| |
| |
| |
5 De vaders gaan naar Den Haag
Achter hen stond ouwe Arjaan, de opstapper van de reddingboot. Hij had de zak met kreeften voor het hotel over zijn schouder.
‘Een geheime vergadering?’ vroeg hij spottend. Maar de kinderen zagen best hoe nieuwsgierig zijn lichte blauwe ogen, die midden in duizend rimpeltjes stonden, de rij gezichten afkeken. Tannie gaf Machiel ongemerkt een stomp, dat die toch vooral niets verraden zou. Wanneer Arjaan wist wat zij van plan waren, kon je het evengoed van de stadhuistoren schreeuwen! Als enig antwoord draaide Machiel zijn ogen helemaal naar boven en toen weer naar Tannie. Dat wilde zoveel zeggen als:
‘Ja, ik zal daar gek zijn!’ En Tannie was gerustgesteld. Ze stootte Adriana alweer aan, en giechelde.
Andries had zonder zijn hoofd te bewegen de anderen veelbetekenend aangekeken. De grote mensen hadden dus óók eindelijk een plan!
‘'t Zal wat wezen!’ mompelde hij zachtjes. Hardop zei hij:
‘Wie moeten er naar Den Haag, Arjaan?’ Dat zou de oude visser meteen de gelegenheid ontnemen om op zijn vraag van daareven verder in te gaan. Ze wisten best hoe graag hij nieuwtjes verzamelde en weer uitdeelde. En naar hún plannen moest maar liever niemand vragen!
Het lukte. Arjaan liet de zak, die hij stevig over zijn schouder had, een beetje zakken. Hij kneep zijn ogen half dicht zodat je nog veel méér rimpeltjes zag, en keek geheimzinnig over de hoofden van de kinderen heen. Daar glinsterde de zee. Hier en daar schemerde het gele zand van de verraderlijke zandbanken. De oude handen van Arjaan ontspanden zich, terwijl hij tuurde, en uit de plooien van de zakhals begon een grote kreeft al bedrijvig zijn kolossale scharen naar buiten te steken.
‘Aijaijai toch!’ riep Adriana verschrikt. Ze griezelde hoorbaar en deed een eerbiedige stap achteruit. Achteloos stopte Arjaan het beest weer naar onderen en zijn vingers sloten zich om de opening.
‘Morgen, hé,’ zei hij vaag. ‘Het visserijbestuur.’
‘Hé? Wie dan? En wat gaan ze er doen?’ Van alle kanten werden de
| |
| |
vragen op Arjaan afgevuurd. Die genoot van de nieuwsgierigheid die hij teweeg gebracht had. Schijnbaar onverschillig vertelde hij:
‘Allemaal. De leden van het visserijbestuur dan, hé.’ Hij keek Machiel eens even aan, alsof hij zeggen wilde: ‘Jouw vader ook.’ Machiel zei niets.
‘Ze waren het al lang van plan,’ vertelde Arjaan. ‘En nou is er op het stadhuis bericht gekomen dat de Minister ze kan ontvangen. Die heeft niet alle dagen tijd, vat je.’
‘Ik weet van niks!’ merkte Wolfert korzelig op.
‘Net goed!’ riep Tannie. ‘Ben jíj soms wethouder?’
‘Ze gaan vragen of der geen sluis in kan,’ deelde Arjaan mee. Niemand vroeg: ‘Wáárin?’ Maar nu snoof Wolfert zelfverzekerd.
‘Komt niks van in. Daar hebben ze al lang genoeg over gepraat op het stadhuis. En sluiszegels voor geplakt. De burgemeester zegt...’
‘Sluit-zegels,’ verbeterde Machiel kalm.
‘Sluis. Een kind kan begrijpen dat sluiszegels met een sluis te maken hebben,’ hield Wolfert koppig vol. Hij zou zich door die vissersjongens niet
| |
| |
ondersteboven laten praten. Die kregen door al die belangstelling tóch al te veel praatjes tegenwoordig. Moest je dat gewichtige gezicht van Andries Domisse zien!
‘Een dam zonder sluis, voor Veere een kruis,’ mompelde Joris verstrooid.
‘Juist, dát was het!’ riep Wolfert. ‘En mijn vader zegt...’
Maar op dat ogenblik kreeg hij van Machiel een nijdige por in zijn ribben, die hem bijna deed wankelen.
‘Zeg 'ns, hé?’ riep Wolfert dreigend.
‘Ga jij je kabeljauwtjes nou maar opvissen!’ riep Machiel. Hij was geprikkeld door hij wist zelf niet wát.
‘Kabeljauw jijzelf!’ schreeuwde Wolfert. Het zou weer tot handtastelijkheden gekomen zijn, als niet Arjaan, vanaf de grond waar hij met zijn zak aan het scharrelen was, geroepen had: ‘Zeg hier en ginder! Is het uit met dat eeuwige gevecht van jullie? Heb je niks anders aan je kop hier? Hebben we al niet genoeg narigheid?’
Verschrikt hielden ze opeens allemaal hun mond. Machiel dacht wéér aan het woord ‘narigheid’ van Gilles. En Tannie had wel willen zeggen dat zij juist hetzelfde aan hun hoofd hadden als de grote mensen. Maar Arjaan was nu echt kwaad, en ernstig. Hij keek niet meer spottend en ze hoorden hem in zich zelf praten, terwijl hij een touwtje om de zak bond.
‘Driemaal is scheepsrecht,’ hoorden ze hem mompelen. ‘Eerst hebben ze ons uit Arnemuiden weggejaagd. Nee, daar weten jullie niets van, broekjes dat je bent. Nou uit Veere. En Colijnsplaat? Jawel! Vóór het tien jaar verder is, zit de boel daar óók dicht! En dan kunnen de vissertjes wéér ophoepelen! En dan kan er wéér een filmmeneer komen om het aan het hele land te laten zien!’
De kinderen hadden eerst onbehaaglijk geluisterd. Als een groot mens echt bedroefd werd, wisten ze nooit goed hoe ze daarbij kijken moesten. Maar bij het woord ‘film’ spitsten ze plotseling hun oren, en ze keken elkaar veelbetekenend aan. En toen Arjaan sprak van ‘tien jaar’ ging er zelfs een zucht van verlichting op. Tien jaar! Dat was een eeuwigheid! ‘Dan zien we toch wel verder, Arjaan!’ probeerde Andries opgeruimd te zeggen. Hij had eigenlijk willen uitroepen dat zíj, de kinderen hier, er wel iets aan zouden doen. Aan die film dan.
Maar de oude man luisterde al niet meer. Hij praatte in zichzelf en naar de jongen vóór hem keek hij niet eens.
| |
| |
‘Dat Deltaplan is een groot ding, dat is het,’ zei hij tegen zijn kreeften. ‘En wat is een visserman? Niks en helegaar eens niks. En daarom zal er niks gebeuren óók, in Den Haag.’
Alleen Machiel, die het dichtst bij Arjaan stond, zag de uitdrukking op het gezicht van de oude man. Hij schraapte zijn keel, en zei:
‘Maar misschien kunnen ze toch wel...’ Hij had willen zeggen, dat het visserijbestuur dan misschien tóch de sluis nog krijgen kon waarvoor het wilde vechten. Maar Arjaan had zijn zak al opgetild.
‘Laat me es door,’ beval hij. ‘Ik moet nog naar de Toren met m'n kreeften. Fijn happie voor de toeristen.’ Het klonk alweer spottend.
Toen hij verdwenen was, stonden de kinderen nog altijd in hetzelfde kringetje. Maar het was of de uitgelaten stemming van daareven, toen Andries zo triomfantelijk geroepen had: ‘Dat is dus afgesproken!’ ineengezakt was als een ballon waar iemand met een speld in prikt. Tersluiks keken ze elkaar aan.
‘Jij ook altijd,’ bromde Andries. Hij keek vals naar Wolfert. ‘Het is altijd door jou dat er ruzie komt. Eerst met de meester. En nou begin je me met Arjaan te donderen. Hij keek ons niet eens meer aan!’
‘Driemaal is scheepsrecht, zei hij,’ merkte Joris peinzend op. ‘Met wie zouden we nóu nog...’ Maar Wolfert schreeuwde daar kwaad doorheen: ‘Ik héb niks gedonderd. Maar jullie moeten mij ook altijd hebben. Wie heeft er nou dat plan bedacht? En wie... Júllie zeien...’
‘Schei nou maar uit,’ verzocht Machiel. ‘Het ís ook niemands schuld. Ik bedoel... nou ja. Het is nou eenmaal zo.’ Onhandig haalde hij zijn schouders op en als vanzelf gleden zijn ogen naar het westen. Als je hier aan de kade stond, ging dat van zelf. En naar de schepen. Die lagen daar in rijen naast elkaar hem aan te kijken, alsof ze hem voor het eerst zagen. Ze waren schoongemaakt en fris, al klaar om uit te varen. Op de Arm 14 zaten twee knechten brood te eten. Achter het groepje klapten klompen, en nu en dan rinkelde het belletje van vrouw Hubregses winkel. Met proviand kwamen enkele schippersjongens dan naar boord. De anderen waren al naar huis gegaan. Machiel keek naar dat alles of hij het nooit eerder had gezien. Dwars door de netten kon je de zee zien blikkeren. Die zag eruit alsof hij van niets wist. Hij wist ook niets. Hij kon alleen maar woedend en onverwacht springen. Net als toen op Noord...
‘Ja,’ zei Tannie opeens. ‘Daar komt het van, allemaal.’ Allemaal begrepen ze haar. En iedereen haalde zijn schouders op.
| |
| |
‘Zielig hoor, zo'n ouwe man,’ ging Tannie verder. ‘De derde keer nou al!’
De jongens gromden wat. Woorden als ‘zielig’ gebruikten zij nu eenmaal niet. Maar in hun hart waren ze het met Tannie eens. En Andries zei met een barse stem:
‘En nou zal het toch zeker iedereen wel duidelijk zijn dat dat straks niét gefilmd moet worden! We zijn toch zeker geen apen!’
Ze schoten om dat ‘apen’ allemaal in de lach, en het ontspande de stemming wat. Maar Andries' gezicht stond vastberadener dan ooit tevoren. Hij zag er zelfs ouder uit, overwoog Machiel. Alsof het ook hém aanging wat er hier in Veere zou gebeuren, en niet alleen de grote mensen. En ging het hun niet aan? Hij voelde eens aan zijn pet en zei plechtig: ‘Het Plan zál uitgevoerd worden.’
‘Dat zeg ik ook!’ voegde Joris daar opeens aan toe. Hij keek wel wat bedremmeld over zijn eigen moed, maar toen Tannie hem goedkeurend aankeek, voegde hij er nog bij: ‘D'r is niks tegen, hee?’
Over dynamiet was er tenminste niet meer gesproken.
Uit de verte bij het hotel klonk nog geroep.
‘Stil es, hij roept nog wat,’ waarschuwde Adriana. De westenwind droeg vaag en onduidelijk de schorre stem van ouwe Arjaan naar hen toe:
‘... de meester... ook naar Den Haag!’ Ze zagen hoe hij nog een hand opstak en verdween achter de Campveerse Toren.
De kinderen keken elkaar zwijgend aan. Hun ogen glinsterden. De meester mee? Ja, natuurlijk moest hij mee! Een feller Verenaar vond je in heel het stadje niet! En bovendien...
Dat ‘bovendien’ was ook aan Wolfert niet ontgaan. ‘Dát is een buitenkansje!’ zei hij dankbaar. De anderen wreven in hun handen. Hun hersens werkten al koortsachtig aan wat ze met die onverwachte vrije dag zouden uitvoeren.
‘Het helpt natuurlijk geen barst, dat in Den Haag,’ merkte Machiel op. ‘Maar het voordeel is...’ Hij kon niet eens uitspreken, want Andries stompte hem van opwinding tegen zijn ribben dat het knalde: ‘Zeg Machiel! Kunnen wij dan niet mee aan boord? Dan kunnen we alvast...’ Hij had willen zeggen dat ze dan een prachtkans hadden om de sabotageplannen alvast eens te repeteren. Maar zijn vriend schudde, al wrijvend aan zijn ribben, zo gedecideerd zijn donker hoofd, dat Andries maar ophield nog vóór hij zijn zin had af gemaakt.
| |
| |
‘Geen denken aan,’ zei Machiel. ‘Als vader niet aan boord is mag ik nooit mee. Ik hoef het niet eens te vragen.’
‘Hm. Nou nee, dat snap ik ook nog wel,’ gaf Andries toe. ‘Maar eh...’ De anderen dachten ingespannen na. Was er niets ánders dat ze alvast aan het Plan konden doen?
‘Hoor es,’ begon Machiel. ‘We hebben nou besloten dat we het zullen uitvoeren. En vóór het zover is, vinden ik en Andries er wel wat op. Het is tenslotte maar een kleinigheid.’
‘Nou ja, goed,’ zei Andries. ‘Maar wat dan morgen? Want als ik thuis blijf, moet ik helpen aan de netten. En brandhout hakken.’ De anderen knikten begrijpend. Bij hen thuis zou het al net zo gaan. Dat moest in elk geval voorkomen worden.
‘Als we eens met z'n allen naar de werkhaven gingen,’ stelde Machiel voor. Hij zei het langs zijn neus weg. Maar zijn ogen keken toch gespannen naar de gezichten van de anderen, van Andries vooral. Die stond bedenkelijk te fronsen. Het klonk gewoon, de werkhaven. Het wás misschien ook wel gewoon. En toch waren ze er nog nooit geweest. Omdat ze instinctief wel wisten dat hun vaders hen daar liever niet zagen. Die kwamen er trouwens zelf ook niet. Elke dag voeren de vissers voorbij de krioelende mannen van Waterstaat die bezig waren aan de dam. En aan de zeven caissons, die straks hún schepen zouden verdrijven. Met die mannen zouden ze heus geen herrie maken, al werden er over en weer wel eens wat schampere opmerkingen geroepen! Ze waren tenslotte geen schooljongens meer. Maar er uit eigen beweging gaan kijken? Nee. De kinderen begrepen dat, zonder dat er ooit over gesproken was. En daarom dachten ze nu even ingespannen na.
‘Het is tenslotte doodgewoon,’ zei Tannie na een poosje.
‘Ze hebben eigenlijk nooit gezégd dat je er niet mag komen,’ overwoog Andries.
‘Er staan anders allemaal borden met verboden toegang,’ wist Wolfert alweer. ‘Mijn vader...’
‘Laat jouw vader nou morgen meteen óók maar naar Den Haag gaan,’ viel Machiel uit. En de anderen keken donker naar de eeuwige rustverstoorder.
‘Verboden toegang nogal!’ sneerde Andries nog. ‘Alsof we ons daar anders iets van aantrekken!’
‘Ik zeg ook niet dat het wat híndert!’ riep Wolfert. Hij krabbelde gauw
| |
| |
| |
| |
terug. Als hij niet oppaste mocht hij niet eens mee, morgen. En dan zou je zien dat hij moest bieten steken op het land, met vaders knechten. Nee, dan liever...
Machiel was hem al weer vergeten. Hij keek naar Andries. En naar Tannie. Altijd naar Tannie, dacht Wolfert gemelijk. Die vent dacht zeker dat hij, Wolfert, dat niet zag. En hém, haar broer, liet hij altijd links liggen! ‘Je moet toch wát doen hé, met zo'n dag,’ merkte Machiel op. ‘En we zijn daar nog nooit geweest. Tenminste...’ Hij wilde zeggen dat hij wel 'ns een eindje in die richting was gereden. Maar dat slikte hij maar gauw weer in. Tenslotte ging het niemand aan.
Andries keek zijn vriend oplettend aan. Waarom zou die er zo op gebrand zijn naar die werkhaven te gaan? Zijn vader zou er zéker niets mee ophebben. Maar Machiels donkere gezicht stond heel gewoon. Hij floot zelfs onverschillig een wijsje.
‘Hm. Tja. Dat konden we eigenlijk best doen,’ gaf Andries toe.
‘Hoera!’ Tannie klapte in haar handen en deelde links en rechts porren uit. ‘En misschien valt daar óók nog wel wat te saboteren!’ bedacht ze opgewonden.
Ze keek zo gedecideerd rond met haar eigenwijze ogen, dat Machiel zacht voor zich heen grinnikte. Maar Tannie was in een veel te goede stemming geraakt om daar op te letten. Een hele dag vrij! En erop uit met de club! Dat was iets anders dan naar school! Of aardappelen schillen voor je moeder! Terwijl ze het bedacht, schaamde ze zich alweer voor haar eigen gedachten. Alsof moeder zelf niet de hele dag hard werkte! En ze nam zich voor de aardappelen tóch te schillen, maar dan vroeg. De kalfjes zou ze misschien ook nog kunnen voeren. En dan...
‘We nemen brood mee!’ zei ze.
‘Zeg 'ns!’ riep Wolfert. ‘'t Is geen zomer!’
‘We zullen zien,’ zei Andries. Hij keek rond. ‘Zeg, zullen we 'ns even... Wie het eerst bij de molen is?’ Hij wees naar de hoge groene wal in de verte, links tegenover hen en de lange smalle haven.
Uitgelaten schreeuwend rende een ogenblik later de troep langs de kade. Eén viel over een garnaal, krabbelde overeind, trok onder het lopen zijn broek weer op en draafde verder. Dat was Wolfert. Machiel en Andries lagen vóór. Vlak achter hen rende Tannie. En helemaal achteraan kwam Joris. En toen ze allemaal hijgend en lachend bij het water stonden waarin de witte molen zijn wentelende wieken spiegelde, riep Andries: ‘Tot
| |
| |
morgen dan! En denk aan het Plan. Niemand iets zeggen. Het wachtwoord is “garnaal”!’
Bulderend van het lachen om dat laatste schot verspreidden de kinderen zich naar alle kanten van het oude stadje. Dat lag het allemaal gelaten aan te zien. Ook aan de kade waar de boten lagen was het stil. Het water klotste, en de wind waaide vanuit de verre zee het land in. Alleen de meeuwen krijsten.
Tegen zessen vloog Machiel op zijn fiets over de keien van de kade. Het was later geworden dan hij gedacht had. Aan Dingenis had hij beloofd nieuw touw mee te brengen, en ook moest hij nog voor de flessen melk en pap zorgen. Dat was zíjn werk, en hij was er trots op dat noch zijn vader noch zijn broer ooit de voorraad aan boord hoefde controleren.
Nog hijgend van het harde rijden tegen de wind in kwam hij bij de kleine winkel van vrouw Hubregse. 't Was op het nippertje. Vader en Dingenis hoefden niet te weten dat hij nog even de Fort den Haakweg opgereden was. Een eindje maar, om 'ns te kijken hoever ze met die caissons nu waren. Hij was er geheel onverwacht die nieuwe jongen tegengekomen. Die had zijn naam genoemd, in het voorbijrijden. Meer niet. Maar Machiel, die eigenlijk te beduusd was geweest om méér terug te zeggen dan ‘Goeie’, had er een opgeruimd gevoel van gekregen. Op het stoepje van de winkel stond hij daar nog over te denken, toen plotseling boven zijn hoofd het carillon zich liet horen. Zes uur!
Hij vloog het deurtje binnen met zoveel kracht, dat een paar vissers, die binnen cola stonden te drinken, zich langzaam omdraaiden. Ze zeiden niets.
Maar vrouw Hubregse zei zoveel te meer.
‘Alla! Kan dat niet een beetje kalmer? Een mens verschrikt ervan!’ Ze schikte nijdig aan de zware rode kralen om haar hals.
‘Ik... ik moest nog even,’ stotterde Machiel. Hij had het gevoel dat ze hem allemaal spottend stonden aan te kijken. De knecht van zijn oom Meindert hees de zware plunjezak, waar flessen bultig in hingen, op zijn ene schouder. Over de andere zei hij:
‘Een mens kan het maar druk hebben in z'n leven!’ De anderen grinnikten.
‘Schiet liever op!’ dacht Machiel. Nu moest die Arnemuienaar zes marsrepen hebben en het doosje naast vrouw Hubregse was juist leeg! Waar- | |
| |
om nam hij nu niet die met nootjes, die stonden er toch zeker naast? Zeker te hard voor zijn bruine kiezen. Moest vrouw Hubregse wéér naar achteren sloffen. Zuchtend keek Machiel haar witte muts en wijde rokken na, alsof die konden maken dat ze sneller terug kwam.
Maar toen hij eindelijk zijn bestelling deed, zei ze verwonderd: ‘Maar dat 'eit Dingenis al gehaald. Wel een half uur geleden, hoor! Ze moesten vóór zevenen klaar hebben aan boord, zei die.’
‘'t Is goed,’ bromde Machiel. Snel keerde hij zich om en schoot de winkel uit. Dát had Dingenis hem wel eens kunnen zeggen! Nee. Natuurlijk had zijn broer het niét kunnen vertellen, omdat hij, Machiel, immers weg was op het ogenblik dat de spullen anders aan boord kwamen. Hij stompte het tuindeurtje van de smalle achterstraat open en zette zijn fiets zolang tegen de verweerde steunbeer in de muur, waar hij haast helemaal in de klimop verdween. Eerst maar 'ns kijken.
In zijn haast om bij het poortje te komen, botste hij bijna tegen de oude Hennequin uit het straatje aan, die juist met een emmer de hoek omkwam. De oude man bleef verwonderd staan en Machiel werd nijdig. Omdat híj zo lomp deed, en omdat Hennequin hem zo aanstaarde.
‘Een beetje kalmer kan het ook wel!’ merkte de oude man langzaam op. Jawel! Ouwe mensen zeiden ook allemaal hetzelfde. Altijd dat het wel kalmer kon! Machiel rende door het smalle tuintje naar de keuken. Hij begon alvast hardop te fluiten. Maar vader was er niet. Alleen moei Katrina dribbelde op klepperende muilen van de kamer naar de keuken. Ze sleepte geagiteerd allerlei spullen bij elkaar. Voor Machiel had ze nauwelijks aandacht. Alleen in het voorbijgaan mompelde ze:
‘Ze motten naar Den Haag! Naar de Keuningin!’
Bij het raam stond Dingenis in een krant te lezen. Boven de rook van zijn sigaret uit keek hij fronsend naar Machiel.
‘Is vader er nog niet?’ vroeg die, tamelijk overbodig. Dingenis bromde iets en keek weer in zijn krant. Hij had zich nog niet verkleed en Machiel zag zijn brede hals en een stuk van zijn sterke schouders uit de blauwe visserstrui steken. Ongemerkt keek hij eens naar zijn eigen schouders, voelde in zijn bovenarm. Een knisperend geluid deed hem weer opkijken. Dingenis was bezig iets uit de krant te scheuren. Hij kneep zijn ogen halfdicht tegen de rook van de sigaret, die onveranderlijk tussen zijn lippen hing.
Machiel probeerde gewoon te doen. En waarom niet? Alles was net als
| |
| |
andere avonden. Alleen had híj toevallig die flessen pap vergeten. En hij was even... Die Allard had hem gegroet! Wat zou hij daar alleen hebben lopen slenteren? Machiel was opeens zo ver weg met zijn gedachten, dat Dingenis hem door de stilte die er in de kamer hing in de gaten kreeg. Tamelijk nors zei hij:
‘Nou, zét jen eigen ergens óf ga weg.’ Bijzonder toeschietelijk klonk het niet.
‘Die flessen...,’ begon Machiel. Verduiveld. Nu had hij het tóch gezegd. Zo ging het altijd met zulke dingen. Nu moest hij wel doorgaan ook. ‘Vrouw Hubregse zei dat jij die al gehaald had,’ zei hij verongelijkt. Nu keerde Dingenis zijn gezicht naar zijn jongere broer. Hij nam zelfs het eindje sigaret uit zijn mond.
‘Vanzelf heb 'k die gehaald,’ zei hij nors, het peukje uitdrukkend in een bloempot. ‘'k Had je toch eigens weg zien rijden! Kon je wel denken dat je van dáár niet op tijd terug zou zijn! En vader moet morgen weg. Dus.’ Machiel stoof op. ‘Dá's onzin!’ Dingenis ging er niet op in. Hij zei:
‘'t Gaat me niet aan wat jij na schooltijd uitvoert.’ Zijn ogen keken zwart midden in Machiels gezicht. Net zulke ogen als vader, alleen veel feller. ‘Maar 'k wil niet dat je met die lui van Waterstaat aanpapt!’
‘Ik...,’ begon Machiel. Had Dingenis hem gezien? Maar wat dan nóg! ‘Ik...’
‘'k Zeg niet dat die mensen er niet wezen motten,’ ging Dingenis onverstoorbaar verder. ‘Maar in míjn boot komen ze niet, dat zeg ik je.’ Zijn stem klonk dreigend. ‘En m'n werk zou ík er niet voor laten liggen!’ Meteen had hij zich al omgedraaid en was de kamer uitgelopen. Machiel schold woedend in zichzelf dat hij ook nooit op tijd een goed antwoord wist te bedenken. Aanpappen nog wel! Hij had alleen ‘Goeie’ gezegd. En dat was alles! Aanpappen! Het moest nu niet gekker worden!
Kwaad raapte hij de krant op, die Dingenis had laten liggen. Maar meteen liet hij hem weer vallen. Kranten! Wat had je aan kranten! Ontevreden met zijn lege maag, waaraan ook niemand scheen te denken, en met de hele gang van zaken, duwde hij de deur naar de voorkamer open. Pas toen zag hij dat daar zijn vader zat, met de andere mannen van het visserijbestuur. Hij kon niet meer terug en deed zijn mond al open om zich te verontschuldigen als het nodig mocht zijn. Maar niemand had hem opgemerkt, en nieuwsgierig geworden bleef Machiel nog even staan. Er hing rook in de kamer, en als blauwige schimmen zaten de figuren van zijn
| |
| |
vader en oom Meindert om de tafel. Ouwe Arjaan was er waarachtig ook al bij. Brokstukken van zinnen vlogen door de kamer:
‘... en een betere afscherming van die haven daar in Colijn, dát zeg ik je. Maar of ze zoiets in Den Haag snappen...’ Dat was de verbeten stem van oom Meindert. Een ander mompelde iets, maar dadelijk riep zijn oom er weer doorheen:
‘Iedereen weet dat je daar op het noord-oosten open en bloot ligt! Moet er 'ns een harde wind blazen uit diejen hoek! Wat krijg je dan, vriend? Deining, en niet zo'n beetje! En onze schepen maar slingeren en stampen!’
‘Zou dat nog niet wat meevallen?’ Dat was de stem van zijn vader. En als voor het eerst hoorde Machiel hoe geheel anders die stem was. Bedachtzamer, ja dat ook. Maar ook warmer, minder scherp.
‘Méévallen?’ riep oom Meindert al. Het was toch niet zó'n wonder dat hij, Machiel, anders was dan Andries. Andries: driftig, fel, vlug met zijn woorden. Hij: trager, niet zo snel. Daareven met Dingenis had hij het nog gemerkt. Waren hun vaders niet precies eender? Gek dat alle grote mensen óók verschillend waren. Nieuwsgierig keek Machiel toe. Hij vergat dat hij hier niets te maken had.
‘Méévallen!’ riep oom Meindert nog eens verachtelijk. ‘Man, je trossen breken of het touwtjes zijn. En wacht jij maar 'ns af hoe jouw schuit er uit ziet als er een paar anderen tegenaan liggen te bonken!’
‘Daar ben je dan toch zelf bij,’ meende schipper Cevaal. Machiel kon hem niet goed onderscheiden, maar aan het raspend geluid hoorde hij dat zijn vader over zijn kin streek.
Er bromden anderen iets. Maar steeds was het oom Meindert, die het hardst en bitterst sprak.
‘En zaterdags en zondags dan? Als al het vissersvolk naar Veere en naar Arnemuiden is? Wie zal er dan op jouw schuitje letten bij een flinke noordooster? Het zal op drift gaan, man! En niemand van die daarginder zal het wat kunnen schelen!’ Met ‘die daarginder’ bedoelde zijn oom kennelijk ‘Den Haag’. Machiel hoorde instemmend gemompel. Maar de stem van zijn vader klonk nu koel en resoluut:
‘Als je er woont kun je wél op je schuitje letten. En je weet net zo goed als ik, Meindert, dat dat er toch van zal motten komen!’
‘Nooit van mijn leven!’ schreeuwde oom Meindert. ‘Ik blijf in Veere, laat je dat gezegd zijn.’
| |
| |
‘Ze hebben er nog geen huis gebouwd,’ riep een verhitte stem. Machiel stak zijn hoofd verder de kamer in om te kunnen zien van wie die stem was. Maar dat had hij beter kunnen laten, want nu kreeg zijn vader hem in de gaten. Snel trok Machiel zijn hoofd terug. Te laat. Zijn vader riep: ‘Hela, Machiel! Loop es een keer naar buurman Bouterse en zeg dat we die van kwart voor zeven pakken!’ Dat was nu al de derde, die er niets van merkte dat hij nog niet gegeten had! Er lette trouwens helemaal niemand op hem. In de hoek ontbrandde zelfs een nieuw twistgesprek.
‘Heb je die bolderafstanden daar gezien? Geen mens kan er meren!’
‘En hoe wil je met die boten naar de visgronden komen? Dan mag er wel een heel andere motor in, vader!’
‘En dan kómt die erin,’ hoorde Machiel zijn vader zeggen. ‘'t Werd trou-
| |
| |
wens toch tijd dat de vloot gemoderniseerd werd. Alleen hebben we het daar nou niet over.’
‘En wie betaalt dat? Jou schijnt het niks te kunnen schelen! Maar van die vergoedingen weet geen mens iets zeker!’
‘Het kan mij wél wat schelen, Meindert,’ zei vader rustig. Maar nu klonk zijn stem zó dat Machiel zich langzaam begon terug te trekken. Als oom Meindert nu maar niet...
‘Jij zou naar buurman Bouterse,’ zei vader onverwacht. ‘Vooruit.’
Hij had niet luider gesproken dan daareven. Maar dat ‘vooruit’ klonk onverbiddelijk. En Machiel maakte snel de deur achter zich dicht. Hij voelde zich opeens niet helemaal op zijn gemak. Hier zaten zijn vader en de andere vissers de narigheid te bespreken, waarvan Gilles toen in die nacht al had gesproken. Het was hém heus niet ontgaan hoe bezorgd het gezicht van zijn vader had gestaan. Ondanks zijn beheerste stem. En morgen zouden ze het in Den Haag allemaal gaan staan uitleggen. Niet dat het iets helpen zou. Maar híj was deze middag zo in vuur geraakt over het nieuw begonnen werk daar bij de werkhaven, dat hij de voorraad voor zijn vaders boot nog bijna had vergeten.
Buurman Bouterse stond de jongen al even grijnzend aan te kijken vóór Machiel merkte dat hij er op de stoep stond en gebeld had.
‘Is die dam jou ook al in je kop geslagen?’ vroeg hij plagend. ‘Geen zorgen voor de tijd, man! Je zal es zien wat we morgen gedaan krijgen van de Minister!’
Machiel haalde zijn schouders op. Als buurman dat dacht, moest hij het zelf maar weten. Nee, dan hún plan! Daarbij zou er tenminste iets gebéuren.
‘M'n vader laat je weten dat ze morgen die van kwart voor zeven pakken,’ berichtte hij. Tegelijk dacht hij aan de beide plannen, die eigenlijk op dezelfde dag gesmeed waren. Dat gepraat in Den Haag zou niets uithalen, daar kon je donder op zeggen.
‘Wie van kwart voor zeven?’ vroeg de buurman onnozel. Maar Machiel was de stoep al af, hij hoorde het niet eens.
‘Goed dat ze jou niet meenemen!’ riep Bouterse hem kregelig na.
‘Hù! 'k Zou glad niet willen!’ gaf Machiel terug over zijn schouder. Terwijl hij naar huis slenterde, overdacht hij nog eens hun plan. Ja, het moest worden uitgevoerd. Dan had je ook het gevoel dat je iets dééd voor je vader en voor de andere vissers. Al zouden die dat zelf niet zo dadelijk
| |
| |
inzien. Later zou hij het wel uitleggen. Als alles gelukt was. Zou je die filmer even zien staan kijken, als er geen één schuit in beweging kwam. Zo'n kerel dacht natuurlijk dat die stomme lui in Veere al dolblij waren als ze op zijn foto mochten. 't Zou wat! Op dat punt waren ze hier wel iets gewend. En morgen, bij de caissons...
Laat in die nacht lag hij nog wakker. Zijn tante had hem op zijn kop gegeven, omdat hij niet gekomen was voor het eten. Daarna had ze, nog steeds scheldend, een bord met wel vier dikke boterhammen voor hem neergezet. Ze meende het niet kwaad, moei Katrina, maar mopperen moest ze nu eenmaal. Sjakie lag al in bed. En Dingenis had hij niet meer gesproken. Die was nu weg, naar boord.
Toen tegen twee uur uit verschillende deuren de vissers kwamen, hief Machiel het hoofd luisterend op. Vaak was hij wakker op dit uur van de nacht. Dan hoorde hij het klepperen van klompen of het slifferen van laarzen op de Markt. Het brommend mompelen onder zijn raam. De stemmen van Arie Bouterse en van oom Meinderts knecht Eugène, die als ze fluisterden nóg oorverdovend waren. Het aanslaan van wel dertig scheepsmotoren.
En deze nacht was vader er niet bij. Zouden ze er nog een sluis in krijgen? Een sluis zonder kruis... Nee, zo was het niet. De burgemeester...
Oom Meinderts hele gezicht stond naar mopperen tegenwoordig. Vader was ánders... Zo'n dam was toch lang niet eenvoudig. Wat een bende boten en kranen en vletten lagen daarginder. Morgen toch 'ns kijken. Ze hadden nylon zinkstukken, zei de meester. Zou zulk spul zwáár genoeg zijn? De rijswerkers maakten heel andere.
Buiten klepten nog twee klompen. Die van zijn vader waren er niet bij. De bolders deugden niet daar in Colijnsplaat. Je lag er niet stevig langs de kade, zoals hier, maar loodrecht eróp, in rijen naast elkaar. En de motoren...
Allards vader was ingenieur. Wat zou zo'n man eigenlijk doen?
Vannacht namen ze op de Ve 20 die slome Huibers mee. Hadden ze hém, Machiel, maar...
De laatste voetstappen gingen voorbij en het geluid stierf weg.
Toen sloeg de klok één keer. Half drie.
De eerste motoren sloegen brommend aan. En paar kotters puften weg. Terwijl de vissersboten een voor een het nachtelijke Veerse Gat uitvoeren, sliep Machiel. Zijn pet lag op de stoel naast zijn bed.
|
|