| |
| |
| |
7 De grote mensen
‘Ik heb het anders zelf gezien!’ Wolferts gezicht werd nog roder dan anders omdat Andries hem niet geloven wilde. Ze stonden tegenover Machiel op de Markt van Veere en de anderen wachtten nieuwsgierig af wat er nu weer gebeuren zou. Maar Tannie riep ophitsend:
‘Laat je niet op je kop zitten, Machiel! Hij ook altijd!’
Andries lette niet op Tannie. Hij keek zijn vriend scherp aan, nog onder de indruk van wat Wolfert had gezegd. Niet om zijn pet was Machiel zo lang weggebleven. Maar omdat die jongen van Waterstaat er was geweest. En niet alleen was hij er geweest, maar al de tijd dat zíj hadden gewacht hadden die twee bij de caissons met elkaar staan praten.
‘En wij dachten nogal dat je naar je pet zocht!’ zei hij wat gemelijk.
‘We hebben nog een hele tijd op je gewacht!’
Machiel merkte wel dat ook de anderen naar hem keken. Hij probeerde een gezicht te trekken alsof het hem niet aanging. Alsof hij het argwanende in Andries' gezicht niet zag.
Het leek wel of ze allemaal wachtten op wat hij nu zeggen zou. Maar als ze dachten dat hij hen verantwoording schuldig was, dan hadden ze het mis! Hij trok omstandig zijn rood-wit gestipte zakdoek uit zijn jas en deed hem er uitvoerig weer in. Toen haalde hij zijn schouders op en keek naar de stadhuisgevel. Daar staarden de zes stenen heren en vrouwen van Veere hem stijfjes aan.
‘Mijn pet was er niet,’ zei hij. Hij voelde zich onzeker, omdat ze hem zo aanstaarden. ‘En die jongen reed daar voorbij. Dus.’
‘Wat zei hij allemaal?’ vroeg Adriana nieuwsgierig.
‘Dat de caissons van hém waren zeker!’ riep Andries al, in plaats van zijn vriend. ‘En dat we er niks te maken hadden! Die Waterstaatlui zijn allemaal hetzelfde! Zo hard als steen, zegt mijn vader. En ze doen of de hele santekraam van hén is.’
‘Je lijkt Wolfert wel!’ zei Machiel, voor de tweede keer die middag. Zijn stem klonk spottend, maar zijn ogen dreigden.
| |
| |
‘Dat heeft er nou niks mee te maken!’ riep Andries geprikkeld. Wolfert knikte nadrukkelijk. Hém kon het geen schade doen wanneer die vissers het eindelijk eens met elkaar aan de stok kregen. Hij wreef zonder het zelf te merken in zijn handen.
‘Heb jij het eigenlijk wel zelf gezien?’ vroeg Tannie opeens scherp.
‘Wat denk je wel!’ Wolfert knikte nog eens. ‘Ik was het laatst omdat ik weer met dat zadel zat, je weet wel.’ Hij stoorde zich niet aan de veelbetekenende blikken die de meisjes wisselden.
‘Nou, toen keek ik es om, of Machiel soms zijn pet al gevonden had. En toen zag ik daar die verwaande vent tevoorschijn komen.’
‘Het is een heel gewone vent,’ merkte Machiel nadrukkelijk op. ‘En mag ik misschien vragen of ik jouw toestemming nodig heb om met een ander te praten? Hé?’ Hij had niet harder gesproken dan daareven. Maar juist daardoor keken de anderen een beetje verbluft naar hem. En Wolfert zei verdedigend:
‘Een heel gewone vent? Jawel! Maar hij en zijn vader maken dan toch maar dat jullie eruit gezet worden straks!’
‘Kan jou nogal wat schelen!’ flapte Tannie er uit. Verachtelijk bekeek Machiel de dikke Wolfert van top tot teen. Hij had die opmerking niet nodig gehad om te weten waar Wolfert op uit was. Het zou de eerste keer niet zijn dat hij probeerde herrie te stichten tussen vrienden. Even keek hij naar Andries. Die zweeg.
‘En dan nog doen of je het met ons eens bent. En met het Plan,’ sarde Wolfert verder. Hij had ook naar Andries gekeken. ‘Natuurlijk had je met die vent afgesproken,’ liet hij er boosaardig op volgen.
Tannie zag hoe Machiels handen uit zijn zakken kwamen. Hij zei nog niets. Andries ook niet. Die stond Machiel oplettend aan te kijken, een frons op zijn sproetig gezicht. Ze zag hoe door het treiteren van haar broer de beide vrienden opeens koel tegenover elkaar stonden en elkaar niet begrepen. Machiel omdat hij te koppig was om te vertellen van die vreemde jongen. Andries omdat hij inwendig bang was zijn vriend te verliezen aan die nieuwe. Toen Allard voor het eerst voorbij gekomen was, daar aan de Toren, had ze het al gemerkt. Woedend keek ze in de richting van haar broer. Het liefst zou ze hem op zijn kop getimmerd hebben. Maar ze keek wel uit! Het zou niet voor de eerste keer zijn dat Wolfert haar bont en blauw kneep als de anderen er niet bij waren.
‘Daar komt Arjaan, jongens!’ riep Adriana onverwacht. Ze deed blij een
| |
| |
stap uit de kring om de aandacht van de oude schipper te trekken. Maar die kwam uit zichzelf al op het troepje af. Zonder zich te bekommeren om Tannies opgeluchte zucht en om het nijdige gezicht van Wolfert, ging hij midden in het kringetje staan tot al de kinderen nieuwsgierig naar hem keken.
‘D'r is opgebeld uit Den Haag!’ deelde Arjaan mee. ‘Je vader.’ Hij knikte met zijn baard naar Machiel. En plotseling ontspande zich Machiels gezicht. Met zijn kin in de lucht keek hij de anderen aan. Was er soms één van hun vaders die voor de belangen van Veere vandaag naar Den Haag was gegaan?
‘Machieieieiel! Machiéiéiéiél!’ Dat was de schelle stem van kleine Sjakie. Op klepperende klompjes kwam hij de hoek van de kade om, luid schreeuwend: ‘D'r is nou helemáál geen mens meer thuis! Moei Katrina is ook al weg!’ Machiel hield het jongetje tegen zich aan, terwijl hij luisterde.
‘Ze hebben koffie gedronken met de minister!’ berichtte Arjaan. Nu keek ook Andries in zwijgende triomf de kring langs.
‘En ze zouden d'r nog 'ns over denken. Misschien komen ze zelf nog kijken. Meneer Maris was er zelf bij.’
| |
| |
‘Nooit van gehoord,’ mompelde Wolfert.
‘Ja, dat is één van die kerels.’ Arjaan wist het zelf ook niet precies. En daarom zei hij: ‘Lees dan de krant ook beter!’
De kinderen snoven. De krant nogal! En Andries vroeg nieuwsgierig:
‘Wáár zouden ze over denken, Arjaan?’
‘Over die sluis, hé.’
‘Die dam komt er dus wél?’ ging Andries verder.
‘Tja.’ De stem van de oude man klonk nu gelaten. ‘Daar was vanzelf niet veel meer aan te doen. Maar de mannen van Veere hebben wel de gevolgen aan de heren kunnen duidelijk maken.’
‘Het water gaat niet meer op en neer... Er zijn geen kwallen meer...,’ somde Wolfert al op.
‘Zal jíj wat aan hebben!’ riep Tannie venijnig. ‘Je kan niet eens zwemmen!’ Er grinnikte iemand.
‘Er komen allemaal jachten,’ bedacht Joris. Misschien kon hij dan tóch nog eens timmerman worden. Of scheepsbouwer.
‘Kregen ze echt koffie?’ vroeg Adriana peinzend.
‘De kistdam gaat ook weg,’ zei Tannie, nog denkend over de golven.
‘Heb je nogal wat aan. 't Staat er 's zomers toch altijd vol met auto's!’
‘Jammer. Daar kon je fijn spelen.’ Joris keek naar de vierkante dijk van kisten, die tussen weg en kade liep. Maar Andries zei niets. En alleen Tannie zag zijn boze ogen in zijn afgewend gezicht. Allicht! Als die anderen dachten dat dàt het ergste was!
‘Als je maar weet dat ík ertegen ben,’ zei ze dapper.
‘Wáártegen?’ Ze merkten nauwelijks dat Arjaan was doorgelopen en vrouw Hubregses winkeltje was binnengegaan.
‘Tegen... nou tegen alles. Tegen het Deltaplan. En tegen die zeilboten ook. Ik vind de vissersboten veel mooier. En die horen hier! En dan nóg...’
‘Nou, wát dan nog?’ vroeg Andries onverwacht en scherp. Tannie draaide haar ogen naar de grond en zei timide:
‘Zíj moeten van de zomer helemaal naar Colijn om met hun vaders mee te kunnen. En dat is wel tweeëneenhalf uur varen.’
Wie ‘zij’ waren vroeg niemand. Maar allemaal keken ze naar Andries en Machiel. Het was alsof die twee weer dichter bij elkaar kwamen.
‘Tsja,’ zei Machiel. ‘Maar voor onze vaders is het tenslotte erger. Die kunnen nou maar één keer in de week thuiskomen.’
| |
| |
‘En voor de man van de puffabriek,’ bedacht Joris. ‘Moet dié even ver omrijden!’
‘En voor Passchier, die altijd de garnalen naar Parijs moet rijden. Zou die ook elke dag naar Colijnsplaat moeten?’
‘Het veerbootje hoeft niet meer te varen.’
‘Er komen natuurlijk veel minder vreemdelingen.’
‘Nee juist veel méér! Die racebootjes, met al dat schuim, moet je zien, jô!’
‘Maar de minister zou er immers nog over denken!’ bracht Adriana bedeesd in het midden. De jongens knipten met hun vingers. Dat betekende duidelijker dan dat ze het gezegd hadden: ‘Ach wat!’
En Wolfert riep alweer: ‘Als je wat wilt bereiken, dan mot je met de vuist op tafel komen, zegt mijn vader!’
‘Laat jouw vader dan maar 'ns met zijn vuist op jouw kanes komen!’ schreeuwde Andries.
Wolfert hield zich benepen stil.
‘Híj moest hier maar 'ns wonen met zijn garnalenkotter,’ zei Tannie gegriefd. ‘En dan moesten ze hem ook naar dat dooie Colijn jagen. Zou je 'm zien kijken!’
‘Een minister heeft geen garnalenkotter,’ zei Machiel hoog. ‘Dat kon je weten.’
Tannie keek hem verontwaardigd aan.
‘Maar waar bemoeit hij zich dan mee?’ vroeg ze onlogisch. Machiel gaf door een luide zucht te kennen dat het hem de keel uithing. En onverwacht zei hij:
‘Wat kan het jullie ook eigenlijk schelen!’ Hij bedoelde de anderen, die niet als hij en Andries uit vissersgezinnen kwamen. Voor wie dit alles tenslotte maar een spelletje was, net als hun Plan. Maar Andries, die toch al geprikkeld was door alles wat er was gebeurd, begreep hem verkeerd. Hij draaide zich met zoveel energie om dat zowel hij als Machiel, die steeds verder van het Stadhuis afgeraakt waren, pardoes op de blauwe stoep van het winkeltje terecht kwamen, tegen de melkbus aan die vrouw Hubregse daar voor de melkrijder had klaargezet. Op hetzelfde ogenblik vloog de hoge groene deur van de winkel met rammelend geweld open. De kinderen schrokken zich een ongeluk van de schelle stem die plotseling boven hun hoofden losbarstte.
‘Bêjaat! 't Mot nou niet erger worden! Eerst met je vuile klompen op
| |
| |
m'n stoep! En of dat niet genoeg was nou m'n melkbus nog omver. En 'k ei je wel gehoord ook! Te zeggen dat het niks kan schelen dat die dam er komt. Het is een schande!’ Het kleine vrouwtje sloeg bij elke zin op haar gestreepte blauwe schort. Haar rode bloedkoralen dansten op en neer. Achter haar verscheen Machiels tante. Met één hand hield ze haar zwarte wollen omslagdoek vast, de andere stak ze kwaad in de richting van Machiel:
‘En dan nogal een vissersjongen die het zegt!’
Toen ze haar arm weer zakken liet, werd tussen de twee boze vrouwen het benauwde hoofd van ouwe Arjaan zichtbaar. Hij wierp een schichtige blik opzij en sloop vlak langs Sjakie, die met een vinger in de mond stond toe te kijken, de straat weer op. Niemand lette op hem. Vrouw Hubregse schudde een kwade wijsvinger vlak voor Machiels gezicht heen en weer: ‘Weten jullie wel wat die dam daarginder voor ons betekent? Hé? Hier kopen de vissers alles wat ze nodig hebben voor aan boord, dat kon je weten.’
Driftig wees ze achter zich naar de kratjes melk en pap en bier en limonade. Achter het hek bleven drie jongetjes met snotneuzen stilstaan. Een schippersknecht keek nieuwsgierig om, de handen in zijn zakken.
‘En dát.’ Dat waren de doosjes chocoladerepen, waarvan de deksels waren opgekruld door zon en vocht.
‘Je weet net zo goed als ik dat vissers af en toe 'ns snoepen moeten.’ Even schepte ze adem. Maar moei Katrina viel met nieuwe kracht in:
‘Heel Veere gaat eran! En jullie gaan maar naar de kezons! En dat terwijl je vaders naar Den Haag zijn!’ Ze keek veelbetekenend naar Machiel. Die werd vuurrood. Zou moei Katrina nu alweer weten...
‘De boel verrajen!’ barstte vrouw Hubregse alweer los. De jongens schuifelden ongemakkelijk met hun voeten. Het straaltje melk uit de bus kronkelde als een beekje tussen de keien van de Markt.
‘Mijn vader zegt...,’ begon Tannie opeens. Machiel keek verschrikt opzij. Ook dat nog!
‘Houd je mond,’ dacht hij dringend. Tannie wist niet hoe kwaad vrouw Hubregse tegenwoordig worden kon. En zij kon niet weten dat het winkelvrouwtje met haar kwaaie stem het niet zo boos bedoelde. Maar vrouw Hubregse had Tannie gehoord. En met een gerimpeld voorhoofd wachtte ze af.
‘...dat er toch wel wat voor de vissersboten in de plaats komt,’ ging Tan- | |
| |
nie dapper verder. ‘Zeilboten. Enne, waterskieërs...’ Ze zweeg bedremmeld. Even leek het alsof vrouw Hubregse nog veel kwader worden zou. Toen keek ze moei Katrina veelbetekenend over haar schouder aan. De beide vrouwen snoven verachtelijk.
‘En denk je soms dat dat hetzelfde is meissen? De vissers wonen hier van januari tot december. Wat mot ik met die zeiljonges van de vakantie beginnen? En dan nemen die al d'r eten nog mee van huis ook!’
‘En trouwens, de vissers hóren hier!’ viel moei Katrina alweer in. Vrouw Hubregse knikte nadrukkelijk van ja. Ze keek naar de omgevallen bus waaruit een melkrestje nog steeds over de stoep liep. Opeens begon ze te huilen. Met haar verbleekte blauwe schort veegde ze over haar gerimpeld gezicht. Het was doodstil geworden.
Machiel zette met veel onhandig gerammel de melkbus weer overeind. De anderen stonden op en stoften omstandig hun jasje af. Aan schelden waren ze wel gewoon. Aan slaan ook nog wel. Maar húilen...
‘We zouden...’ zei er een. ‘We wouden...’ Ze wisten zelf met hun verwarring niet goed raad. Nog geen twee uur geleden waren ze allemaal zó onder de indruk gekomen van de geweldige caissons, dat ze aan het doel waarvoor die zouden worden gebruikt nauwelijks meer gedacht hadden. Zó groots en zo indrukwekkend had dat alles geschenen, dat zelfs hun eigen Plan er maar onbeholpen bij had geleken. Nu ze vrouw Hubregses tranen zagen leek hun dat inderdaad verraad. Andries en Machiel schraapten met hun laarzen over de ongelijke stenen, en Tannie stond nog steeds bang naar Machiels tante te kijken. Maar op dat ogenblik kwam Wolfert, die ze geen van allen hadden zien verdwijnen, de hoek om van de kade en de Markt.
‘Hé zeg, moet je 'ns horen wat Meindert zei!’ riep hij, alweer opgetogen over een stukje nieuws dat hij had uitgeplozen.
‘Zeg! Waar zat jij eigenlijk!’ riep Andries verbaasd. Hij was de winkel en de stoep en vrouw Hubregse op slag vergeten. Die hield uit nieuwsgierigheid op met huilen. Ze liet het blauwe schort voor haar gezicht zover zakken dat haar bruine ogen met al de rimpeltjes er om heen er nog juist boven uitkwamen.
Maar toen Wolfert hijgend en blazend meldde: ‘Ze zeggen dat die filmers volgende maand al komen!’ barstte ze weer driftig uit:
‘Alla! Van m'n stoepe! Julder beseft toch niet wat hier te gebeuren staat!’
‘Zeiljachten en waterskietjes!’ mopperde moei Katrina naast haar.
| |
| |
‘En dan die filmers zeker ook nog, hé?’ Dat was vrouw Hubregse weer.
‘Met d'rlui dure truien en d'r opgetuigde meiden!’ ging moei Katrina voort met een van boosheid trillende stem.
‘Wie? Die filmers?’ fluisterde Andries. Machiel stootte hem aan. ‘Die zéilers bedoelt ze.’
‘Ze is in de war met het optuigen van boten,’ zei Andries onbehaaglijk. Hij voelde zich niet op zijn gemak. Het was best mogelijk dat vrouw Hubregse van alle ellende nog in de war geraakt was óók. Joris begon zich achter zijn oor te krabbelen. En langzaam, af en toe nog achterom kijkend, trokken ze af. Toen ze op een behoorlijke afstand van het winkeltje waren, zetten ze er opeens een looppas in. Luid schreeuwend renden ze weg, door de straten van het stadje. De meisjes wandelden hooghartig weg. Alleen Machiel slenterde knorrig en ontevreden met zichzelf en met iedereen de kade op.
‘Donder op!’ snauwde hij tegen Sjakie, die zich nog steeds aan hem vastklampte. Geschrokken sprong het jongetje weg, in de richting van moei Katrina, die boze blikken in Machiels richting wierp en haar beschermende armen naar haar oogappel uitstak. In een glimp zag Machiel zijn broertje met kwaaie oogjes naar hem kijken vanuit de brede rokken van zijn tante. Hij leek zo klein, dat Machiel zich zelf verwenste. Maar hij wist niet hoe hij zijn nijdige woorden weer herstellen moest. En daarom draaide hij zich bruusk om en liep weg, met grote stappen, kwaad op zichzelf omdat hij zonder duidelijke reden kwaad was, én omdat hij zijn kleine broer daaronder liet lijden. Kwaad ook om de wanorde in zijn hoofd, waar de gedachten aan Allard, en aan de grote caissons, en aan vrouw Hubregse, en aan zijn vader door elkaar heentolden.
‘Een mens die met zichzelf overhoop ligt mot z'n eigen een uurtje stilhouden,’ zei vader altijd. ‘Een ander krijgt het anders maar te verduren!’ Jawel! Maar vader moest 'ns weten wat hij, Machiel, allemaal aan zijn hoofd had!
Maar de ene dag kan volslagen verschillend zijn van de andere. Soms lijkt het wel of je de hele dag achter je aan moet slepen. Op zo'n dag gaat alles verkeerd. En dan weer kan het gebeuren dat het is of je met de zon zelf bent opgestaan. En je begrijpt niet meer dat de dingen van eergisteren je zo te pakken hadden.
Machiel zat op zijn hurken op het dek van de Ve 20. Achter hem lawaai- | |
| |
den stemmen en voeten: hij keek niet om. Toeristen zouden er wel altijd blijven: ze waren er altijd geweest. Met de dikke naald in zijn handen keek hij zo nu en dan door het bos van netten en van dunne rechte masten naar de zee, die erachter glinsterde in de zachte februarizon. Hier was alleen de zee, de zon. De wind, en wolken. Naast hem zat Sjakie, en terwijl Machiel naar hem keek begon hij zacht een wijs te brommen. Van Meindert, Andries' broer, had hij een flesje appelsap gekregen. Hij zou de helft voor Andries bewaren. En nog wat van zijn eigen helft voor Sjakie. Vertederd keek hij naar zijn broertje. Kijk nou dat kleine snoet onder vaders eigen pet. Zodra vader binnen was hing hij zijn pet op Sjakies hoofd, als op een kapstok. Machiel voelde eens aan zijn eigen hoofd. Zíjn pet was nog steeds niet terug. Niet aan denken nu maar. Later. Sjakie leunde voorover, zijn korte arm in het leren jasje buitenboord. Machiel zag dat zijn kleine wijsvinger een grote bromvlieg volgde die blauwglimmend in de zon het boord van de Ve 20 op en af draafde. Af en toe zat het beest stil om zich zenuwachtig in zijn voorpoten te wrijven. Dan rende hij weer verder.
‘Kan die vlieg ook áchteruit?’ vroeg Sjakie plotseling. Machiel schoot in de lach.
‘Ik zal het aan de meester vragen,’ beloofde hij. Maar Sjakie lachte niet. Hij keek zijn broer uit wijde grijze ogen strak aan:
‘Wat was jij toen je nog geen jongen was, Machiel?’ Nog vóór Machiel kon antwoorden, boog het kleine ventje zich naar hem over en fluisterde:
‘Ik een zeehondje. Maar moei Katrina wil het niet geloven!’
Machiel keek zijn broertje verstomd aan. Toen pakte hij zijn naald weer op. Alsjeblieft! Het zou een hoop grote mensen nog verbazen wat kleine kinderen dachten. Hij streek onhandig over het donkere bolletje, en keek naar het ronde gezichtje onder de visserspet, dat dromerig over boord boog en langzaam op en neer deinde, met de beweging van het schip mee. Achter Sjakies hoofdje lagen twee stapels kabeltouw. Zijn beentjes in de wollen kousen lagen vlak naast Machiel. Kijk nou zulke klompjes eens. Allemachtig klein was zo'n kind. En toch zou Sjakie over een paar jaar ook weer groot zijn. En hij en Dingenis grote mannen. Vreemd was dat allemaal. Maar in Veere zouden ze dan niet meer wonen.
‘Als ik m'n eigen boot heb, word je dan deelschipper bij mij?’ vroeg hij. Sjakie keek niet eens op, schudde zó van ja. Tevreden pakte Machiel zijn naald weer op en begon het gat dicht te maken.
| |
| |
| |
| |
‘Machiél!’
Verschrikt keek hij op. Toen zag hij wie hem had geroepen. Het was Allard van Beusekom, die hem vanaf de kade stond op te nemen. Hij groette een beetje onzeker, alsof hij niet zeker wist hoe zijn komst hier zou worden opgevat. En opeens zag Machiel hun schip zoals Allard het moest zien. Er achter de rijen kotters. De druk werkende mannen en jongens. De vismijn verderop. De kaai met al de hoge huizen. De hobbelige keien. Het havenhoofd. Het water.
‘Hoi!’ zei Allard.
‘Ook goeie,’ zei Machiel. Hij lachte een beetje.
‘Wat doe je daar?’
‘Netten boeten.’
‘O.’
Ze keken allebei de kade af. Daar stond ouwe Arjaan een stel ginnegappende toeristen voor te doen hoe ze een garnaal moesten pellen. Machiel en Dingenis haalden daar altijd hun schouders over op. Maar Arjaan zei dan: ‘Gun die mensen d'r pleziertje nou maar. Ze kunnen het nou nog zien.’
Nóg. Het maakte dat Machiel weer naar boven keek.
‘Je mag wel aan boord komen,’ zei hij. Allard was er al, knipogend naar Sjakie, die de vreemde vanonder zijn donkere pet ijzig aanstaarde. Hij raapte een garnaal op.
‘Kan jij dat?’
‘Vanzelf!’ antwoordde Machiel. Juist deed hij voor hoe je de twee uiteinden van het hoornige omhulsel met een schuifbeweging tegen elkaar in los moest maken en dan in één wip de garnaal uit zijn koker moest krijgen, toen uit het omringende kabaal op de kade en de boten opeens de schelle stem van Wolfert van Borssele hoorbaar werd:
‘Kijk eens aan! De heren hebben al vriendschap gesloten!’
Machiel voelde zich woedend worden. Zonder te antwoorden keek hij strak naar boven. Dan zou die ellendige vent misschien doorlopen. Maar Wolfert ging er eens wijdbeens bij staan.
‘Passen samen op het kleine broertje!’ riep hij nog harder. Een jongen die voorbijliep begon te grinniken. Langzaam stond Machiel op.
‘Waterstaat en Gorrenaat,’ sarde Wolfert door. Maar voor iemand erop verdacht was, had Allard de puts water van dek gegrepen en de halve inhoud tegen Wolferts benen geklotst. Schreeuwend stoof Wolfert achter- | |
| |
uit, bovenop de voeten van een nette meneer, die nijdig zijn fototoestel omhoogslingerde en vervolgens Wolfert in zijn nek greep. De kleine Sjakie gierde van het lachen, zijn pet zakte hem over de oren. Machiel grijnsde mee, maar toen hij het voldane gezicht van Allard zag, die juist zijn handen afdroogde aan zijn broekspijpen, zei hij stroef:
‘Dat had je wel kunnen laten. 'k Kan mijn eigen zaakjes wel af.’
‘Snap ik,’ zei Allard droog. ‘Maar je had je handen vol met die netten.’
‘Korren,’ zei Machiel. Hij ging weer zitten. Het was of Allard meer op zijn gemak was.
‘Dat is niet veel, hé, die jongens,’ merkte hij op.
‘Och...’ Je kon toch niet dadelijk zeggen dat er wel anderen waren dan Wolfert. Dat Tannie ook heel anders was. En meester Risseeuw. En Andries Domisse. Andries! Machiel schoot recht. Ze hadden afgesproken te gaan vissen aan het havenhoofd, straks. Hij was het bijna vergeten. Door het gordijn van netten gluurde hij naar de Tho 16 waar Andries zijn neven had geholpen. Als op een ouderwetse foto zag hij vaag het gezicht van zijn vriend, dat naar hem toegewend was en tegelijk scheef opkeek naar de knecht die tegen hem stond te praten. Allard keek hem even opmerkzaam aan. Toen richtte hij zijn ogen weer naar de hoge huizen vóór hem, met de zacht blauwgrijze luiken en de trapjesgevels. Naar de geweldige, massieve toren.
‘Wát een kerk hebben jullie hier!’ merkte hij op. ‘Waarom is-tie zo allemachtig groot?’
‘Dáárom.’ Machiel was de gedachte aan Andries nog niet helemaal kwijt. Allard keek verder het beeld van Veere langs, net zoals de toeristen het deden, hoofd scheef.
‘Verveel je je hier niet gauw?’
‘Vervelen?’ Als enig antwoord keek Machiel naar het water. Doorschijnend zeegroen was dat water. Bij vloed kwam het in de haven, bij eb ging het eruit. Maar dat zou niet zo lang meer duren.
‘De koningin is markiezin van Veere,’ zei hij opeens.
‘Daar heeft ze natuurlijk niet zoveel aan,’ antwoordde Allard praktisch. Hij keek naar Machiel, die fronsend met zijn netten bezig was. Toen op die weg bij de caissons had alles toch veel gemakkelijker geleken, veel gewoner.
‘Hoe doe je dat eigenlijk?’ vroeg hij verzoenend. Hij wees op de stapels netten en op de naald in Machiels hand.
| |
| |
‘Gewoon, zó... Je houdt het gat strak en dan trek je, zó...’ Nu was het opeens weer wél gewoon. De twee jongens bogen zich over het net. Boven hun hoofden klapten de wijde vleugels van de meeuwen, hun schel geschreeuw zwierde voorbij de mast. Het dek rook naar vis. Naar teer. Een spikkeltje zilver hier en daar glinsterde in de zon. Vanuit de verte liet de zee zich horen, ruisend, geheimzinnig. Vlak naast hen was Sjakie in slaap gevallen. Boven hen stapten tientallen voeten voorbij: grote en kleine, in klompen en gebreide sokken, op hoge hakken en in dure sportschoenen. Mensen met camera's, mensen met boodschappentassen. Vrouwen met kleine kinderen, die tegen hun man of vader beneden op de schepen praatten, op zangerige toon. Mannen met zware vismanden tussen zich in.
‘Ha, die Machiel!’ riep een van die mannen. Verrast keek Machiel op.
‘M'n vader!’ zei hij meteen, zijn ogen strak van trots op Allard gericht. Die keek oplettend naar de grote sterke man in het donkerblauw der schippers. Naar de jongen met de wollen muts die ernaast liep.
| |
| |
‘Je broer?’ vroeg hij.
‘Dingenis,’ antwoordde Machiel. Die had óók geknikt, maar wat kort, dacht hij. Zo keek hij anders niet. Zou hij gezien hebben wie Allard was? Terwijl Machiel erover nadacht, zag hij plotseling Andries over de twee Arnemuidse kotters, die tussen de Ve 20 en de Tho 16 lagen, naar hen toe stappen. Er waren nog drie netten tussen hen. Nu twee. Nu alleen dat van buurman Bouterse nog. Hij keek uit de hoeken van zijn ogen naar Allard. Want, hoe moest hij hem nu de boot laten zien? Terwijl hij afgesproken had met Andries te gaan vissen? Maar Allard had al 'ns uitvoerig op zijn horloge gekeken en geroepen: ‘Nou zeg, ik ga es. Tot ziens dan, hé?’ Hij sprong de boot af en de kade op. Luid fluitend liep hij weg. Op dat moment stapte Andries vanaf de waterkant over het slapende hoofdje van Sjakie heen aan dek.
‘Zo!’ zei hij alleen. Maar hij keek net als toen die middag op de Markt.
‘'k Heb appelsap gekregen van Meindert,’ merkte Machiel op.
| |
| |
‘Nee, 'k heb gehad,’ zei Andries op precies dezelfde toon.
‘Dan niet.’ Machiel maakte de fles open en begon er omstandig en luid klokkend uit te drinken. In zijn ijver om toch vooral gewoon te doen, vergat hij helemaal dat hij voor Sjakie wat zou bewaren. De fles was leeg. Machiel zette hem met een slag neer.
‘En jij maar aanpappen met dat jong, hè?’ Andries' stem klonk ingehouden.
‘Ik pap niks!’ gaf Machiel terug.
‘O nee? 't Kan me trouwens niet schelen ook. Je doet maar, hoor.’ Aan dek schommelde plotseling alles van de sprong waarmee Andries van dek was verdwenen. Over zijn schouder riep hij nog: ‘Eh zeg, ik kan vanavond niet vissen. Tabé.’
Besluiteloos keek Machiel zijn vriend na. Die liep met grote kwaaie stappen in de richting van de Toren.
Nu was het bijna lente. De bomen aan de Veerse kade stonden even zacht en groen voor de huizen als op de pasteltekening van de Engelse schilder, die juist begonnen was aan een schilderij van het stadhuis, zijn ezel in het gras en zijn paletten op een leeg benzineblik. Als je die schilder zag, dan leek het of er niets veranderd was in Veere. Er wás ook niets veranderd. De bussen met toeristen begonnen weer te komen, blikkerend in de zon van chroom en glas en zonnebrillen. Hele schoolklassen uit Engeland, in blauwe blazers met een monogram, en onder keurige blauwe petjes, wandelden weer keurig achter hun juffrouwen en meneren de bezienswaardigheden langs. En aan de kade stonden dikke Duitsers en zwaargebrilde Amerikanen elkaar druk gebarend de beide einden van de nieuwe dam te wijzen, ver zeewaarts. Alle toeristen dromden elke dag weer samen op de kade wanneer de vissersschepen binnenkwamen. Die kwámen binnen, trouw elke middag, behalve nu en dan een week, twee weken misschien, als ze in Scheveningen visten en minder vaak thuis konden komen. Ze kwamen binnen, en ze voeren uit. Alles ging zijn gewone gang.
Toch was er in de afgelopen weken meer gebeurd dan anders in een jaar, zo kwam het de kinderen voor. De vaders waren naar Den Haag geweest en hadden de resultaten van hun besprekingen met de Minister een paar weken later thuis gekregen. De leuze van de burgemeester, ‘een dam zonder sluis, voor Veere een kruis’ had niet geholpen. En langzaamaan begonnen alle vissers met de verhuizing naar Colijnsplaat, die op handen
| |
| |
was, rekening te houden. Dat deden ze allemaal verschillend. Machiels vader rustig, zwijgzamer dan ooit, maar uiterlijk beheerst. Schipper Domisse verbeten, vloekend zo nu en dan wanneer het hem te machtig werd. Ouwe Arjaan weemoedig, mompelend in zichzelf wanneer hij langs de kade liep. Jongens als Dingenis en Meindert nuchter, en op het onverschillige af.
De kinderen van de zesde klas hadden na die gedenkwaardige tocht naar de caissons nog niet weer iets dergelijks ondernomen. En eigenlijk was de band niet zo hecht als die wel was geweest. Misschien kwam het door het geharrewar vlak na die tocht, toen voor het winkeltje van vrouw Hubregse. Door de verkoeling, die tussen Machiel en Andries ontstaan was, al kon je dat nu dadelijk geen ruzie noemen. Of door de voortdurende aanwezigheid van de vreemde jongen, zoals ze hem nog altijd waren blijven noemen, in de klas. Iedereen was gewend aan Allard van Beusekom, en toch bleef hij erbuiten. Ze deden hem niets, dus ook geen goeds, en hij was weinig minder eenzaam dan op die eerste dag. Alleen Machiel had hem nog wel eens opgezocht, die had hem ook zijn boot, de Ve 20, nog laten zien. Zelf was hij een paar malen bij Allard thuis geweest, en dan had Allard zich verbaasd over de nieuwsgierigheid van zo'n vissersjongen naar alle dingen die met waterbouwkunde te maken hadden. Naar zijn belangstelling voor tekeningen en stroomkaarten, die Allards vader soms in het kantoor had laten liggen. Ze konden goed met elkaar opschieten, die twee. En Machiel nam het ook duidelijk voor Allard op wanneer Wolfert of een van de anderen - maar meestal was het Wolfert - hem trachtten dwars te zitten. Maar toch had Allard het gevoel dat Machiel zich niet volledig geven durfde. Dat hij bang was voor wat de club waartoe hij behoorde zou zeggen.
Niet dat de jongens zich over zulke zwaarwichtige problemen nu elke dag het hoofd braken. Er waren trouwens wel andere dingen aan de orde!
Nog nooit, zelfs in de vakanties niet, was het in Veere zo druk geweest als in deze weken. Hoe langer hoe meer krantenmensen en fotografen en zomaar-mensen zwermden het stadje binnen, in auto's en in bussen of op scooters of knetterende brommers. En allemaal hadden ze alleen maar oog voor de nieuwe dam. De dam die er die hele winter zomaar gelegen had, alsof hij van niets wist en alsof hij tot wie weet hoe lang de vissersschepen suffig voorbij zou laten varen. De dam die nu op een geheimzinnige wijze tot leven scheen te zijn gekomen, en blikken van verstand- | |
| |
houding leek te wisselen over het glinsterende water met de zeven caissons, die als rotsblokken de wacht hielden: kant en klaar, en onverklaarbaar dreigend. Toeristen, die achter de dikke muren van het hotel in de Campveerse Toren zaten te eten, wezen elkaar met volle monden naar het westen. En journalisten ondervroegen aan de kade elke visser die ze te pakken konden krijgen. Behalve schipper Domisse, want die gaf hun allemaal de wind van voren, en geen die dan nog durfde aandringen.
Als toppunt verscheen toen op een goede morgen in een rode sportwagen een journalist, die niet alleen de dam en de caissons bekijken wilde, maar die ook de vissersgezinnen en hun kinderen als ‘hot news’ beschouwde en van alles van hen wilde weten.
Machiel hoorde zijn vader ‘Mórgen meneer,’ zeggen, en hij keek opzij. Terwijl hij zijn hoofd draaide, zag hij dat ook ouwe Gilles de man naast zijn vader scherp opnam, met argwanende ogen. Toen keek hij met een blik van verstandhouding naar Machiel en zei:
‘Van de krant!’ Hij spoog een bruine straal tabakssap in het water. Zijn alpinopet nam hij van het grijze hoofd, toen zette hij hem weer op. Machiel keek naar de emmer vis aan zijn arm. ‘Beter dadelijk wegbrengen,’ dacht hij. Hij wilde wel eens horen wat zulke journalisten met zijn vader te bespreken hadden. En dan zo een in een rode sportauto! Een mg, het was me maar niet niks!
In de keuken zette hij zo onopvallend mogelijk de emmer op het aanrecht. Maar voordat hij zich kon omdraaien, klonk de stem van zijn tante door de gang:
‘Machiel? Ga es gauw om wat melk bij bure Hubregse! Sjakie is ook al weg!’
Machiel trok zijn neus op. Vrouw Hubregse zou hem zien komen!
‘Ik moet weer weg,’ zei hij onwillig.
‘Waar naar toe?’ Zijn tante dribbelde al tevoorschijn, haar handen, op zoek naar geld, in haar wijde zwarte rokken.
‘Weer naar die kezons soms?’ vroeg ze argwanend, toen Machiel niet antwoordde. ‘Als je maar weet, dat we die jonges van die dam glad niet gebruiken kunnen!’ Ze zei het op een toon alsof de mannen van Waterstaat al in gesloten gelederen voor de deur stonden.
Machiel deed een paar stappen naar het poortje. Helemaal weglopen durfde hij niet, want hij had al eens op zijn kop gehad van vader omdat
| |
| |
hij moei Katrina niet gehoorzaamd had. Die stak een magere vinger in zijn richting en zei:
‘'k Heb het wel gehoord dat je zo vaak bij die jongen zit! En glad geen tijd hebt om de flessen te halen. En nou weer niet om melk...’
‘Da's gemeen!’ stoof Machiel op. ‘Dat is maar één keer gebeurd. En van Dingenis is het...’ Hij zweeg, koppig. Ja, hij zou daar zichzelf schoon staan praten!
‘'k Heb het van bure Hubregse,’ zei moei Katrina nors.
‘O dié!’ Machiel snoof.
‘'t Mens heeft gelijk. Niemand heeft om die dam gevraagd. En je vader moet maar zien waar hij blijft met zijn boot. Niet dat hij klaagt, 't is zonde!’ Machiel bedacht hoe vreemd het was dat moei Katrina, die altijd met de visserij overhoop had gelegen, er nu geen kwaad woord meer over wilde horen. Zijn mond vertrok in een glimlach. Maar zijn tante, die het verkeerd begreep, viel nijdig uit:
‘Ga jij je vader nou maar helpen.’
Toen hij al bij de kade was hoorde Machiel haar schelle stem: ‘Sjáááá- | |
| |
kie!’ Wist moei Katrina veel dat zijn broertje in het vooronder zat! Hij sprong aan boord en begon met een net te scharrelen. Dan leek het ook niet of je alles hoorde wat de grote mensen zeiden. Over Colijnsplaat hadden ze het. Natuurlijk. Sommige vissers hadden er zó genoeg van dat ze niet eens meer antwoord gaven. Maar vader? Die was misschien nog wel het felst gebeten op alle veranderingen die komen zouden, het sterkst gehecht aan stad en haven, en aan het huis waar moeder had gewoond. En toch kon hij met een gewone stem praten over het Drie-Eilandenplan. Over de vissers, die daarmee te maken kregen. En iemand die hem niet heel goed kende merkte niet wat hijzelf daarvan dacht of voelde.
‘Goed, verhuizen,’ hoorde Machiel zijn vader zeggen. ‘Logisch, niet? Maar is het wel zo simpel?’ Zijn stem klonk bedachtzaam. Net zoals hij was.
‘Het is nog niet alleen de huur. Maar sommigen van ons die katholiek zijn hebben daar geen kerk. Die moeten helemaal naar Goes. En neem de beide jongens van mijn broer. Of van Arjaansen. Die moeten nu ook op school in Goes. Dat is wel vijftien kilometer verder. Middelburg is maar zes, van hier. En waar moeten de meisjes die op de kweekschool zijn naar toe? Moet mijn neef die van school nemen? Of ze in Veere in de kost leggen? Zelf moet hij naar Colijn. En dan wil ik nog niet eens wat zeggen van die haven. En dat de bolders er niet deugen.’
‘Wat zijn bolders?’ informeerde de man van de krant.
‘Daar leunt u tegen,’ antwoordde Machiels vader droog.
‘O.’ De journalist wreef wat verlegen over de witte kop van de meerpaal. ‘U bent toch naar Den Haag geweest, is 't niet?’ Zo, dat wist hij dus ook. ‘Jawel,’ zei vader. ‘En ik moet zeggen dat de heren aandachtig luisterden. Al moest ik dat van die bolders aan de heer Maris eerst wel uitduiden. De afstanden zijn er te groot, ziet u. Je kunt er met je schip niet tussen. Affijn, ze waren zelfs bereid met een speciaal vaartuig te komen kijken. Maar verder...’ Over zijn zoon heen staarde schipper Cevaal opeens zwijgend in de verte. Het water klotste tegen de boorden van het schip. De journalist had zijn boekje weggelegd. Hij keek naar het profiel van de schipper, dat scherp en donker afstak tegen de blauwe lucht. Naar de bruine hand die op de stuurhut rustte.
‘Het gaat u aan uw hart uit Veere weg te moeten?’ Hij vroeg het zacht. Machiel zag hoe zijn vaders ogen terugkwamen uit wijde verten, ze stonden ernstig in zijn bruin gezicht.
| |
| |
‘Allicht,’ zei hij stroef. ‘'k Ben er geboren. M'n vader ook. Van hier hebben we altijd gevaren. Dat is niet niks.’ Over moeder, die hier aan dezelfde kade had gestaan, sprak hij niet. Niet over hem, en Dingenis en Sjakie, die in hetzelfde huis geboren waren. Niet over alle narigheid die straks ging komen.
‘En wat ik ook gezegd heb, m'n zoons willen toch weer hetzelfde. Een is er op de visserijschool. De andere gaat in september.’ Machiel hoorde de plotselinge trots in zijn vaders stem. Hij liet het net los. Zijn hart voelde opeens loodzwaar van binnen. Waarom? Was het niet waar? ‘Mijn zoons willen toch weer hetzelfde?’ Gek dat je het geschreeuw van de voorbijsuizende meeuwen opeens zo duidelijk hoorde. De visjes glinsteren zag in het wiegende net aan de mast. De lucht van teer rook, en van vis. Wat moest dit alles voor zijn vader betekenen!
Het was of ook de journalist, die oplettend naar zijn vader had staan kijken, er iets van voelde. Opeens zei hij:
‘Verduiveld!’ Verrast keek Machiel op. ‘Kan dat dan allemaal niet anders? U hebt nu zes weken...’
‘...zeven...,’ vulde vader kalm aan.
‘...zeven weken stilgelegen om er die nieuwe motor in te laten zetten?’
‘Ja anders haal ik immers nooit vanuit Colijn die visgronden,’ legde vader uit.
‘Maar wie heeft dat betaald?’
‘Wel ík. Je moet toch wel?’
‘En krijgt u dat vergoed?’
‘Misschien. Ze hadden het over renteloze voorschotten.’ Machiel keek naar waar zijn vader keek: naar het gat tussen de beide dijkskoppen, recht vooruit. Naar de zeven caissons. Daar stonden ze als fabrieken tegen de hemel, onbeweeglijk, maar wacht maar tot ze in beweging zouden komen! ‘Zijn er dan geen protestacties geweest?’ Machiel keek met een frons naar zijn vader. Zou die nu niet eens losbarsten? Over alle vergaderingen? En brieven? En protesten? Maar zijn vader zei kalm:
‘O jee, zoveel. Acties, protesten. De vissersorganisatie heeft goed werk gedaan. Maar wat wil je? Ze doen het toch!’ Hij zei het zonder bitterheid. ‘Ze.’ Dat hoorde je altijd, van allemaal. ‘Ze,’ dat was een geheimzinnig iets dat maar deed en dat je nooit te pakken kreeg. ‘Ze’, dat was niet Rijkswaterstaat en ook niet de regering. Niet de arbeiders en ook niet de ingenieurs.
| |
| |
‘Ook niet Allards vader,’ dacht Machiel er bezwerend bij. ‘Ze’. De vissers spraken het allemaal verschillend uit: verbeten of gelaten, verbitterd of berustend, zoals vader, met iets van het ontzag voor de onpersoonlijke macht die ‘ze’ betekende. Een beetje weerloos ook. Vaders stem klonk matter.
‘Er zijn er al zoveel geweest. En alles willen ze weten. Wanneer we verhuizen. Óf we gaan. Wat je aan je boot hebt laten doen. Wat je vergoed krijgt. Maar wij weten niet méér dan u in de krant kunt lezen. Als we straks voor het lest uitvaren, wil de burgemeester de klokken laten luiden. En meneer Groothof mot het dan allemaal filmen. Maar eigenlijk heb je daar als visser zijnde niet zoveel aan.’
Machiel stootte zijn kop toen hij omhoog schoot bij het woord ‘filmen’. Dat was waar ook! Nooit was het hem duidelijker geweest dat daar iets aan gedaan moest worden.
‘Ik zou wel gek zijn daar voor aap te varen!’ foeterde hij zachtjes.
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei vader, scherper dan Machiel van hem gewend was. ‘En breng meneer naar tante Sanne, je weet wel.’ Hij verdween opeens in het vooronder, zijn armen slap naast zijn zijden. Machiel zag het. Maar tegelijk kon hij zijn ogen niet van de rode sportauto afhouden.
‘Klim er maar in!’ riep de journalist. Hij had toch wel een leuk gezicht. Terwijl ze reden, loerde Machiel ijverig of Andries hem ook zien zou. Een raceauto was tenslotte iets anders dan de garnalenauto van Passchier. De krantenman reed voorzichtig voorbij het stadhuis.
‘Wat moet jij worden?’ vroeg hij opeens. Machiel keek snel opzij. Hij wachtte even met antwoorden. Merkten grote mensen wat je van binnen dacht? Dat daar de dingen bezig waren over elkaar heen te schuiven, langzaam, zó langzaam dat je soms niet meer wist wat je nu wilde?
‘Visser, hé,’ zei hij kort. ‘En hier woont vrouw Bouterse.’ Die zou de journalist wel de wind van voren geven. Van alle vrouwen was zijn tante zeker niet de gemakkelijkste. Ze keek de journalist, die zijn naam, ‘Klaassen’ zei, schuin aan.
‘Van de krant zegt u? O, over de dam. Nou meneer, daar ben ík nooit vóór geweest! Ik zeg dat ze 'm best weg hadden kennen laten. De ramp van '53? Ja maar meneer! Nou noemt u net precies iets op wat bijna nooit gebeurt! Je mot nou niet altijd het allerergste denken! Ik vind het niet zo strikt noodzakelijk. En dan hadden ze ook de visserij de hals niet omge- | |
| |
draaid. Want over tien jaar heb je ginder weer precies hetzelfde, als ze de Oosterschelde dichtmaken!’
‘U gaat dus ook naar Colijn?’ vroeg mijnheer Klaassen, toen tante Sanne even adem schepte.
‘Nooit van m'n leven! We hebben juist hier in de stad een huis gekocht, aan de kaai nog wel! Denk je soms dat ze in Colijn op ons wachten? Ze hebben d'r nog geen huis gebouwd! Alstublieft!’ Dat laatste was voor de thee bedoeld, die ze zo hardhandig voor de journalist neerzette dat er een scheut over het kopje plonsde. Daar had moeder altijd zo'n hekel aan gehad, herinnerde Machiel zich opeens. Waarom moest je nu juist door zo'n gek voorval aan je moeder denken? Tante Sanne zag hem fronsen en keek eerst haar neef en toen meneer Klaassen doordringend aan.
‘En hoe kom je aan je vergoedingen?’ vroeg ze dreigend. ‘Want dáár weten we toch maar niks zeker over. Straks krijgen mensen, die nooit wat aan d'rlui boten hebben laten doen, hetzelfde als wij, die altijd zelf voor ons boeltje hebben gezorgd. Ik heb hetzelfde na die ramp zien gebeuren. En dat vind ik een schande!’
‘Kun jij goed met je tante overweg?’ vroeg Klaassen, toen ze keerden op de hobbelige weg.
‘Eh, nee,’ zei Machiel. ‘D'r mag nooit wat. En ze moppert altijd over de ramp.’
‘Het valt ook niet mee,’ zei de man naast hem vergoelijkend. ‘In 1953 zijn ze verdreven van Schouwen-Duiveland, door het water. Nu van Veere, door een dam! Daar wordt een mens wel eens een beetje bitter van. Alleen, bitter zijn heeft nog nooit een mens geholpen.’ Hij reed de kade op en Ma- | |
| |
chiel zweeg verwonderd. Deze man, die toch zijn tante niet kende, wist meer van haar dan hij eigenlijk kón weten. En opnieuw nam hij zich voor om, als de kans schoon was, met alle macht aan het Plan tot verhindering van de film te werken.
Ze weken uit voor een oud karretje op grote wielen. Een oude man liep er sloffend achter, een jongen, de wollen muts over het hoofd gestulpt, kwam uit een gangetje tevoorschijn.
‘Dat is zijn broer!’ riep Machiel opgetogen. Vóór hij kon uitleggen wie Meindert precies was, stond Klaassen al naast de wagen. Machiel hoorde de mannen bulderend lachen en hij grinnikte zelf, zomaar. Tegelijk gluurde hij naar boven. Zou Andries...? Nee, alleen de gordijnen woeien wit naar buiten.
‘Ze zeggen wel es, als we er langs varen: jongens gooi er een bommetje onder! Maar de volgende dag denk ik weer: tsjonge, 't zou zonde wezen van zo'n knap stuk werk...’ Zo, vond Meindert dat ook? Moest zijn vader niet horen!
‘...ja, wij gaan ook naar Colijn. Nee, die van Arnemuijen niet. Die krijg je met geen stok de deur uit. En Tholen ook niet. Nou, ze krijgen hier nou dan waterskieërs. Die zijn wat sjieker ook!’ Meindert klopte eens op zijn met schubben bedekte overall en lichtte met een zwaai de muts van zijn warrig haar. ‘De groetenis meneer, ik moet m'n visje nog gaan braaien!’ Lachend klom Klaassen weer naast Machiel, die hem het huis wees waar zijn tante Wisse woonde. ‘De mannen zijn natuurlijk allemaal aan boord,’ zei hij verontschuldigend. ‘Of in bed. Maar misschien...’
‘Nee nee, ik wil ook weten wat de vrouwen ervan denken,’ legde Klaassen uit. ‘Over het Deltaplan weten de mensen nu langzamerhand wel wat. Maar ze moeten ook weten hoe het voor de gewone mensen is. Jij, wat denk jij ervan?’ Hij keek Machiel zo onverwacht aan dat die kleurde. Waarom moesten de mensen je altijd naar dingen vragen die je zelf ook niet meer duidelijk waren? Sedert hij door Allard van het werk van de Waterstaatsingenieurs had gehoord, had hij het vak van visser niet meer zo fascinerend als voorheen gevonden. Dat was de waarheid, als hij eerlijk wilde zijn. Maar zo iets aan een vreemde zeggen? Hij keek wel uit!
‘'t Is voor de vissers wel wat lastig hé,’ zei hij, even ontwijkend als toen op school. ‘Maar voor de anderen is het veiliger.’ Hij zag in de spiegel dat de man naast hem grijnsde. En nijdig zei hij: ‘Hier woont vrouw Wisse.’
| |
| |
‘Ik ga ook, het moet wel,’ klonk de bedachtzame stem in het hoge huis aan de Markt. ‘Maar ik vind het erg. Veere is ánders... Ik weet dat, want ik kom van Tholen. Ik kan het niet goed zeggen.’
Vrouw Wisse keek uit het hoge raam dat in heel kleine ruitjes was verdeeld. Door dat raam zag je de ouderwetse straatlantaarn. De bomen op de Markt staken hun takken als zachtgroene armen naar de hemel. Een visser met een donkere pet ging juist voorbij. Als een net jongetje zat Machiel op de hoge stoel, terwijl zijn tante praatte, zijn hoofd een beetje scheef.
‘...In dorpen vinden alle mensen dadelijk iets gék. Maar hier... Als je hier zin krijgt om op maandag te gaan wandelen in de zon, aan de kade, dan zal niemand je onder de gordijntjes scheef nawijzen, omdat je was nog niet hangt of de ramen niet zijn gelapt. En ook de kinderen leven hier vrijer. Het zal wel komen doordat hier altijd veel vreemdelingen zijn geweest. Colijn... Het zijn wel vriendelijke mensen, geloof ik. We zullen er wel wennen.’ Vrouw Wisse knikte met haar zacht gezicht.
‘Maar als de schepen binnenkomen en de vissers lopen door de straten, en een oud mannetje rolt zijn kar met kapotte spullen naar de smid - dan is hier iets wat nergens anders is. Ik kan het u niet uitleggen.’ Een beetje verlegen keek ze naar de journalist. Die knikte alleen maar.
Buiten zei hij tegen de jongen: ‘Dát is nou geloof ik precies wat Veere is.’ Machiel knikte. Zijn hart voelde breed en groot van binnen. Weer moest hij aan het Plan denken. Het wás een schande, alles wat Veere werd aangedaan. En het was goed dat er binnenkort iets aan gedaan zou worden. Al was het dan ook maar... hoe noemde Andries zoiets ook weer?
‘Je gaat zeker nog wel even mee naar de caissons?’ vroeg Klaassen onverwacht. Machiel schrok op uit zijn gepeins en kleurde. Moest hij nu meegaan? Niét meegaan?
‘Dat kon ik wel even doen,’ zei hij zo afgemeten mogelijk. 't Was goed voor meisjes je zo enthousiast te tonen.
Ze joegen de kade over, voorbij de oranje-blauwe reddingboot. Het modderige laatste stuk van de haven langs. Voorbij de grasheuvel waarop de molen stond te wuiven. De weg naar Vrouwenpolder in. Toen ze rechts de caissons in zicht kregen, hield Klaassen met een ruk stil. Laatdunkend, zwijgend zagen de betonnen brokken op hen neer.
‘Het is poddome ongelooflijk!’ mompelde de man van de krant. ‘Hoe krijgen ze die dingen hier ooit weer vandaan?’
| |
| |
‘Gewoon, hé,’ zei Machiel, zo onverschillig mogelijk. ‘Als het zover is steken ze dat dijkje door. Die bouwput stroomt dan vol water. Nou, en dan gaan ze drijven. En dan sleept de “Europa” met de “Afrika” en zo ze naar ginder.’
Met onverholen belangstelling keek de journalist de vissersjongen aan. ‘Zeg, hoe wéét jij dat allemaal?’ vroeg hij. ‘Het is toch jouw werk om van kotters af te weten? En van besommingen en garnalen? Niet?’
‘Ik heb een vriend bij Waterstaat!’ zei Machiel achteloos. Nijdig ging hij een beetje opzij toen hij het gezicht van Klaassen zag. Bulderend van het lachen keerde die de auto. Hij liet de koppeling opkomen en gaf gas; nog steeds luidkeels herhalend: ‘Hij heeft een vriend bij Waterstaat!’
Maar op de Markt van Veere vergat Machiel zijn boosheid. Hij vergat óók dat hij langzaam en met een gezicht of het vanzelf sprak uit de rode sportauto stappen zou, koeltjes knikkend naar de journalist. Want Andries kwam er op hem afschieten met een gezicht, dat in weken niet zo opgetogen had gestaan. Hij zwaaide met zijn armen en plofte nog vóór Machiel bij hem had kunnen komen al met zijn nieuws tevoorschijn:
‘De filmer is er!’
‘Wáár?’ Maar Andries was zo achter adem dat hij alleen maar maaide met zijn arm, in de richting van de kade. Met de andere wenkte hij de anderen, die langs de Marktstraat kwamen aanrennen, naderbij.
Daar, een paar honderd meter vóór hen, wandelde een groepje mannen. De middelste was de burgemeester, dat zagen ze allemaal zó.
‘Ze lopen al een uur door Veere,’ berichtte Andries, nog steeds hijgend.
‘En ze zijn al op het stadhuis ontvangen ook! De hele gemeenteraad was erbij!’
‘Ik weet van niks!’ merkte Wolfert korzelig op.
‘Nou ja, vent, de halve dan!’ riep Andries ongeduldig. Hij verloor de mannen vóór hen geen seconde uit het oog.
‘Van wie weet je het?’ vroeg Wolfert met een zuur gezicht. Het stak hem dat niet hij maar Andries de komst van de filmers opgemerkt had. Als je er eens goed over dacht had ook zijn vader daar kunnen lopen! Hoe vaak werden belangrijke vreemdelingen niet door de gemeenteraad ontvangen! En rondgeleid!
Maar Andries zei alleen maar: ‘Arjaan zag ze komen. Nou, en toen ik er op af hé. En om ze in de gaten te houden. En toen zag ik Machiel ook. Zo- | |
| |
doende.’ De redenering was wel niet erg helder. Maar Machiel keek met een gelukkige uitdrukking op zijn gezicht naar zijn vriend. Driftig was Andries, maar fideel toch óók. Hij deed niet expres gewichtig, zoals Wolfert zou gedaan hebben, over van wié hij het gehoord had. En dadelijk was hij op pad gegaan om hén bij elkaar te harken. Tegen hem, Machiel, had hij gedaan alsof er nooit iets tussen hen was voorgevallen. Nu wás er ook wel niets gebeurd, maar toch...
‘Ga mee, er achter aan, jongens!’ fluisterde Andries. ‘Maar afstand houen, hoor. Ze moeten ons niet in de gaten krijgen.’
Met gezichten of ze niets anders aan hun hoofd hadden wandelden de kinderen op eerbiedige afstand achter het groepje heren aan. De wind was noord-noordwest, en nu en dan zeilden er brokstukken van zinnen over de hoofden naar hen toe:
‘...grote historie... dromerige gevelrijen... en hier leeft het verleden, nietwaar mijne heren...’ Dat was de burgemeester. Niemand in Veere had zo'n deftige stem. ‘... de sfeer die Veeres grootheid heeft weten te bewaren...’
De hoofden van de heren naast hem knikten langzaam op en neer.
‘Kan hij dat zomaar uit zijn hoofd?’ fluisterde Tannie.
‘Natuurlijk,’ zei Wolfert, nog altijd een beetje kribbig. ‘De wethouders kunnen het ook allemaal...!’
‘...er is een ziekte, mijne heren, het Verisme... die uw herinnering benevelt...’
Ze waren nu tamelijk dicht achter het gezelschap gekomen.
‘Die ene líjkt me al beneveld!’ mompelde Tannie. De lange man die helemaal links liep lette af en toe niet op wanneer de burgemeester in vuur raakte over de oude huizen van de Schotten die eeuwen vroeger aan de kade woonden. Hij hield zijn arm gebogen voor zijn ogen en tuurde in de richting van het water. Machiel zag het, en hij knikte zonder het zelf te merken. Wie vond er nu ook iets aan die ouwe huizen! De meester kon zich daar ook zo druk over maken! En de schilder uit het straatje. Nou, zíj niet! De haven, en de boten, ja díe! Maar dat was iets anders!’
‘...het onverbrekelijk verbonden grijs en oud verleden...’
‘Al het heden wordt verleden...’ declameerde Tannie opeens. Ze werd zenuwachtig van het gesluip, en ze begon te giechelen. De rechtse mijnheer keek plotseling om. Onmiddellijk, als bij afspraak, bleven de kinderen stilstaan, hun handen op de rug, hun hoofden in hun nek, in opperste
| |
| |
bewondering voor de trapgevel van het huis ‘Het Lammeken’. Vanuit de hoeken van zijn ogen hield Andries het bezoek in het vizier.
De stem van de burgemeester was duidelijk te horen: ‘van deze haven uit ondernamen wij koopvaarten. Wij zonden walvisvaarders tot aan Groenland...’
‘Wij? Niet dat ik weet,’ mompelde Joris nadenkend. Hij nam zijn bril af, wreef hem schoon en zette hem weer op. Tannie giechelde weer. Nu keek de burgemeester om.
‘Houd je stil, meid!’ siste Andries. Tannie beet op haar lippen, maar toch knikte ze benepen.
‘We moeten hem te spreken zien te krijgen,’ fluisterde Andries opgewonden. ‘Dat snap je toch.’ Zijn gezicht was van inspanning helemaal vertrokken in allemaal rimpels, en Machiel zei geruststellend en op de oude toon:
‘We zúllen hem te spreken krijgen! En dan zal ik...’ Hij wilde zeggen dat hij óók namens de vissers spreken zou. Dat hij...
Vóór hen stond nu heel het gezelschap stil. De armen van de burgemeester gingen omhoog en toen naar beide zijden, en ze hoorden zijn woorden plechtig over de haven galmen ‘... de laatste slag die Veere treffen zal... dedamdiemannenbroedersvissers...’ Het laatste konden ze niet meer verstaan, want een geweldige bus vol toeristen reed met daverend lawaai bijna over hun tenen.
‘Hij zal het nou wel over de dam hebben,’ merkte Adriana op toen het geraas verstorven was. Maar Andries begon ongeduldig te worden.
‘Daar lopen ze nou al een uur,’ merkte hij verbitterd op. ‘En wij maar naar die dooie huizen loeren. Ik ben scheel van de honger. De hele morgen hou ik ze nou al in de gaten.’
Op het zelfde moment verdween heel het filmersgroepje met burgemeester en al in de donkere poort van de Campveerse Toren. Even later werden beurtelings alle hoofden zichtbaar voor de trapramen die naar het hotel leidden.
De kinderen keken elkaar zwijgend aan.
‘Die gaan dineren,’ stelde Wolfert vast. ‘Dat doen ze altijd als er gasten zijn. Toen die prinses van Monaco...’
‘Die zat zeker naast jouw vader, hé?’ schreeuwde Andries nijdig. Meteen liet hij Wolfert voor wat die was. ‘Voorlopig is het wel bekeken,’ zei hij.
‘Als ze dáár een keer zitten...’
| |
| |
| |
| |
‘Zouden ze lekker eten krijgen?’ vroeg Joris hoopvol. Hij gleed met zijn tong langs zijn lippen.
‘Nou, reken maar!’ zei Wolfert boosaardig. Maar Andries en Machiel braken zich alweer het hoofd over de wijze waarop ze de filmer te spreken zouden moeten krijgen.
‘Met de burgemeester erbij kan het niet,’ zei Machiel tenslotte. ‘Dat is niet beleefd. Dus stel ik voor dat wij maar net doen als die heren! Ik rammel. En vanmiddag zien we hem vast wel ergens! Zo groot is Veere nou ook niet!’ Andries aarzelde even. Maar tenslotte speelde zijn lege maag ook zíjn uithoudingsvermogen parten.
‘D'r zit iets in wat Machiel zegt,’ besloot hij toen. ‘Vooruit dan maar, eerst eten. Maar niet langer dan een kwartier, hoor. En dan allemaal wachtlopen hier. Als we geluk hebben...’
Ze hádden geluk. Laat in de middag signaleerde Machiel Cevaal de filmer, helemaal alleen. In een suède jasje stond hij aan de kade, zijn scherp profiel gefronst tegen het helle licht, zijn voeten wijd vaneen, onbeweeglijk. Voorzichtig waarschuwde Machiel de anderen, die overal langs de kade op posten waren uitgezet. En toen ze allemaal in de buurt waren, kuchte hij nadrukkelijk. Langzaam keek de vreemde opzij, alsof hij zich met moeite los moest maken van wat hij vóór zich in de verte zag. Zijn ogen waren blauw en helder, direct gericht op de kinderen vóór hem. En zijn gezicht stond niet zoals van veel grote mensen, die wel de moeite willen nemen naar een jongen te luisteren, maar gewoon, alsof hij met volwassenen te maken had. Het was voor Andries en Machiel ook helemaal niet moeilijk hem kort en duidelijk hun plan uiteen te zetten, want mijnheer Groothof wist te luisteren, zonder één onderbreking. Pas op het eind van het verhaal zei hij:
‘Tja... Dat jullie mee wilt snap ik wel. Maar ik heb opdracht om die laatste tocht te filmen. Gewoon zoals hij is. En “gewoon” gáán er toch geen kinderen mee, is 't wel? Dus.’
‘Ja maar, het zou 'ns wat ánders zijn, meneer!’ zei Tannie ijverig. Voor deze man met zijn oplettende ogen was ze helemaal niet verlegen. Zelfs Joris waagde een duit in het zakje te doen: ‘Anders wordt het ook zo eentonig, met alleen maar ouwe mensen!’
Het leek alsof de filmer hem even aankeek, maar Andries ging al verder: 't Is tenslotte voor het láátst! Daarna mogen ze er nooit meer door!’
| |
| |
‘Eh, em, we kunnen u nog wel wat helpen ook aan boord,’ zei Machiel. Maar nu lachte de filmmijnheer opeens, met witte tanden in zijn bruin gezicht.
‘Daar heb ik wel mijn mannetjes voor.’ Hij wees naar links, en opeens zagen de kinderen op het dek van de reddingboot twee jonge mannen, die daar bezig waren allerlei apparaten op driepoten te zetten.
‘Zo dadelijk moet ik weg,’ zei mijnheer Groothof verder. ‘Maar ik zal er 'ns over denken. De kinderen mee... ja... ja, er zou...’ Hij verviel plotseling in gepeins en de kinderen hielden hun adem in, terwijl hij hardop verder dacht:
‘Er zít iets in... De oudere en de jongere generatie... De vissers en hun zonen... De veranderingen die ook de jongeren zullen aangaan...’ Hardop zei hij: ‘En vinden jullie vaders het zelf goed?’
‘Dat... dat zullen ze... dat regelen we natuurlijk nog,’ brabbelde Andries. Zover waren hun plannen nú nog niet gevorderd. ‘Maar dat vinden ze vast goed!’
‘Het zijn tenslotte onze váders, hé?’ zei Wolfert in overgrote ijver. Tannie keek hem sprakeloos van verbazing aan, maar Machiel siste:
‘Zou je wel willen, hé?’
‘Ja ja, er zít iets in...’ zei de filmer nog nadenkend over hun hoofden heen, ‘er zit...’
‘Dat zei ik daareven ook al, meneer,’ zei Wolfert alweer. Maar nu kreeg hij van beide kanten een stomp.
‘Boeren blijven thuis, hoor!’ beet Andries hem ingehouden toe. Wolfert keek onschuldig naar boven. ‘Wij horen er tenslotte ook bij, nietwaar meneer?’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde de filmer, die opeens helemaal door het denkbeeld scheen te zijn gegrepen. ‘Ja ja, er zít iets in...’
Hij knikte kort en liep met grote stappen weg. Zijn haar waaide in de wind, en hij liep veerkrachtig.
‘'t Gaat goed jongens!’ zei Andries handenwrijvend. Hij stootte Machiel aan. Die grijnsde ook. Maar Tannie zei met een afwezige blik naar de aanlegsteiger vóór hen: ‘Eigenlijk zonde, hé. Dat we hem nou beduvelen straks. Hij heeft zo'n aardig gezicht...’
‘Zeg!’ Andries draaide zich verontwaardigd om.
‘Geen gezanik hoor! Hoe hij er uit ziet doet er nou niet toe. Vooruit, naar boord, zien wat ze er van vinden!’
| |
| |
Toen ze de vismijn naderden, schoot juist de oranje boeg van de reddingboot voorbij, hij trok een schuimend spoor in het water. Vóóraan op het dek stond de filmer. Hij stak een hand als groet op naar de kinderen. Toen tuurde hij weer scherp en aandachtig in de grijze verte.
|
|