| |
| |
| |
6 Bij de caissons
Langs de Fort den Haak-weg raceten ze die ochtend Veere uit, als renners na een startschot.
‘Voortmaken!’ riep Andries, die natuurlijk de voorste was. Zijn opgewonden hoofd draaide op zijn schouders om, terwijl hij de bende toesprak. ‘Anders ziet een van de moeders ons. Of Machiel zijn tante. En dan hebben ze weer boodschappen. Of karweitjes. Hé ezel!’ Dat laatste was tegen Joris, die hijgend voorttrapte op de rammelende fiets van zijn moeder. Hij lette niet op waar hij reed, omdat hij aan de schoenen zat te denken die hij had moeten wegbrengen. Maar Tannie riep:
‘Nou!’
Het had geen haar gescheeld, van die karweitjes. Vrouw van Borssele had tamelijk argwanend gekeken toen haar zoon en dochter samen en op hetzelfde uur de deur uitwilden. Zo dik waren die twee anders niet. Er zou wel weer kattekwaad achter steken!
‘Zo haastig vanmorgen?’ had ze achterdochtig opgemerkt, toen Tannie en Wolfert hun boterhammen naar binnen propten en de thee er achteraan spoelden.
‘'k Kan zien dat je niet naar school mot! Je deed beter met me wat te helpen vanochtend. D'r is genoeg te doen!’
Verschrikt had Tannie opgekeken. Met haar mond nog vol brood had ze gezegd: ‘Idebbedaabaabenallesil.’ Dat moest betekenen dat ze de aardappelen al geschild had. Er achter aan had nog moeten komen dat zelfs de kalfjes al gevoerd waren. Maar moeder had het niet verstaan. Er was opeens een brede lach op haar gezicht gekomen en ze had gezegd:
‘Alla, vooruit dan maar. 'k Ben zelf ook jong geweest. Maar je weet het, hé?’
‘Je weet het, hé?’ Dat had ook moei Katrina nog geroepen, toen Machiel ongemerkt had willen verdwijnen. Maar wie bij hen de deur uitwilde zonder dat moei Katrina het merkte, moest vroeger opstaan! Hij had zijn hand opgestoken alsof hij zeggen wilde: ‘Begrepen!’ Nu hij er zo over
| |
| |
zat te denken, kwam het hem voor dat grote mensen altijd hetzelfde zeiden:
‘Denk aan wat ik je gezegd heb!’ Of: ‘Je weet het hé?’ Zouden ze eigenlijk zelf weten wat ze ermee bedoelden? Meestal keken ze of ze alweer aan andere dingen dachten. Hoewel, daar kon je je in vergissen. Vader wist altijd toch weer méér van je af dan je gedacht had. En ook aan zijn tante ontging niet zo veel. Machiel dacht aan zijn kleine broer, die vanochtend bij moei Katrina in de keuken had omgehangen, terwijl hij, Machiel, zich klaarmaakte. Sjakie was eigenlijk lang niet zo'n kinderachtig jongetje als de meeste kinderen van zes jaar. Machiel kon zich de tijd niet herinneren dat Sjakie niét, pet op en laarzen aan, was meegelopen naar de kade. Soms had hij bij het havenhoofd de boten nog eerder in de gaten dan jijzelf, met zijn scherpe grijze oogjes. Flink ventje, Sjakie. Maar een enkele keer leek het alsof hij iemand zocht om iets aan te vertellen, en om kopjes aan te geven, als een poes. Onder het rijden in de frisse zeewind hoorde Machiel als van ver de hoge stem van zijn broertje.
‘Moei Katrina, luustert een keer...’
Ja, moei Katrina zou daar stilstaan als ze aan het redderen was in de keuken! Het wás al zo'n gekke morgen vandaag, met die reis naar Den Haag! Ze had haar oogappel wel gehóórd, maar intussen was ze af en aan blijven rennen met dingen voor het ontbijt.
‘Moei Katrína!’ had het jong opeens schel geroepen. Machiel en zijn tante hadden tegelijk opgekeken.
‘Wat ister, men jongske?’ Ze had intussen in de pappan gekeken, en geroerd ook. En toen was me dat jongetje driftig geworden!
‘Nee, láchen mot je tegen me! Aârs vertel ik het niet!’ Moei Katrina had een grimas gemaakt die een glimlach had moeten voorstellen.
‘Nee, zó, met je tanden!’ had Sjakie geëist. Machiel had gedacht dat hij onder de tafel zou vallen van het lachen. En zijn tante hád haar werk laten liggen. Ze had het jongetje op schoot genomen. En met een stem die heel anders was dan anders had ze gevraagd:
‘Wat ister dan, men ventje?’
‘Nou,’ had Sjakie gezegd. ‘In school zei Frankje... hij zei... toen zeit' en...’
Hij was opeens helemaal stil geworden.
‘'k Ben het vergeten, en dat is julder schuld!’ had hij verslagen geroepen. Daar hadden ze wel even van zitten te kijken. En moei Katrina had Sjakie
| |
| |
in haar armen gewiegd en een oud versje voor hem opgezegd:
‘Uutemetuut, m'n lied is uut, en dat gaat naar ter Veere...’
Haar ogen hadden over het jongetje heen gekeken, ver weg. Ze had alwéér aan andere dingen gedacht. Maar nu aan dingen die wél met Sjakie te maken hadden. Toen had zijn broertje nog heel zacht gezegd:
‘Ik wil zo graag een knientje...’ En even later had hij, die zo vroeg op had willen staan, liggen slapen op moei Katrina's schoot, zijn duim in zijn mond.
Aan al die dingen dacht Machiel, daar onder de wilde wolken, die boven de Fort den Haak-weg zwierden. En hij bemerkte zelf niet dat hij lachte. ‘Wat is er?’ vroeg plotseling een nieuwsgierige stem naast hem. Tannie had hem ingehaald en keek hem aan. Meteen zag ze Machiels gezicht verstrakken, alsof er een deur werd afgegrendeld. De donkere wenkbrauwen gingen verbaasd omhoog. Machiels stem vroeg nuchter:
‘Hoezo?’
‘Niks,’ mompelde Tannie vuurrood tegen haar stuur. Een stukje blijheid om deze dag verdween opeens, als een stuk blauwe lucht waar een wolk voor schoof. Ze ging langzamer rijden. Soms, sóms zag Machiel er zo enig uit! Zo anders dan de anderen. Dan Wolfert, met zijn grote mond en zijn gesar. Dan Joris, die altijd benauwd was. Anders óók dan Andries, zo fel en bitter vaak. Maar Machiel was onberekenbaar. De ene keer kon je met hem gieren van het lachen. En vlak erna kon hij je aanstaren alsof hij je nog nooit had gezien. Ze reed nu naast Joris, zonder het te merken.
‘Mooi is het eigenlijk, zo in de morgen,’ merkte die onverwacht op.
‘Hé, wat?’ Verbaasd keek Tannie naar zijn goedig gezicht, dat een beetje schuw naar haar opkeek.
‘Hm. Jawel,’ antwoordde ze afwezig. Waar zou Machiel over hebben zitten lachen?
‘Eigenlijk gekkenwerk. Altijd op school zitten,’ ging Joris onverdroten verder. Hij voelde zich vandaag dapperder dan ooit tevoren. En nu reed Tannie ook nog naast hem! Hij zou 'ns...
‘Tááánniíeéé!’ Dat was de hoge piepstem van Adriana Dingemanse. De jongens keken al nijdig om. Maar Tannie remde, en onverwacht riep ze: ‘Ga maar mee, we gaan uit!’ Uitdagend keek ze naar voren. Machiel en Andries moesten dan maar mopperen. 't Was veel plezieriger er nóg een meisje bij te hebben. Uit gastvrijheid? Om het onduidelijke gevoel van geprikkeldheid dat bij haar opgekomen was daareven?
| |
| |
Toen Adriana hijgend en puffend achteraan kwam stomen, minderde Tannie vaart. Nu sloten zij samen de stoet.
Allard van Beusekom slenterde sloffend rond in de klei tussen Vrouwenpolder en Veere. Zijn vader was al vroeg in de ochtend, vóór Allard wakker was, naar de directiekeet op het strand gegaan. Moeder was nog met Celestines haar bezig geweest, toen hij wegging. Ze had zijn besluiteloosheid om deze vrije dag wel opgemerkt. Als terloops had ze gezegd:
‘Waarom ga je niet 'ns wat fietsen door Veere? Het moet een heel mooi stadje zijn. Of naar de caissons? Daar is toch altijd wel wat te zien?’
‘Ik zal nog wel 'ns kijken,’ had hij geantwoord. Zo prettig had moeder het hier ook niet, dat wist hij best. En háár wilde hij er niet mee lastig vallen. Met wat hij van Veere dacht.
Toen hij eenmaal buiten was, herhaalde hij bij zichzelf haar voorstellen. Caissons! Die had hij al zo vaak gezien. Naar Veere? Een mooie stad. Jawel. Met dat handjevol huizen zeker! ‘Ik zal daar gek zijn!’ zei hij tegen zichzelf. Bovendien liep je er kans die troep van school tegen het lijf te lopen. Later, als je een paar ándere jongens kende, zou dat zo erg niet zijn. Nu zag hij ze net zo lief niet. Maar wat dan? Als het nou zomer was!
Hij kneep zijn ogen halfdicht tegen het felle licht dat boven de zee straalde, en tuurde in de richting van de werkhaven. Hij kón natuurlijk wel 'ns even kijken. Ze waren nu aan de bedieningsbordessen van de zevende caisson bezig, had vader gisteren gezegd. Dáar zou je 'ns op moeten! Vierentwintig meter boven het water! En dan dat gat invaren, straks! Maar ze zouden je zien aankomen! Kinderen joegen ze altijd weg. Alleen opzichter Naerebouts, die was aardig. Hij had hem een keer wat moeren laten aandraaien. ‘Dan heb jij toch ook nog aan die beroemde caissons gewerkt,’ had hij gezegd. Ja, hij kon toch wel 'ns even zien of de opzichter er was vanmorgen.
Zo kwam het, dat Allard het troepje kinderen dat uit Veere naderde al dadelijk in het vizier had.
Die zijn natuurlijk gekomen om mij te grazen te nemen, dacht hij ogenblikkelijk. Maar vóór het zover is zullen we dan toch 'ns zien! Snel zag hij om naar een geschikte schuilplaats. Indianen die door een hele troep vijanden belaagd werden zochten ook altijd dekking. Van daaruit openden ze dan de aanval, als dat nodig mocht zijn.
Zijn blik cirkelde langs de golvende duinenrij, langs het glinsterende wa- | |
| |
ter, en dichter bij, tot hij links van de weg op de grote berg bazaltblokken stootte. Die lag daar heel onschuldig, alsof de caissons niet bijna af waren en de gindse dijkskoppen gereed.
Allard schoot er onmiddellijk op af. Hier kon hij omheendraaien met de bewegingen van de bende mee. Hij loerde er alvast overheen en bukte zich toen om stukken bazalt op te rapen. Niet té groot, maar je kon tenslotte nooit weten wat die lui van plan waren. Zo druk had hij het met het aanleggen van zijn voorraad munitie, dat hij opschrok van het gerammel van een oude fiets en het verwaaid geschreeuw van stemmen. Het klonk al van vrij dichtbij.
Gejaagd stroopte hij zijn mouwen op. Hij plantte zijn voeten wijd uiteen en greep een flink blokje bazalt in zijn rechterhand. Met de linker hield hij de hoekige berg vast om er langsheen te kunnen gluren. Het gehijg van de voorsten was nu duidelijk te horen. De dikke Wolfert pufte boven alles uit. Nu was het maar de vraag of ze hem gezien hadden. Scherp luisterde Allard of hij ook gepiep van remmen hoorde. Daar kwamen ze! Bliksemsnel dook hij naar beneden. Als een kat sloop hij rondom zijn berg, meetrekkend met de bewegingen van de fietsers. Dat was de schelle stem van Tannie, en die harde moest van Andries zijn. Nu zou hij aan de wegkant opduiken met zijn kei. En dan...
Toen hij tevoorschijn kwam zag hij alleen nog maar de verdwijnende ruggen van Adriana en van Tannie. Helemaal achteraan sukkelde Joris Hollebrandse op een veel te grote fiets. Tussen de in rukken bewegende schouders door was nog juist de blauwe pet van Machiel Cevaal te zien.
Allard liet zijn handen slap naast zijn zijden vallen. De steen plofte soppend in de drassige grond.
Ze hadden hem niet eens gezien!
‘Daar staan ze, jongens!’
Boven de eeuwige wind uit klonk de stem van Andries Domisse. ‘En wat wou je d'r nou mee, Machieltje? Die dingetjes even verdonkeremanen?’ Machiel antwoordde niet. Hij had zijn fiets tegen de grond gelegd en stond, de armen geleund op de rood-witte slagboom, die het werk van de weg scheidde, naar de zeven reusachtige bouwwerken te kijken. Ook de anderen zwegen. Vaak hadden ze, vanuit Veere, de geweldige caissons in aanbouw al gezien aan de horizon. De ene dag wazig en geheimzinnig, de andere scherp omlijnd, wit en trots als kastelen. Ze waren er eigenlijk al
| |
| |
vertrouwd mee geraakt. Maar nu ze er plotseling zo dicht bij stonden, waren ze toch meer onder de indruk dan ze zichzelf wilden toegeven. Angstwekkend hoog, breed en massief schenen de betonnen kolossen op hen neer te zien. Machiel en Andries, wijdbeens, met scheve achteruitgebogen hoofden, floten tussen hun tanden. Achter hen scharrelde Wolfert met zijn nieuwe fiets. Het zadel was te hoog, en hij wrikte aan de stand. De meisjes stonden er in zwijgende minachting naar te kijken. Ze zeiden niets, maar toen Wolfert met een rood hoofd even onderuit keek, zag hij de twee een blik van verstandhouding wisselen. En Tannie snoof hoorbaar.
‘Hoe hoog schat je?’ vroeg Andries aan Machiel.
| |
| |
‘In elk geval te hoog voor jouw korte benen,’ antwoordde Tannie, die nog steeds naar het gepruts naast haar keek.
‘Wát?’ riep Andries. Hij keek om. ‘Ach, jullie...’ Machiel merkte het gegrinnik achter hem niet eens op.
‘Toch gauw zo'n twintig meter,’ overwoog hij. ‘Misschien wel dertig. Zeg, kijk daar 'ns, daarboven op!’
Hoog boven op de zevende caisson wriemelden zwarte figuurtjes tegen de voorbijjagende wolken, bedrijvige kaboutermannetjes in laarzen en in overalls. Een hoge kraan op rails reed langs de zeven reuzen; hij reikte materiaal aan met zijn ijzeren klauw. Van alle kanten klonk en weerklonk lawaai van staal, van kloppen en van knersen, van hameren en dreunen. Af en toe schoot een blauwige steekvlam spookachtig door heel het geraamte van de caisson. En de nietige zwarte mannetjes daar heel ver boven bewogen, bukten, werkten, klein, maar gewichtig in al hun kleinheid, omdat ze daar boven mochten staan.
‘Ga mee, wat dichterbij,’ zei Machiel plotseling. Hij had al één been over de slagboom.
‘Dat is verboden,’ zei Joris haastig. Hij drukte eens op de paal en wees ten overvloede naar een bord dat zwart en onverbiddelijk geen toegang voor onbevoegden meldde.
‘Dan blijf jij maar bij de meissies!’ besliste Andries. Zijn scherpe bruine ogen gleden even over Tannie en Adriana. Tegelijk kreeg hij Wolfert in het vizier.
‘Nou, wethouder? Mot je nog mee? Jíj bent toch zeker wel bevoegd, hé?’
‘Dat is te zeggen,’ stotterde Wolfert. Hij wist nooit precies of Andries het meende of niet als hij ‘wethouder’ zei. En zijn fiets, wat moest hij daar achter met zijn nieuwe fiets? Als ze gesnapt werden... Gejaagd keek hij om zich heen. Wacht, achter die berg stenen. Hij sleurde de fiets er haastig heen, struikelde over een losliggende kei en draafde toen hijgend de anderen achterop, die onbekommerd onder het bord en de slagboom waren doorgedoken. Zelfs Joris sukkelde mee.
‘Als we een beetje rechts aanhouden,’ fluisterde Andries, ‘dan zien die daarboven niks. Het zijn er trouwens maar een handjevol.’
Het was waar. Waar enkele weken geleden nog meer dan honderd man dag en nacht bezig waren, bewogen nu hooguit vijftien figuurtjes tegen de hemel. Van vlak beneden de eerste caisson zag je hen niet eens meer. Onheilspellender nog dan daareven doemden de geweldige witte wanden
| |
| |
voor de kinderen op. Er achter brulde de branding, en meeuwen vlogen onverwacht en schreeuwend op. Onwillekeurig rilde Machiel even. Andries riep iets, hij hoorde het niet. Wolfert schreeuwde, hij haalde zijn schouders op. De mensen in Veere praatten over de caissons of het betonnen bakken waren, die je maar even in zee liet zakken. Andries' vader noemde ze zelfs ‘doodkisten’. Maar deze hooghartige gevaarten leken meer op fabrieken, een rij van zeven naast elkaar. Moest je dat traliewerk zien, en al die trappen. Hoe zouden nu die schuiven werken? En heel deze geweldige bouwsels zouden straks in één week in de zee verdwijnen! ‘Gek hé, dat het straks allemaal onder water geplompt wordt!’ klonk opeens de stem van Tannie. Machiel draaide zich abrupt om.
‘Dat stond ik nou ook net te denken!’ Tannie kreeg een kleur, maar nu van plezier.
‘Tja,’ zei ze dwaas. ‘Het moet nou eenmaal, hé.’
Maar Machiel was alweer met Andries in gesprek geraakt. Over de hoogte, van de grond gemeten. Over het aantal treden aan de kanten. Hoe het bovenste stuk heette waar die mannen ginder werkten, en waar het voor dienen moest. Hoe de schuiven omhoog en naar beneden zouden komen. Hun stemmen werden hoe langer hoe harder:
‘...eerst hebben ze hier die lange put gegraven. Daar bouwen ze alle zeven in. Achter mekaar. Dat is gemakkelijker voor die rijdende kraan. Denk je soms dat dat ding in bochtjes rijdt? Nou dan. En die betoninstallatie hadden ze ginder, aan de andere kant. Ik zal het je straks laten zien. Ze stoppen die hele bende vol beton. Dat kan een kind toch zien!’ De anderen stonden er maar wat bij, terwijl Machiels stem opgewonden door de koude ruimte klonk.
‘Je schijnt het nogal te weten!’ merkte Andries een beetje kregel op. ‘En hoe krijgen ze die dingen er dan weer uit, hé? 't Zijn me nogal geen lieverdjes!’
Machiel lette niet op de hoge toon die zijn vriend aansloeg. Hij keek met gerimpeld voorhoofd naar de smalle dijk, die een onverbiddelijke grens trok met de inham van de zee. Heel in de verte lag de dam te wachten. Dáár moesten deze gevaarten naar toe.
‘Je denkt zeker, dat er wielen onder zitten,’ zei Andries spottend. ‘Dat ze het hele spul straks over de dijk laten hobbelen.’
‘Niks hobbelen. Daar... daar vinden ze wel wat op!’ zei Machiel beslist. Hij wist de oplossing óók niet. Maar hij zou er wel achter komen. Verdui- | |
| |
veld, wát een dingen, die caissons! En daar had Allard zijn vader dus ook mee te maken. Aandachtig keek hij door de ijzeren geraamten heen naar de zee.
Het interesseerde de meisjes maar matig. Ze hadden de caissons allang bekeken. En ook de voorbijzwierende wolken boven hen. De zee, verder vóór hen. Hun in de klei steeds verder wegsoppende schoenen beneden hen. En eigenlijk vonden ze er niets aan. Want zodra jongens iets in de gaten kregen dat rijden kon of bewegen, of dat gebouwd werd of afgebroken, dan zagen ze jóu niet meer! Moest je nu die Machiel zien!
‘Ik vind d'r geen klap aan,’ mompelde Tannie. En hardop zei ze:
‘Kunnen we hier nou 'ns niks dóen?’
‘Ze heeft gelijk!’ riep Wolfert. Begrijpen deed hij er toch niets van. En koud werd je hier ook.
Zijn zusje lette niet op hem. Fronsend keek ze naar de twee vissersjongens,
| |
| |
die opgewonden gesticuleerden, en dan naar boven, dan naar de zeekant wezen. Er joegen nu doorzichtige wolken over hen heen, in alle tinten grijs en violet. Ver aan de horizon was een streep licht boven de zee. Het water ruiste dreunend.
‘Het valt me eigenlijk wel een beetje tegen,’ zei Tannie nadrukkelijk. Maar Machiel, voor wie de opmerking was bedoeld, hoorde haar niet. En plotseling zei ze:
‘Durven jullie eróp?’
Toen draaiden de voorste twee jongens zich langzaam om. In hun ogen lag zoveel verbazing, dat Tannie haastig en op verdedigende toon zei:
‘Nou, dat kán hoor!’
‘Alles kan,’ begon Andries, ‘behalve...’
‘Ja ja, erop jongens!’ riep Wolfert opgetogen. ‘Wedden? Wedden dat je erop kan?’
| |
| |
‘Begin jij dan maar!’ viel Adriana opeens uit. Ze schrok van haar eigen moed. Wolfert deed een paar stappen achteruit.
‘Ik eh, ik moet natuurlijk mijn fiets in de gaten houden,’ antwoordde hij.
‘Anders zou ik best’ Hij zag de blikken van de anderen en voegde er snel bij:
‘Maar ik wed om een kwartje dat die twee er niet op durven!’
Toen Tannie naar de twee vissersjongens keek, kneep ze haar handen in elkaar van benauwdheid. Machiel en Andries zagen elkaar aan. Hun ogen glinsterden. Andries keek met één oog naar Wolfert, en met het andere naar de reusachtige kolossen van beton en ijzer en van steen, die als oude Zeeuwse torens vierkant en zwaar boven hen stonden. Wolfert liet schijnbaar achteloos een kwartje op zijn handpalm dansen. Dat maakte Andries nijdig.
‘Je kwartjes heb 'k in elk geval niet nodig!’ zei hij kort. Hij haalde zijn neus op en trok aan zijn broek.
‘Je durft niet,’ zei Wolfert langzaam. ‘Bang dat je eraf zult vallen.’
‘Er áf vallen?’ schreeuwde Andries. En ook Machiel lachte verachtelijk.
‘Er af vallen? 'k Kan zien dat jij nog nooit 'ns een nachtje mee aan boord geweest bent! Een ding dat stilstaat! En dan eraf vallen! Een garnaal heeft nog meer verstand dan jij!’ De meisjes gierden van het lachen, maar Wolfert daagde nu uit:
‘Ga je erop of niet?’
Andries loerde omzichtig de lange rij caissons af.
‘En ik wed dat ik erop zit voor het een half uur verder is!’ zei hij opeens.
‘Toe, jo!’ schreeuwde Adriana angstig. En Tannie riep: ‘'t Was maar een grapje, Andries. Begin geen gekkigheid! D'r kán geen mens op!’
‘Onzin,’ antwoordde Andries. ‘Die kerels zitten er óók op. Dus.’
‘Machiel, gaan we?’
Machiel keek nog eens naar boven. Naar opzij. Toen commandeerde hij opeens:
‘Jullie daar, op wacht. Dan beginnen we hier. Deze caisson was het eerste klaar. Daar zullen ze wel niet zo gauw terugkomen.’ Gehoorzaam posteerden de meisjes zich aan beide kanten van de caisson. Wolfert had het terrein breeduit in ogenschouw genomen en stond nu op een hoog boven de vlakte uitstekende kleihoop, als een veldheer die zijn troepen overziet.
‘Daar vandaan, ezelskop!’ snauwde Andries. ‘Als jij daar met je dikke
| |
| |
lijf blijft staan, hebben ze ons al op tien mijl afstand in de gaten.’ Wolfert liet zich gehoorzaam zakken.
‘Nee, op je buik, in het gras. Zo hoort het!’ Andries begon er nu echt in te komen. De meisjes gluurden naar alle kanten. Joris trok zich terug tot aan de plek waar hij de zevende caisson in het vizier kon houden.
Machiel en Andries keken elkaar aan. Ze kuchten. Toen grepen ze de gebogen ijzeren handvatten, die tot aan de top van de steile wand voerden. ‘'t Is doodgemakkelijk,’ fluisterde Andries ondanks zichzelf. ‘Als je nou eerst...’
Machiel, die zijn laarzen zuigend optrok uit de natte klei, hief het hoofd luisterend op.
‘Wát?’ siste Andries.
‘Ik dacht dat ik wat hoorde...’
‘Je hoort hier altijd wat. Die wind... En dan de zee...’ Andries vertelde niet dat ook zijn eigen hart behoorlijk bonkte. Want wát als ze daarstraks op die caisson stonden en die kerels kwamen eraan? Hij merkte dat dezelfde gedachte ook Machiel bezighield.
‘Er afspringen gaat niet, hoor,’ zei hij zorgelijk. ‘Hoorde jij nou wat?’ Nog even keken ze achter zich. De armen van de meisjes zwaaiden als stokken tegen de grijze lucht. Andries gromde:
‘Jawel! Eerst je opjutten! En nou zitten ze natuurlijk al in de piepzak. Maar we gaan erop, hoor. Eigenlijk moesten we onze voetbalvlag meegebracht hebben. Kon je die bovenop planten. Zou je die lui even hebben zien staan kijken!’
Hij voelde zich opeens een speler op een groot toneel en dat toneel was de caisson.
‘Mijn zakdoek is ook rood,’ mompelde hij. ‘Misschien kunnen we die nemen.’
Machiel was al los van de grond.
Hij zag de zee, en achter zich heel even de wijde Walcherse polders. Hij snoof de wind, net als aan boord. En hij voelde zich wonderlijk trots, ondanks zijn gespannenheid, omdat hij bezig was op een caisson te klimmen. Zijn handen grepen de volgende handvatten en zijn voet tastte onder hem. ‘Nooit meer dan één hand of voet tegelijk los laten als je klimt,’ zei meester Risseeuw altijd. De meester!
‘Die zit waarachtig in Den Haag!’ mompelde Machiel. ‘En onze vaders ook!’
| |
| |
‘Zei je wat?’ informeerde Andries hijgend vlak onder hem.
‘Nee!’ Machiel grinnikte onduidelijk. ‘Die ministers zouden wel raar kijken als ze ons hier konden zien!’
Maar Andries antwoordde niet. En toen Machiel voorzichtig naar beneden keek, zag hij zijn vriend zo snel die kon naar omlaag zakken. Tegelijk scheurde een onverwacht en woest geblaf door de gespannen stilte. Een grote hond met open bek vloog woedend op geen dertig meter van hen langs de caissons heen en weer. Schreeuwend van schrik liet ook Machiel zich zakken, nauwelijks kijkend waar zijn voeten kwamen. Twee doffe ploffen in het zand, dat was alles wat de verstomd toekijkende jongens en meisjes in de verte hoorden. Toen stoven de caissonbeklimmers er vandoor. Achter hen schreeuwde een schorre stem. Een man in grijsgroen opzichterspak gebaarde kwaad en dreigend in de verte.
De jongens draafden wat ze draven konden, onder de slagboom door, de weg op. Ze sleurden de fietsen mee, stootten hun koppen tegen elkaar, slingerden hun benen over het zadel. Het blaffen werd zwakker, en bleef achter. En even later was daar in dat wijde grijze land niets meer te zien dan een als gekken voortjakkerend troepje kinderen. Eén slierde lange vlechten achter zich aan, en één een pet. Die waaide even later als een donkere stip hoog op tegen de lucht. Toen viel hij op de grond.
Hoog en wit aan de horizon staarden de hemelhoge caissons, als zeven verstoorde reuzen, uit kierende ogen.
Dicht onder Veere durfden ze pas stil te staan. Ze hoorden elkaars adem piepen en ze keken elkaar fronsend aan: Machiel en Andries, om hun smadelijke aftocht die door iedereen gezien was. De anderen omdat ze niet beter hadden opgelet.
‘Zo, dat hebben we ook weer gehad,’ zei Andries met een rare stem. En Machiel keek vals naar Wolfert.
‘Als jij nóg 'ns wat weet mag je er zelf aan beginnen, vat je?’ zei hij dreigend.
En Joris zei schor:
‘Die kerel zijn hond, hé... 't Leek wel een tíjger!’ De meisjes keken zo bedremmeld naar de beide helden, dat Machiel zijn keel schraapte en onverschillig probeerde te zeggen:
‘Nou ja.’ Hij trok een rode zakdoek met witte stippen uit zijn zak en begon omstandig zijn gezicht af te vegen. Andries keek grimmig naar de ro-
| |
| |
| |
| |
de doek. Te denken dat hij die in de top van de caisson had willen planten! Het was om door de grond te gaan! En dat om een hond! Adriana zag zijn vertrokken gezicht, en benauwd piepte ze:
‘Ik eh, ik vond het toch geweldig, hoor. Jullie leken wel... ja het leek wel op die bergbeklimmers uit die film. Niet, Tannie?’ En Tannie knikte ijverig. Praten durfde ze nog niet goed. Zij was het, die het hele plan had uitgebroed.
‘Leek het daar heus op?’ vroeg Andries. ‘Hm.’ Hij streek met zijn hand door zijn kletsnatte haar. Toen keek hij Machiel aan.
‘Och ja, je moet natuurlijk wel wat gewend zijn, hé,’ merkte hij op. Tenslotte was het de jongens in zijn boek ook niet altijd voor de wind gegaan.
‘We hadden alleen graag even bovenop willen kijken, hé. Om het uitzicht, en zo. Maar tja...’ Hij maakte een wijd armgebaar, dat wilde zeggen dat niemand tegen deze overmacht iets had kunnen uitrichten. En de anderen zuchtten opgelucht.
Machiel wees op een oude roeiboot, die hier om de een of andere reden aan de kant getrokken was.
‘We kunnen wel even rustpauze houden,’ merkte hij op.
‘En ik heb een plak chocola,’ bedacht Tannie opeens. Ze vergat dat Machiel niet van chocola hield. Zenuwachtig grabbelde ze in haar zakken, tot ze tenslotte uit de allerlaatste een gebroken en verfrommelde plak tevoorschijn bracht. Ze gingen in het oude bootje zitten en kauwden zwijgend. Tannie keek naar Machiel, of die zou merken dat ze hem twéé stukjes gegeven had en zichzelf niets. Nee. Machiel tuurde scherp in de richting vanwaar ze gekomen waren. Zou hij nu nóg...
‘Daar komt iemand aan,’ hoorde ze hem opeens zeggen. Joris vloog al overeind. Maar Andries drukte hem met zijn harde vuisten naar beneden. Hij stikte bijna in zijn chocola van opwinding.
‘Blijf zitten, idioot!’ zei hij. ‘Het is een agent. En die lui zijn tóch al zo achterdochtig. Als je zo benauwd doet, denkt-ie zéker dat we iets hebben gedaan. Kijk gewóón, sufferd!’
‘Gewoon kijken! Gewoon kijken! Doe jij dat, ezelskop!’ schreeuwde Joris, wiens zenuwen hem nu de baas werden. Hij rees al weer op.
‘Toe Joris, kijk naar mij, zó!’ riep Tannie. Ze trok een zo glad uitgestreken gezicht dat de anderen het van louter zenuwachtigheid opeens allemaal uitproestten van het lachen. Het lachen hield niet op, het werd een soort slappe lach. En op het ogenblik dat de agent voorbijfietste, lagen
| |
| |
de kinderen gierend achterover in de oude roeiboot. Eén keek er uit spleten van ogen net overheen.
De agent ging nog langzamer rijden en loerde argwanend naar het troepje.
‘Ik waarschuw je, hoor!’ zei hij dreigend.
‘Garnaal is het wachtwoord,’ zei Joris benauwd.
‘We doen... we doen immers... psjóei!’ barstte Tannie uit. De man keek nog eens grimmig om en reed verder, zó langzaam dat zijn wielen schommelden.
‘Dadelijk valt hij om,’ riep Tannie hoopvol. Maar Machiel zei nijdig:
‘Dat heb ik nou de laatste tijd wel honderd keer gehoord! Nooit hebben grote mensen iets anders te beweren dan: “Ik waarschuw je!” of: “Je weet het, hé?”’
‘Dat zegt mijn moeder ook altijd!’ zei Adriana instemmend.
‘Maar wát moeten we weten?’ vroeg Tannie verontwaardigd. ‘Ze vertellen ons immers nooit wat. En altijd denken ze dat we wel wat verkeerds zullen uitvoeren!’
Andries grinnikte.
‘Nou, dat daareven...’ zei hij. ‘Maar we déjen nog niks, hé. En in een roeiboot zitten mag iedereen.’
Hij wrikte de gammele riemen in de dollen heen en weer en riep:
‘Zeg schipper, varen maar. Hela, waar is jouw pet?’
Verschrikt voelde Machiel naar zijn hoofd. Zijn pet wás er niet!
‘Onder het klimmen had je hem nog op!’ verzekerde Tannie, iets te snel misschien. Wolfert keek alweer spottend:
‘Wat ben jij op de hoogte!’
‘Hou je gezicht nou maar!’ riep Machiel er geërgerd tussen. Hij was nijdig, omdat zijn pet verdwenen was en omdat hij zijn verwarring daarover aan iedereen had laten merken. Onrustig keek hij rondom de boot in het zand, op de weg. Niets.
‘Wat doe je dan ook altijd met dat ding op je hersens!’ merkte Wolfert kregel op.
‘Gaat je geen barst aan,’ antwoordde Machiel krachtig.
‘Toe nou, jongens!’ Dat was Tannie. En Adriana zei hulpvaardig:
‘Wat kan die pet nou schelen!’
Machiel keek haar vluchtig aan. Hij kon niet hardop zeggen dat het hem wél kon schelen. Dat die pet niet zomaar een pet was. Dat hij te maken
| |
| |
had met wat hij worden wilde. Dat hij hem al gedragen had die nacht aan boord, toen moeder aan de kade had staan wachten. Zonder zijn pet voelde hij zich berooid. En dat hij het ding nu uitgerekend hiér moest verliezen!
‘Hij zal wel afgewaaid zijn,’ zei hij zo onverschillig mogelijk. ‘Ik kom jullie wel achterop, wacht maar niet.’ Hij sprong de boot uit en greep zijn fiets.
Allard van Beusekom zag hem komen. En deze keer verschool hij zich niet achter de berg bazaltblokken. Hij wachtte op de weg tot Machiel vlakbij was en zei toen hardop:
‘Zat je niet glad, hé?’ Terwijl hij het zei bemerkte hij, dat het dezelfde woorden waren die ze toen op de kade tegen hém gezegd hadden.
Machiel schrok van de onverwachte stem die dwars door zijn gedachten scheurde. Toen zag hij Allard.
‘Wát?’ zei hij scherper dan hij zelf bedoelde. Met één punt van zijn schoen hield hij zijn fiets overeind.
‘Dat je niet op de caisson mocht komen!’ antwoordde de ander. Hij keek Machiel midden in zijn gezicht.
‘O, dát!’ zei Machiel, om tijd te winnen. Wie zou hen nog meer gezien hebben?
Alsof Allard zijn gedachten had geraden, vervolgde hij:
‘Je dacht zeker dat ik je niet gezien had!’
Machiel wilde aan de klep van zijn pet trekken, om na te denken wat hij zou antwoorden. Maar zijn pet was er niet en dadelijk hief hij het hoofd op en keek rond.
Niets te zien dat op een hoofddeksel leek.
‘Wat kom je eigenlijk doen?’ Allard stond hem nog steeds fronsend aan te kijken.
‘Heb jíj soms die kerel met die hond op ons afgestuurd?’ vroeg Machiel onverwacht.
Allard haalde zijn schouders op met zo'n verachtelijk gebaar, dat Machiel zijn vraag niet afmaakte.
‘De jachtopziener van Vrouwenpolder!’ zei hij spottend. ‘En die hoeft zich maar te vertonen of de dappere vissers smeren 'm!’ Machiel werd rood van schaamte en van woede. Een jachtopziener! Goed dat Andries er niet bij was!
| |
| |
‘Nou, wat doe je hier?’ herhaalde Allard tamelijk onvriendelijk.
‘Hm, 'ns kijken hé. Hier op de Fort den Haak-weg mag iedereen lopen, als je het nog niet wist.’
Nu kleurde Allard van drift om Machiels spottende toon.
‘Ik mag toch niet bij jullie boten komen ook?’ Er was iets in zijn stem dat Machiel plotseling trof. Hij keek de andere jongen aan. En in één flits begreep hij meer van Allards eenzaamheid en wrevel dan die hem ooit zou hebben kunnen zeggen.
‘Dat heb ík nooit gezegd,’ zei hij met een stem die veel gewoner klonk. Ze keken elkaar nu recht aan. En Allard zag een donker gezicht met groeniggrijze ogen die je aan de zee deden denken. Dik, zwart haar. Dat was hem de andere keren niet zo opgevallen. Opeens wist hij hoe het kwam: Machiel had zijn pet niet op. Wát zei hij daar? ‘Dat heb ík nooit gezegd!’ Het was waar. Het was die ellendige Wolfert geweest. Maar kwam het niet op hetzelfde neer? Ze hadden hem weggejaagd en nog uitgelachen ook. Moesten zíj weten. Maar hier was zijn terrein. Nu ja, dat van zijn vader dan. En daarom zei hij dwars tegen zijn eigen voornemen in:
‘Dit hier is allemaal van Waterstaat. En d'r mag geen mens komen.’
Machiel keek naar de koele ogen in het hooghartige gezicht, naar het gefronste hoge voorhoofd. Andries had toch gelijk: wat kéék die vent!
‘Je bent er toch zelf óók!’ merkte hij op. Hij voelde zich helemaal niet nijdig meer.
Maar Allard hield nog vol:
‘Jullie van Veere zijn immers overal tegen. Tegen de dam. En tegen de caissons. Nou, wat doe je híér dan? Met al jullie gescheld tegen ons. 'k Weet het zelf van mijn vader!’
‘Je lijkt Wolfert wel!’ zei Machiel. ‘Die heeft het ook altijd over zijn vader!’
Hij grinnikte. En opeens grinnikte Allard ook. Eigenlijk had hij een erg leuk gezicht, bedacht Machiel. Maar je kon goed zien dat hij gewend was van zich af te bijten.
‘Nou ja,’ zei Allard. ‘Het is toch waar dat jullie overal tegen zijn? En dáárom zei ik: wat doe je hier.’ Hij stak zijn kin omhoog en keek Machiel koppig aan. Die liet zijn been over het zadel slingeren. Terwijl hij naar zijn bengelende voeten keek zei hij langzaam:
‘Is dat zo 'n wonder? Hebben ze soms om die dam gevraagd? Maar die lui van... nou ja... die komen maar. En ze doen maar.’
| |
| |
Hij had ‘die lui van Waterstaat’ willen zeggen. Allard merkte dat hij het niét zei. En ook dat hij van ‘ze’ sprak, en niet van ‘we.’
‘Vergeet niet dat ze hier nou niet meer vissen kunnen,’ ging Machiel verder. ‘En het water gaat niet meer op en neer. En 's zomers kunnen we niet meer zwemmen ook. En krabbetjes vangen. Of garnalen.’ Hij merkte dat Allard hem nieuwsgierig stond op te nemen bij die laatste zinnen.
‘Ze moeten notabene allemaal verhuizen!’ zei hij daarom geërgerd.
Allard haalde zijn schouders op.
‘Dan gáán ze verhuizen. Wij verhuizen zo váák!’
‘Ja maar, dat is wat anders.’
‘Waarom?’ Eén ogenblik keken de jongens elkaar dreigend aan.
‘Dáárom.’ En toen zeiden ze geen van beiden iets.
‘Verduiveld!’ barstte Machiel uit, zó onverwacht dat Allard een stap achteruit ging.
‘Mijn moeder is toen hier verdronken. Toen met de grote overstroming, de ramp.’ Machiel zei het hard en onverwacht, ook voor hemzelf. Hij knikte onverschillig met zijn hoofd naar de zee, die zich liet horen, mono- | |
| |
toon, maar dreigend. En met een armzwaai wees hij in de richting Kamperland, daar waar je nu alleen wat flarden grijze nevel zag. Allard had zijn blik gevolgd. Toen draaide hij zijn hoofd terug.
‘Dat wist ik natuurlijk niet,’ mompelde hij onbehaaglijk.
‘Nee. Maar daarom ben ik er niet zo erg tegen,’ zei Machiel. ‘Zoiets kan met zo'n dam tenminste niet meer gebeuren. En vissen kun je toch nog wel, zegt Dingenis.’
Allard zweeg. Hij wist niet wat hij zeggen moest. Híj had zijn moeder nog. ‘Waar is jouw pet,’ vroeg hij. Maar hij had iets heel anders willen zeggen. ‘Verloren, hier ergens,’ antwoordde Machiel vaag. Het noemen van zijn pet deed hem weer aan zijn vader denken.
‘Voor de anderen is het natuurlijk wél erg,’ zei hij. ‘Bij ons thuis wordt het hoe langer hoe vervelender. En Andries...’ Hij zweeg. Eigenlijk had hij willen zeggen in wat voor pestbui Andries' vader tegenwoordig was. Maar hij hield het binnen. Hij zou het ook niet prettig vinden als anderen vervelende dingen van zijn thuis rondkletsten.
‘'t Gaat geen mens aan wat er bij ons thuis gebeurt,’ zei vader altijd. En vuile was hing je niet buiten. Dat was van moei Katrina, natuurlijk.
‘Hoezo?’ vroeg Allard nieuwsgierig.
‘Niks,’ zei Machiel. ‘Nou ja, ik bedoel dat het thuis ook niet alles is. Allemaal worden ze even mopperig. Ze moeten verhuizen, en er zijn nog niet eens huizen ginder. Mijn vader is altijd weg. Hij zit in het visserijbestuur en dat vergadert ieder ogenblik. Ze schrijven allemaal brieven naar Den Haag. En nou zijn ze er zelf nog heen ook!’ besloot hij.
Allard had juist iets spottends op de lippen. Over het handjevol vissers dat meende bij de Minister iets te kunnen bereiken. Maar het gezicht van Machiel stond zo mistroostig, dat hij inplaats daarvan zei:
‘Bij ons is het ook niet alles hoor! Denk je dat ík mijn vader ooit zie?’ Verrast keek Machiel op. ‘Maar hij woont toch vlak bij je?’
‘Jawel!’ antwoordde Allard bitter. ‘Maar nooit is hij thuis! Eerst is hij altijd weken en weken alléén op het werk, voordat moeder en wij kunnen komen. En áls hij er dan is, komen er altijd kerels om met hem te praten. Opzichters. En aannemers. En uitvoerders en al dat soort volk. En dan praten ze over stroomsnelheden in het gat. En over vloedstroom. En over zinkstukken. Man, ik walg er soms van!’
Machiel keek nu oplettend naar de jongen tegenover hem. Het was alsof hij iets herkende. En Allard zei:
| |
| |
‘Als ze al ooit thuis zijn, hebben ze geen tijd voor je.’ De frons tussen zijn donkere ogen was verdwenen. Hij keek Machiel aan. ‘Of ze nou met garnalen bezig zijn of met die deltadammen, het is toch één pot nat,’ zei hij vertrouwelijk. ‘En wat kun je eraan doen? Hij is gek op zijn werk.’
‘Tja, zo is het bij mij ook,’ zei Machiel. ‘Weet je, ik zal blij zijn als die dam er ís. Dan is dat gemier tenminste afgelopen.’
‘Mij zal het niet veel helpen,’ merkte Allard gelaten op. ‘Dan zoekt hij wel weer een ander gat waar hij een dam kan bouwen. Of een sluis. Of strekdammen, of havenhoofden. Het is nog altijd zo gegaan.’
Ze keken zwijgend in de verte. Daar smakte het opkomende water zich nijdig tegen de dijkskoppen, je kon het schuim zien stuiven. Het grote gat ertussen wachtte op de caissons, die het in één klap moesten sluiten. Die voorkomen moesten dat het kwade water nóg eens brullend over de dijken storten zou, het land zou intrekken en over Walcheren zou zwieren, rukkend aan huizen en aan schuren, slepend met mensen die tegen die kracht niets te beginnen wisten. Machiel dacht aan zijn moeder, die Veere ook had moeten verlaten. Ook vader en zij zouden vertrekken. Geen van hen allen had het zo gewild. En toch leek het wel of het zo moest gaan. Hij keek peinzend naar de caissons, die steil oprezen uit de grijze bodem. Allard zag het.
‘Knapen, hé?’ sprak hij trots.
‘Ja... Zeg!’ Machiels stem klonk opeens minder afwezig. ‘Hoe laten ze die schuiven zakken?’
‘Met elektromotoren.’
‘O. En hoe krijgen ze die dingen straks naar ginder?’
Nieuwsgierig keek Allard opzij. Wat kon dat die vissersjongen schelen? Achteloos zei hij:
‘Ze laten straks die bouwput vol water lopen. Dan baggeren ze de zeedijk achterlangs het bouwdok door. En dan varen de caissons op hun dooie gemak naar het gat, hé. De “Europa” en de “Azië” komen er voor. Dat zijn de grootste sleepboten die er bestaan.’ Zo, dat wist híj dan toch. Op die sleepboten verheugde hij zich trouwens nog het meest.
‘Wat word jij?’ vroeg hij opeens.
‘Visser, hé,’ zei Machiel verstrooid. Hij bracht zijn hand naar zijn hoofd om achter zijn oor te krabbelen.
‘Mijn pet! Dat is waar ook!’ zei hij. Ze zochten beiden. Er lag geen pet.
‘Vraag het de hond van de jachtopziener,’ opperde Allard. Snel keek
| |
| |
Machiel op. - Toen grijnsden ze allebei. Zoiets kon nú gezegd worden. Er klonk gefluit in de verte.
‘Dat zijn de anderen,’ verklaarde Machiel. ‘Ik moet er wel heen. Maar zeg...’
‘Nou?’ Ze merkten beiden hoe gespannen het klonk.
‘Ik eh... Als je onze boot 'ns zien wilt?’ Dingenis kon wel méér zeggen. De Ve 20 was niet van hem alleen!
‘Ik zou wel willen!’ zei Allard. Zijn stem klonk helder en zijn ogen stonden blij. Hij leek opeens in niets meer op de stugge stroeve jongen, die op de weg gestaan had met de gefronste wenkbrauwen en een koele blik. En Machiel voelde opeens een onbedwingbare lust om Allard van hun plan te vertellen. Toch deed hij het niet. Dat plan was tenslotte niet van hem alléén. Later, misschien...
‘Je komt dus maar 'ns, hé,’ zei hij luchtig. Over zijn schouder riep hij nog:
‘Alleen mag je wel voortmaken! Anders heeft jouw vader de boel zo dicht zitten dat het niet eens meer kán!’ Behendig dook hij onderuit voor een lange arm die uithaalde.
Maar beide jongens wisten dat ze een vriend gevonden hadden. Waarom? Dáárom.
‘Doen jullie er dan maar es wat aan!’ riep Allard nog uitdagend. Machiel stak zonder om te kijken een arm op. Naar zijn pet had hij niet meer gekeken.
Uit de verte werd er weer gefloten, scherper en doordringender dan de eerste keer.
Op de lange modderige Fort den Haak-weg werd het figuurtje van Machiel steeds kleiner. Midden op de weg stond Allard van Beusekom, gelukkig lachend, zijn nieuwe vriend na te kijken.
|
|