografen om. Wolfert zag het, en zenuwachtig draaide hij zijn hals naar alle kanten. Koortsachtig zocht hij in het convooi van schepen, die hem niet vertrouwd waren. En toen zag hij de Ve 20, met Machiel en zijn vader onbeweeglijk naast de stuurhut.
‘Daar gaat-ie poddorie!’ riep hij verbijsterd, en tegelijk verheugd. Nu waren zij toch niet de énigen die...
‘En de Tho 16 ook waarachtig!’ Tannie wees, met gestrekte arm. Haar magere pols kwam uit haar mantel tevoorschijn, en op haar wang droogden de tranen op. Wolfert zag het, en ongemerkt schoof hij toch maar een beetje dichter bij zijn zusje. Hij had haar er ook eigenlijk niet voor moeten laten opdraaien!
De kinderen op de andere schepen zagen hen. Ze zwaaiden wild en sommige hoofden doken weg en kwamen weer tevoorschijn op ogenblikken dat op de Arm 14 weer niets te zien was omdat Tannie en Wolfert zich stiekem bukten en in het vooronder loerden.
Gedurende de hele tocht zaten de kinderen, elk op zijn boot, zo in spanning over de afloop van het hachelijke avontuur, dat ze niets zagen van het vaag verdwijnend Veere dat als een dun pentekeningetje achterraakte. Van al de mensen aan boord van de schepen. Van het schip met de gasten onder de halfstok waaiende vlag. Ze zagen nauwelijks de vissersvrouwen
| |
| |
| |
| |
met hun rokken die wel zeilen leken, de nieuwe dammen die ze rakelings voorbijvoeren, terwijl van de oevers mensen krioelend wuifden. Ook niet de uitgestrekte Noordbevelandse kust waarlangs ze voeren. Vanaf de wal werd er geschreeuwd. Ze merkten het nauwelijks. Zenuwachtig repeteerden ze wat ze straks in Colijnsplaat zeggen zouden. En onafgebroken hielden ze de drie schepen, hún schepen, in het vizier.
Ze waren in Colijnsplaat voor ze het wisten.
Maar midden in het oorverdovend kabaal dat losbarstte, rumoer van burgemeesters die elkaar de hand schudden en plechtige woorden spraken, van muziekkorpsen die daarop schallend losbarstten, en van druk pratende en duwende vissersvrouwen en toeristen en journalisten en fotografen, stond het troepje kinderen zwijgend en in geladen spanning tegenover elkaar.
‘Ik zei nog zó...,’ zei Andries zwaar. Hij was zó intens woedend dat hij niet eens schreeuwde.
‘Je hebt het zelf ook niet gedaan!’ weerlegde Machiel, uiterlijk kalm. Alleen Tannie zag hoe zijn handen naast zijn zijden open en dicht gingen, open en dicht.
‘Maar niet omdat ik niet wou!’ Nu schreeuwde Andries toch. ‘Trouwens, ik heb het wél gedaan. Joris hier kan het bewijzen. Maar jij, jij wou... gewoon omdat je het vertikte! Zie je wel dat je niet meer te vertrouwen bent? Om je vader...’
Hij stikte bijna in zijn woorden. De anderen keken vreesachtig toe.
‘Ja, om mijn vader,’ zei Machiel kort. ‘En denk nou maar wat je wilt. Ik heb er schoon genoeg van.’ Hij draaide zich op zijn hakken om en liep weg.
Achter zich hoorde hij Tannie huilen. En even hield hij zijn stappen in. Nu kreeg die zeker op haar kop. Bij alle narigheid moest Machiel lachen. Heel even maar. Toen klemde hij zijn kiezen weer verbeten op elkaar. Tannie, die met een schroevendraaier boven was gekomen! Die het ding ook nog trots aan hen had laten zien, daareven, om te bewijzen dat het aan háár niet had gelegen. Verbitterd had Andries het ding uit haar smalle handen gegrist en het gesmeten waar het vliegen wilde. Een Arnemuienaar was scheldend op hen af gekomen, en of ze voortaan kijken wilden wat ze deden. Een mens de hersens in te gooien! Andries was zo door het dolle heen geweest, dat hij de man gewoon opzij geduwd had. En dat een
| |
| |
van de Arnemuienaars, berucht om hun grote monden en hun sterke vuisten! De man was zo verbijsterd geweest dat hij het erbij gelaten had! ‘Ik heb het heus... ik heb... ik heb toch...,’ huilde Tannie. Nu zei ook Wolfert iets op een vergoelijkende toon. Jawel, nu het te laat was. Eerst liet hij zijn zusje erin lopen! Ze moesten hém Wolfert leren kennen!
Bruusk draaide Machiel zich om. ‘Kom mee,’ zei hij. Aan haar arm trok hij de snikkende Tannie uit het troepje weg. Voor de verblufte anderen iets zeggen konden, had het muziekkorps zich plotseling als een wig tussen hen geschoven, en aan de andere kant dromden de dikke vissersvrouwen op. Achter al die rokken hoorde je nog het schelden van Andries, en het bedachtzaam praten van Joris. Daartussendoor galmde een deftige stem: ‘... weemoedige gevoelens... er het beste van maken...’
‘Ga mee, we gaan een cola drinken,’ zei Machiel.
En de twee kinderen verdwenen. Tannie nog snikkend, Machiel vol wrevel, en tegelijk grimmig opgelucht omdat hij het gedaan had. Omdat hij had gekozen tussen de club en zijn vader. Dat hij misschien geen visser werd had hier niet mee te maken. Dat zouden ze dán wel weer zien.
|
|