| |
| |
| |
4 Allard
Daar ging hij door het straatje: Allard van Beusekom, de nieuwe jongen, die nog geen twee uur geleden op zijn vijfde school was gekomen. Hij was alleen. Even nog had hij iets van verwachting in zich gevoeld bij het zien van al die jongens. Iets wat hem elke keer in zo'n nieuwe plaats als een soort plotselinge spanning overviel: zouden ze aardig zijn? Zouden er een paar zijn, of anders één, met wie hij wat zou kunnen opschieten?
‘Hûh!’ zei hij bijna hardop in zichzelf, schimpend. Een vriend? Ho maar. Zelfs die ene, die hij al eerder had gezien daar bij die toren, hoorde bij de troep. Hij had hen wel weg zien rennen, daareven. Allemaal keken ze je met dezelfde uitdrukking in hun ogen aan. Zo van: wat doe je hier?
De meester, goed. Maar je had aan geen honderd meesters iets, wanneer de jongens van je klas niet met je te maken wilden hebben. Of je met van die grijnzende gezichten aankeken.
Dat die dikke vent met die rare naam het op hém voorzien had, zag je zó. De meester had hem nu wel nagehouden, maar het zou die jongen niet veranderen.
Zo was het nu altijd, dacht Allard gelaten. Al leek zo'n klas wel tamelijk gewoon - want aangapen deden ze je nu eenmaal - altijd was er wel ééntje die de bende opjutte tegen jou. Omdat je een vreemde was. Waarom had hij gedacht dat het in Veere misschien anders zijn zou dan in Hellevoetsluis, of in Maastricht? Of in Bruinisse, of in Velsen? Vader had gezegd dat hij zo graag terug naar Zeeland wilde. Dat de mensen er prettig waren. Maar hij had zich vergist! Hij had het maar gedacht. Omdat hij zo deksels graag aan die grote dam beginnen wilde.
Prettige mensen? Het zou wat! Een stelletje onbehouwen boeren! En die vissers zouden wel niet veel beter zijn.
Zo liep Allard in zichzelf te mompelen en te schelden, terwijl hij de straten van het vreemde stadje doorliep, op weg naar huis.
Nu was hij op de kade. Het helle licht over de zee maakte dat hij plotseling stilstond. Verbaasd en ook geboeid keek hij de lange kade af. Daar
| |
| |
heerste een bedrijvigheid, die een scherp contrast vormde met de stille straten waar hij uitgekomen was.
Aandachtig bleef hij staan kijken. Langs heel de kade waren de kleine vissersschepen vastgemeerd, in rijen naast en achter elkaar. Zo nu en dan voer er nog eentje binnen, sierlijk zwenkend om het havenhoofd. Hun masten stonden recht en donker tegen de grijze lucht, de netten droogden zachtjes waaiend in de wind. Hier en daar flikkerde iets zilverigs, daar waar een kleine vis was blijven hangen in de mazen. Karren met vis stonden langs de kade of reden alweer weg. De visafval werd weggeschept door jongens, ongeveer even groot als hij. Op sommige schepen lag nog een grote berg visafval. Die bewoog langzaam, en je kon er zeesterren in onderscheiden en krabbetjes die driftig hun poten naar buiten duwden; platvissen en een kronkelende paling. In die hoop graaiden een paar kleine Ambonese mannen met donkere smalle handen, die aan de onderkant veel lichter waren. Gefascineerd keek Allard naar dit alles.
Toen werd zijn blik getrokken naar het schip naast hem. Daar zat aan dek een heel stel jonge kerels netten te verstellen. Ze hadden de paal waaraan die netten hingen omlaag laten zakken en zaten er op hun knieën bij, aan weerskanten. Een snoer enorme witte kurken lag achter hen, als een grens. De kerels droegen schipperstruien en alpino's. Geen pet, zoals die ene jongen. Eén zat er met zijn rug naar Allard toe, je zag de onderkanten van zijn zwarte sokken, er zat een gat in. Zijn klompen stonden naast hem. Tegenover de jongen, aan de andere kant van de paal, vertelde een ander een mopje, want allemaal lachten ze opeens. Een meter of twee dáárachter tilden twee knechts een mand met vis omhoog. Eén schepte er wat uit in de emmer van een jongen, die nu was komen aanlopen. Je kon dus blijkbaar vis kopen hier. Hij zou het moeder zeggen. Netten boeten was dit dus. Er zat een jongen in de klas die Boete heette. Ze hadden allemaal van die gekke namen hier. Alleen Machiel, dat klonk heel mooi. Boete... Allard grinnikte zacht. Maar de kerel die het dichtst bij hem zat te werken had het gehoord. Hij draaide zijn hoofd scheef onderuit. Door de rook van zijn sigaret heen keek hij met half toegeknepen ogen naar de vreemde jongen. Die streek gauw zijn gezicht weer glad. Maar de vissersknechten bogen zich naar elkaar toe en zeiden gedempt iets. Allard verstond het niet, maar hij voelde zich rood worden. Geërgerd liep hij een paar schepen verder. Daar bleef hij koppig staan. Hij zou toch zeker nog wel op de kade mogen lopen!
| |
| |
| |
| |
Om zich een houding te geven, zette hij zijn voet op de kabel die het schip tegen de kade hield. Met zijn ogen mat hij de afstand tussen het dek en de keien. Zijn lichaam wiegde als vanzelf mee met de sprong die hij in gedachten nam. Er was geen mens aan boord. Als je eens op zo'n schuit meekon! 's Nachts voeren ze uit, zei vader. Die zag ze vaak genoeg voorbijkomen.
Het schip begon te deinen door de beweging van de kabel. Op dat moment riep een harde stem van rechts: ‘Hela! Niet aan boord daar!’
Geschrokken sprong Allard achteruit. Vanaf het schip waar hij zo even vóór had gestaan, keken nu vier, vijf hoofden naar hem, grijnzend. Wie er geroepen had wist Allard niet. De jongen die vis had gekocht betaalde, en draaide zich ook om.
‘Hé, Waterstaat!’ riep hij. Verduiveld! Het was die dikke uit de klas, Wolfert! Nu keken ze allemaal naar hem, spottend naar het Allard toescheen. Moest hij nu weggaan? Of juist blijven?
Wolfert boog zich voorover naar de grootste van de knechten en smoesde hem iets in het oor. De jongens barstten in lachen uit en Allard voelde zich wéér rood worden. Bruusk draaide hij zich om en liep weg, met grote kwade stappen. De boot voorbij waarop de kerels zaten, de kade af, de richting van de vismijn in. Dat de vissers goedmoedig lachten en niet plagend, hoorde hij niet. Voor hem stond het vast dat ze het allemaal op hem begrepen hadden hier. En op alle vreemden die in Veere gekomen waren om de dam te bouwen. Het zou mogelijk nog wel goed gegaan zijn, net als in de klas, als die ellendige Wolfert de anderen niet had opgestookt! Hij zou maar naar de steiger gaan. Dáár zou toch niemand hem vandaan kunnen jagen.
Achter hem kwamen vlugge stappen. Er rammelde een emmer. De harde stem van daareven riep: ‘Zat je niet glad, hé?’
Allard bleef plotseling staan. ‘Sla ze op hun gezicht,’ had zijn vader gezegd. Hij zou wel 'ns...
‘Wát?’ Zijn stem klonk koel, even koel als die van zijn vader, al wist hij dat zelf niet. Maar Wolfert, die door het standje van de meester nog uit zijn doen was, werd er even onbehaaglijk van. Toen zei hij:
‘Nou zeg, doe maar niet zo... Je wou wát graag op die boten!’
‘'k Heb jullie houten tobbetjes niet nodig, hoor!’ gaf Allard uit de hoogte terug. Wolfert vergat dat hij zelf nog niet zo lang geleden over ‘bootjes’ had gesproken.
| |
| |
‘Houten tobbetjes, hé? Da's de kif! Omdat je niet bij de boten mag komen van de knechten!’
Allard deed alsof het hem niet aanging. Of hij niet met die jongen te maken had. Hij hád ook niet met hem te maken. Zonder te antwoorden keek hij Wolfert doordringend aan.
‘Donder op,’ dacht hij er even dringend bij. Het hielp! Langzaam en schutterig trok Wolfert af. Zijn visemmer, waar de staart van een kabeljauw uit stak, stootte telkens tegen zijn dikke benen. Zijn klompen klosten. Hij keek nog eenmaal om, grijnzend.
‘Vreemde snoeshaan!’ riep hij.
Met ingetrokken schouders en zijn handen in de zakken slenterde Allard verder. ‘Laat ze allemaal stikken!’ mompelde hij zacht. Maar tegelijk verlangde hij dat iemand hem zou vragen mee te doen met wat ze zaten te bedenken. Wát dat dan ook zou zijn. Daar bij die toren van dat ouwe hotel... Zouden ze er weer zitten?
Onder het lopen langs die deinende zwarte schepen, over de keien die glad waren van visschubben, langs manden vol garnalen, voorbij broekspijpen en hoge laarzen, keek Allard eens naar zijn schoenen, naar zijn broek. Hij voelde aan zijn sporttrui onder zijn jack. Hij zag er toch gewoon uit, niet zo veel anders dan die jongens. Wat was er dan aan hem dat ze hem altijd links lieten liggen?
‘Het komt doordat je er niet helemaal bij hoort,’ had zijn moeder hem eens verteld. ‘En doordat ze eigenlijk een beetje jaloers op je zijn. Jij hebt al veel meer gezien dan zij. Je bent in zoveel plaatsen geweest!’
Hij had wat gebromd. ‘Die dorpsmensen zijn nu eenmaal zo,’ had zijn moeder er nog bijgevoegd. ‘Daar verander je niets aan.’
Jaloers! Ze moesten maar 'ns weten!
En vader had gezegd: ‘Heb jij wel eens een kippenhok gezien waar ze een vreemde kip in lieten? Nou dan. Het is bij de mensen al niet anders.’
Allard had gegrinnikt, een beetje, om die kippen. Maar het was niet van harte gegaan.
‘Laat je niet op je kop zitten!’ had zijn vader nog geadviseerd.
Hij had zijn zoon oplettend aangekeken.
‘En als ze het je lastig maken, sla ze maar op hun gezicht!’ Zachtzinnig was hij niet, zijn vader!
‘Nou, nou!’ had moeder toen gemompeld. Allard wist wel waarom. Moeder was net als hij: eigenlijk vreselijk verlegen, maar als de dood dat
| |
| |
anderen dat zouden merken. Daarom dachten de mensen dat zijn moeder hooghartig was. Dat ze met niemand in het dorp te maken wilde hebben. Ze maakte niet veel kennissen in de plaatsen waar ze kwamen wonen. En ze was veel alleen. Dan speelde ze piano, en het leek alsof ze in een wereldje van háár alleen leefde. Hij, Allard, wist dat ze eenzaam was. Eenzamer dan zijn vader. Want die had het water. En vrouwen kwamen daar niet aan te pas.
‘Hoor es, Ina,’ had zijn vader nog onlangs gezegd, met een heel andere stem, ‘in dit werk van mij is het zo dat je een buitenbeentje blijft. En dan moet je jezelf wel redden! De mensen van Rijkswaterstaat zijn nu eenmaal een soort nomaden. Ze zwerven van de ene plaats naar de andere. Nooit zijn ze ergens lang genoeg om wortel te schieten. Dat wisten we toen we eraan begonnen. Maar 'k wil niet dat de jongen kinderachtig is. Als ze merken dat hij bang voor hen is, nemen ze hem zéker te grazen!’
Bang! Allard gromde iets tegen een zeester die voor zijn voeten lag. Dat zouden ze wel zien als ze zijn zusje, Celestine, hier wéér zo pestten als op de vorige school.
Achter zich hoorde hij het want van de boten kraken in de wind. Hij snoof de vis. Teer. En het water. Mannestemmen aan boord praatten, en uit het kleine vierkante gebouwtje aan het eind van de kade klonk de schallende stem van de mijnmeester. Je kon hem van hier zien, zijn open mond leek een zwart gat in zijn gezicht. Rondom hem stond het zwart van vissers. Niemand keek naar de jongen van Waterstaat, die hier slenterde.
En opeens draaide Allard zich om en liep met vlugge stappen terug vanwaar hij was gekomen. Alleen niet meer vlak langs het water. Die knechten zouden er nog wel zitten, op die schuit ginder. De meester hier, die was wel aardig. Als zo'n vreemde onderwijzer het openlijk voor je opnam in een klas, dan voelde je je pas goed opgelaten. Dat had deze niet gedaan. Hoe zou Celestine het getroffen hebben in de vijfde? Allard begon sneller te lopen. Moeder zou willen weten hoe hij het had gehad op school.
Daar waar de oranje-blauwe reddingboot achter in de smalle haven lag, was een hoog smal bruggetje. Als je daar over was en linksaf sloeg, kwam je na een kwartiertje aan hun huis. Dat lag wat buiten Veere. Net als zij, dacht Allard bitter. Rechts, heel in de verte, was nu dat havenhoofd waar hij die keer... Zou hij nog even kijken? Naar huis gaan kon straks ook nog wel. Vader was er toch niet. Die was er nooit. En als hij er wel was? Allard krulde zijn neus, terwijl hij hoog over de smalle brug liep en de
| |
| |
haven overzag.
![illustratie](even004verd01ill0018.png)
Dan kwamen er wel anderen van ‘het werk’ hem opzoeken. Aannemers, uitvoerders, opzichters. En dan praatten ze wéér over die dam. Over zand en keistenen, mijnsteen, bazalt en grind. Ze keken op stroomkaarten en getijtafels. Zelfs als ze de houten directieketen ginds op het strand achter zich lieten, sleepten ze nog die spullen met zich mee. Grondwater, ebstroom, dijklichaam en talud. En altijd zand, zinkstukken, stortsteen, mijnsteen, betonasfalt en gietasfalt: hij kon het drómen. Allard had die woorden al zo vaak gehoord dat ze hem heel gewoon voorkwamen. Een dijk leek heel eenvoudig. Maar zelfs hij wist nu al dat er wel vijftig berekeningen nodig waren vóórdat ze hem konden bouwen en wel eens honderd ook! Zonder ophouden werkte vader, verbeten haast. ‘Dat gat zal dicht!’ had hij gezegd. ‘En heel het land zal er naar kijken.’ Zonder het zelf te merken was Allard bij de zwarte houten steiger aangekomen. Als hij nu ver naar links keek, kon hij de scheve halzen van de kranen zien in de verte. Daar was zijn vader nu. En ook vanavond zou hij er wel zijn. Voortdurend losten daar de mannen elkaar af, nooit was de post verlaten. Als het pikdonker was geworden dreunden nóg de motoren, knarsten kettingen en piepten lieren, donderden steenstorters en knersten zandzuigers. De hoekige armen van de kranen zwaaiden en plompten last op last kletsend natte klei in het zeewater. Daar brandden nacht op nacht
| |
| |
de felle lichten bij het werk, dat nooit stil leek te staan. Nooit stil kón staan. Omdat het een wedstrijd was met de grimmige zee. Met de herfststormen, die niet zouden afwachten of Waterstaat zijn dammetjes wel op tijd klaar had!
Dammetjes! Dat woord maakte dat Allards gedachten terugsprongen naar de klas, vanmiddag. Stommelingen! Hadden niet eens in de gaten dat wat hier gebeurde nodig was voor hun eigen veiligheid! Zijn vader had het hem al vóór ze hier naar toe kwamen verteld. Van de verschrikkelijke overstroming, nu zeven jaar geleden. Buitenlanders begrepen tóch al nooit hoe die Nederlanders op zo'n plat stuk land, vaak nog onder de zeespiegel ook, durfden wonen, op de bodem van wat eens plassen waren en binnenzeeën. ‘En dan zijn ze nog verbaasd ook als er iets gebeurt,’ had zijn vader grimmig gezegd. ‘Het is een wonder dat er niet veel méér is gebeurd! Maar als we voor hun eigen hachje hier een dam gaan bouwen, zijn ze kwaad!’ Hij had bij deze woorden veelbetekenend op zijn voorhoofd geklopt.
‘Je weet ook wel dat het voor de vissers van Veere niet zo'n kleinigheid is, Alfred!’ had moeder rustig gezegd. Haar donkere ogen hadden uit het raam gekeken, over de duinen. Vader had naar haar gezicht gekeken terwijl ze sprak. Naar het koele licht vanuit zee dat over haar haar viel. En de frons tussen zijn ogen was vervaagd.
‘Nou ja,’ had hij gezegd. Allard herinnerde het zich precies. Zó zei hij ook altijd: ‘Nou ja,’ als hij wist dat de ander eigenlijk gelijk had.
Vader wist drommels goed dat het de vissers waren die de dupe werden. Maar waar gehakt werd vielen spaanders, hij had het zelf gezegd. En wat kon hij er aan doen? Dan visten ze maar ergens anders. Het was tenslotte ook maar een handjevol. Die redenering klopte wel. Zoals alles precies klopte wat zijn vader deed. Ja ja, jawel, maar toch...
Allard raapte een stok op om ermee naar de krabbetjes te porren, die hem hier voor de voeten liepen. Die ene, die Machiel, leek toch wel een heel andere dan die boerenpummel van een Wolfert. Met zó een zou je wel vriend willen zijn. Maar terwijl hij het dacht, besefte Allard dat zoiets onzin was. Vriend!
Jazeker, die Machiel zou daar gek zijn. Goed, in de klas was hij aardig voor den dag gekomen. En híj had ook niet zo stom naar hem gekeken. Maar je kon er donder op zeggen dat hij er nu óók weer bijzat, daarginds. Wacht. Als hij nu de steiger afliep, en ze wáren er, dan kon hij hen zien
| |
| |
zitten. Eens even kijken. Net doen alsof hij naar de boten keek, en naar de zee.
Schijnbaar achteloos, een vals deuntje neuriënd, slenterde Allard de steiger af. De stok slingerde achter hem aan.
Ze zaten er!
En op het ogenblik dat ze elkaar in het vizier kregen, barstte er op de oude muur een oorverdovend lawaai los. Dat zou wel weer tegen hém zijn. Natuurlijk, want kijk, daar stond waarachtig Wolfert er al weer bij, met visemmer en al! En ongetwijfeld stond hij de bende te vertellen wat er daareven bij de boten was gebeurd. Machiel had zijn donkere pet op, Allard kon zijn gezicht niet goed zien. Vriend? 't Zou wat! De vent wist amper dat hij, Allard, bestond!
‘Geen sprake van, makker!’ mompelde hij bitter tegen zichzelf. Hij vergat zijn voornemen om naar de zee te turen. Met de handen in zijn zakken liep hij de steiger af, naar huis, met grote onverschillige stappen.
Bulderend van het lachen had de club hem nagekeken. Tenminste, dat dácht hij. Om wie zouden ze ánders lachen? Het was nog bijna overal zo geweest. Eén keer had hij bijna een vriend gehad. En toen had zijn vader weer weg gemoeten, zoals altijd. Vader had makkelijk praten! Die was bezeten van zijn werk, dat hij ‘rommelen met water’ noemde. Bovendien deden grote mensen niet zo gek. En áls ze gek deden? Nou, dan kon zijn vader hen in hun sop laten gaarkoken. Omdat hij hen niet nodig had. Omdat hij een van de hoogste ingenieurs was. Ze waren bang voor hem ook, dat wist hij. Zijn vader moest maar 'ns op zo'n vreemde school komen! Voor de vijfde keer nu al. Bij een troep van die grijnzende stommelingen. En in zo'n dorp! Moest je dat zien!
Allard vergat de vissersschepen, die hem nog kort tevoren zo hadden gefascineerd. Hij zag de netten niet, die wiegelend aan de masten heen en weer zwaaiden in de wind. Hij hoorde de stadhuistoren niet waaruit een vrolijk wijsje buitelde.
Bitter teleurgesteld en eenzaam liep hij naar huis, een zwarte stip onder de wijde Zeeuwse hemel.
Onder de Campveerse Toren bij de aanlegsteiger van het Kamperlandse bootje klonk behalve de zuidwestenwind en het geschreeuw van de meeuwen de opgewonden stem van Andries Domisse. Een bevelende stem, die echter gedurig onderbroken werd door die van de andere kinderen.
| |
| |
En Allard van Beusekom was al lang uit het gezicht verdwenen toen er nog altijd geen verstandig woord gesproken was over het hele plan of de uitwerking ervan. Eerst hadden ze gissingen zitten maken over wat de meester wel met Wolfert te bekokstoven zou hebben. Bovendien had Tannie Adriana Dingemanse meegenomen. Telkens als Andries over zijn plan, de filmer te ontvoeren, begon, begonnen die twee te giechelen. Het leek wel of dat ook de anderen aanstak. Voortdurend onderbraken ze Andries' woorden met een:
‘Ja maar...’ of: ‘Dat lukt je nooit!’ of: ‘En ík zeg je...’
‘Als je maar niet denkt dat wij het vuile werk weer opknappen!’ deelde Tannie gedecideerd mee. Want Andries kon goed plannen maken, dat wisten ze. Maar hij was ook verbazend handig in het zó bedisselen van de werkzaamheden, dat hijzelf het leukste te doen kreeg. Toch merkte Andries drommels goed dat ze allemaal gespannen naar hem zaten te luisteren. En daarom zei hij nog eens nadrukkelijk:
‘Het kan ook nog wel anders, als je dat per se wilt.’
‘In dat boek dus, daar waren ook jongens die iets wilden verhinderen.’
| |
| |
Zijn ogen draaiden zonder dat hij het merkte naar de plaats in de linker horizon, waar ver en grijs de drie reusachtige caissons die al gereed waren uit geheimzinnige ogen naar hen schenen te loeren.
‘En die lui...’ Maar Tannie had zijn blik gevolgd. ‘Die dingen verhinder je toch niet!’ zei ze spits. ‘En die dam maak je ook niet meer ongedaan. Zet dat maar uit je hoofd.’ Wie wist wat Andries in zijn hoofd kreeg. En zíj zouden het moeten opknappen!
Andries deed of hij niets hoorde.
‘Die lui dus, die vergaderden...’
‘Nou, vergaderen...,’ overwoog Joris bedenkelijk.
‘Ik zit er zo maar even bij.’ Het was bekend dat Joris niet één van de dappersten was. En Machiel merkte hatelijk op:
‘Iedereen die hier zit is verantwoordelijk voor wat we straks uitvoeren.’
Zijn groengrijze ogen gleden even over Joris' gezicht, geringschattend.
‘Juist!’ zei Andries dankbaar. ‘Zo was het in dat boek óók.’
‘Hoe verhinderden ze daar die dam?’ wilde iemand weten.
‘Ze hádden daar helemaal geen dam!’
| |
| |
‘En je zei toch...’
‘Ik zei niks!’ schreeuwde Andries kwaad. Drie, vier stemmen begonnen tegelijk te protesteren en Andries had de grootste moeite er bovenuit te komen:
‘... Ik zei, ze moesten iets verzinnen om een brug op te blazen die hen niet zo goed beviel.’
‘Dan was het zeker een oorlogsboek,’ merkte Tannie op.
Andries keek haar doordringend aan. En Tannie werd vuurrood. Machiel zag het. Zo kattig als ze was, soms kon ze er zo... zo weerloos uitzien, die Tannie. Zó, dat je wat voor haar wilde doen. Hij deed zijn mond open om iets te zeggen. Maar Tannie had zich al hersteld en snauwde: ‘Zoiets gebeurt niet, hoor! Niet écht!’
‘Zal jij weten!’ riep Andries.
‘Je zou er ook maar last mee krijgen,’ zei Machiel toch maar verzoenend. ‘Ouwe Arjaan zei laatst ook al: “Gooi er een stukkie dynamiet onder.” Onder die dam dan, hé?’ Andries' ogen glinsterden alweer. Maar toen gleed er een teleurgestelde uitdrukking over zijn gezicht:
‘Daar mot het oorlog voor wezen. Dan ligt zulk spul wel hier en daar over de vloer. Nóu niet! Goed, het is wel te koop natuurlijk. Alleen...’
‘Maar wat gaat zoiets kosten!’ bracht de bedachtzame Joris in het midden. Ze hadden gemakkelijk praten, die vissersjongens en die lui van de Hedwinahoeve. Maar als je vader schoenmaker was... Nog onlangs had zijn vader zich erover beklaagd dat hoe langer hoe meer mensen hun nieuwe schoenen in Middelburg kochten. En hém alleen de ouwe lieten lappen.
De anderen snoven. Alleen Tannie keek even oplettend opzij. Naar het zorglijk gerimpeld gezicht van Joris. En opeens sprong ze overeind, vlak voor het verschrikt gezicht van Andries:
‘Jullie, jullie moeten altijd zo... heldachtig zijn, hé? Dynamiet nog wel!’ ‘Wat wou jíj dan,’ vroeg Andries geprikkeld.
‘Een... een...’ Tannie dacht koortsachtig na. Als je een andermans plan verwierp, moest je tegelijk zelf een beter hebben.
‘Een... een telegram!’ zei ze opeens.
De anderen staarden haar perplex aan.
‘Een telegram? Aan wie in vredesnaam?’
‘Aan de minister. Of eh...’ Omdat ze haar zo onverholen belangstellend aankeken, zette Tannie van verlegenheid een grote mond op.
| |
| |
‘Dat gebeurt wel vaker hoor! Nog pas heb 'k zelf in een krant gelezen van een jongen uit Italië. Die had geld van zijn vader gekregen, voor gymschoenen. En toen is hij onderweg in een postkantoor gegaan en heeft voor dat geld een telegram aan president Kennedy gestuurd.’
Dit bericht maakte indruk. Het werd helemaal stil. Alleen Joris kuchte. ‘Je zou wel gek wezen je goeie centen daaraan weg te smijten,’ zei hij onbehaaglijk. En deze keer moesten de anderen hem gelijk geven. Dat hadden ze hun vaders en moeders ook vaak genoeg horen zeggen, wanneer er geld uitgegeven moest worden voor onnutte zaken.
‘Waarom stuurde die jongen dat telegram?’ informeerde Andries ijzig. ‘Dat weet ik ook niet,’ bekende Tannie met een klein stemmetje. Ze zag in dat haar voorstel het niet zou winnen.
‘Het was al een ouwe krant,’ zei ze nog zachtjes.
Haar smalle vingers plukten zenuwachtig aan de knopen van haar mantel. ‘Een brief dan?’ piepte Adriana. Ook dat werd afgewezen.
‘Wie schrijft er nou ooit een brief!’ riep Andries. Het wás zo. Ze zouden zelf niet weten wanneer ze dat ooit deden.
Snel zei Machiel: ‘Dan kon je nog beter net als die lui aan de overkant doen. Die zijn laatst zelf naar Den Haag geweest om vrije veren over de Schelde te krijgen van de minister. Mijn tante heeft het zelf verteld. Ze hadden spandoeken mee en zo. Die hielden ze voor het raam van de minister. Zoiets gebeurt wel vaker als er iets is wat de mensen niet bevalt.’
Hij schepte adem en schraapte zijn keel. En toen trok hij zijn pet dieper over zijn ogen. Zo'n lange rede hield hij niet vaak. Zelfs Andries keek met open mond naar zijn vriend. Die keek alweer onverschillig onder zijn pet uit.
Maar als Machiel gedacht had dat hij daarmee Tannie een dienst zou bewijzen, vergiste hij zich. Altijd wisten die jongens het beter! Geen telegram? Dan ook geen optocht naar Den Haag.
Ze stak haar kin in de lucht en vroeg uit de hoogte:
‘En hébben ze daar nou vrije veren?’
‘Em, nou, nee,’ moest Machiel toegeven.
‘Zie je nou wel?’ riep Tannie misprijzend. Ze stootte Adriana triomfantelijk aan. En samen keken die twee zo verwijtend in Machiels richting, dat die nog maar 'ns aan de klep van zijn pet begon te trekken. Meisjes! Hij zou wel oppassen ooit weer voor Tannie in de bres te springen!
‘Zie jij dan zelf maar dat je er wat op verzint!’ zei hij kwaad.
| |
| |
‘Daar komt Wolfert,’ merkte Adriana zachtjes op. Ze hoopte dat zo het gesprek wat op een ander spoor geleid zou kunnen worden. Maar niemand lette op de aanslenterende Wolfert met zijn kabeljauwen.
‘Wat ik niet begrijp,’ zei Joris, voor zijn doen pienter, ‘is dat jullie het aldoor over die dam hebben. Wat heeft dat eigenlijk met die filmer te maken!’
De meisjes knikten.
‘Ach jij...!’ schreeuwde Andries. Het wás waar dat hij de draad van zijn plannen wat was kwijtgeraakt. Maar dat hoefde een slomerd als Joris hem niet te vertellen!
‘Dat is toch één pot nat!’ zei hij ten overvloede.
‘O ja? Leg jij dat dan maar 'ns uit!’ riep Tannie.
‘Als die dam er niet was, dan waren er nou ook geen filmers! Dus!’ riep Machiel ertussen. Daar raakten ze toen weer een hele tijd over aan het bakkeleien. Maar het was Andries, die eindelijk de knoop doorhakte. Hij sloeg zich voor het hoofd dat het kletste. Niemand dacht eraan te lachen om zijn pijnlijk vertrokken gezicht, zó oplettend luisterden ze.
‘Ik heb het weer,’ riep Andries.
‘Wat?’ informeerde Wolfert onnozel.
‘Dat woord, dat ik kwijt was. Sa-bo-te-ren was het. Dát deden die jongens!’
‘Heeft het weer met de oorlog te maken?’ informeerde Tannie. Adriana hield haar hoofd scheef afwachtend omhoog.
‘Nee. Nou ja. En áls het nou eens zo was, hé?’ schreeuwde Andries in plotselinge woede. ‘Je zult me niet voor de tweede keer van mijn apropos afbrengen, versta je?’ Machiel grinnikte. Maar Tannie hield geschrokken haar mond. Ze staarde naar het opgewonden gezicht van Andries. Die liet zijn stem dalen, net als vanmiddag in de klas.
‘Saboteren, dat is iets verhinderen. Ze konden die brug niet opblazen. Het zou te veel opgevallen zijn.’
De anderen knikten, een beetje opgelucht. In stilte keken ze, de een na de ander, schuin naar de dammen, die vaag en grijzig in de verte lagen, als wachters voor het Veerse Gat.
‘Maar ze konden wel verhinderen dat hij gebruikt werd,’ meldde Andries. ‘Dáár deden ze het met geweren.’ Joris begon alweer heen en weer te schuiven.
‘Je kunt dan net zo goed maar dynamiet nemen,’ zei hij tenslotte.
| |
| |
| |
| |
‘Je moet 's logisch denken,’ beval Andries. ‘Ik zeg niet dat wij het net zó motten doen. Wat ík maar zeggen wil is, dat er altijd wel iets te doen blijft. Al kun je dan het Deltaplan niet ongedaan maken. Want die caissons krijgt geen sterveling in beweging, daar heeft Tannie gelijk aan. En met telegrammen heeft nog nooit iemand wat bereikt.’ Hij wierp een zijdelingse blik op Tannie. Die had eerst haar gezicht weer vriendelijk getrokken om dat van die caissons, maar om de laatste zin zette ze het weer even stuurs als tevoren. Ze stootte Adriana aan, ginnegappend. Maar Andries ging onverdroten verder:
‘Er is altijd wel iets te vinden vóór de dertigste...’
‘Wat is er dan de dertigste?’ Het was natuurlijk Wolfert weer die dat vroeg.
‘Dat weet je best,’ antwoordde Machiel ongeduldig. ‘Dan varen alle vissersboten voor het laatst door het gat.’ Hij wees achteloos met zijn arm naar het westen. ‘Na die dag mag er geen muis meer in of uit. Mijn vader heeft het op een gedrukt papier staan. En die filmers moeten dat dan allemaal filmen.’
Wolfert zette zijn emmer vis op de muur. Hij wilde zijn stommiteit van daareven graag herstellen, en daarom zei hij opgewonden:
‘Als je dus eigenlijk wat wilt zou je die filmer moeten opruimen!’
‘Zég!’ begon Joris alweer. ‘Is dat nou niet wat, eh...’
Wolfert luisterde niet. Hij had zich met zijn buik op de brede muur gehesen en loerde naar het water beneden hem. Zijn stem klonk half verstikt door het naar beneden hangen. ‘Hoe diep zou hier het water zijn, denk je?’
‘Zeg, hoor es even!’ Tannie stond nu op het punt in tranen uit te barsten. ‘Daar doe ik niet aan mee, hoor!’
‘Ik ook niet,’ echode Joris al benauwd. En Adriana mompelde: ‘'t Is zonde!’
‘Zoet, zoet maar!’ riep Wolfert. Hij was allang blij dat er eindelijk weer serieus naar hem geluisterd werd. ‘Wie zegt je nou dat we die vént...’ Hij maakte een gebaar naar het water. ‘Zijn toestel bedoelde ik, hé. Je weet wel.’ Zijn kleine ogen loerden slim in het rond. Hij maakte een gebaar naar het donkere water dat klotsend tegen de muur aan sloeg, zoals het hier al honderden jaren had gedaan. De wind blies af en toe vlokken schuim over de muur. De meeuwen klapten met hun grote witte vlerken. Op zee loeide een boot, je kon hem hier niet zien.
| |
| |
Andries had even gespannen staan overleggen. Nu zei hij: ‘Jamaar, hoe krijg je dat in handen!’
‘Onmogelijk!’ zei Machiel beslist. ‘Ja, die lui zijn daar gek!’
‘Zie je wel. Het is ook allemaal zo lastig!’ praatte Joris mistroostig. De anderen letten niet eens op hem. Je kon zien dat Andries zich dat boek nog niet uit het hoofd had gezet. ‘Ik zie niet in waarom wij hier niét...’
‘Maar we zijn ezels!’ schreeuwde Wolfert opeens. Hij sprong van opwinding tegen zijn visemmertje aan. Dat kantelde langzaam en plechtig over de muur. De grote kabeljauw vloog met een statige zwaai het eerst het water in. De andere visjes plonsden er achter aan.
‘Jíj zéker!’ snauwde Tannie, die de buit bezorgd nakeek. Zou je moeder straks horen! Maar geen van de anderen lette op Wolferts kabeljauw. Er waren dringender zaken aan de orde. Wolfert wachtte tot iedereen naar hem keek. De kabeljauw was nu tóch verloren. Toen zei hij ingehouden: ‘We moeten maken dat er niks te filmen vált!’
‘Hé? Hoe wou jij nou... Je bent gek!’ De uitroepen vlogen Wolfert om de oren. Maar hij liet zich niet van zijn stuk brengen. Veelbetekenend herhaalde hij:
‘Dat er niks te filmen vált,’ zeg ik.
‘Dus...,’ zei Andries gespannen. Hij had Wolfert scherp aangekeken. ‘Dat de boten er helemaal niet zijn?’ vroeg Machiel aarzelend.
‘Dat ze niet uitvaren,’ zei Wolfert lakoniek. Andries hield zijn adem in. ‘Je zou ze dus onklaar moeten maken,’ zei hij ingehouden. Zijn ogen zwierven al naar de kade. Daar staken tientallen rechte masten door de grijze lucht. Als donkere gordijnen waaiden de netten op en neer met het bewegen van het water.
‘Hoe krijg je dat gedaan?’
Andries keek nadenkend de kring af. Hij zag de gezichten waar zijn ogen langsgingen helemaal niet, hij dacht alleen maar ingespannen. Maar Adriana, die zijn felle blik op zich gevestigd zag, meende dat van haar ook iets werd verwacht. IJverig dacht ze na. Tenslotte mocht ze er lang niet altijd bij zijn, bij deze club.
‘Zou je, zou je dan deze kanonnetjes hier niet 'ns kunnen afvuren als ze voorbijkomen?’ vroeg ze bedeesd.
Een bulderend hoongelach van de jongens was het antwoord. Andries klopte zelfs op zijn voorhoofd om te laten merken dat uit zíjn hersens een dergelijke opmerking niet zou zijn voortgekomen.
| |
| |
‘Ze zijn nog van de Oostindische Compagnie, meid!’ deelde Machiel kort mee. En Andries zei geringschattend:
‘Als het nou nog een mitrailleur was!’
‘Dat van die Oostindische Compagnie kan Adriana niet weten!’ riep Tannie, alweer op de bres voor haar vriendin. ‘Die heb je op Schouwen niet. Hé, Adriana?’
‘Zeg Wolfert,’ begon Andries. ‘Hoe...’
Ja, hoé! Dat wist Wolfert zelf ook niet. Maar voor geen goud zou hij dat hebben willen zeggen.
‘Hoor es, jullie zijn vissers!’ zei hij slim. ‘Ik ken die boten niet zo...’ De vissersjongens dachten tot hun hersens kraakten. En weer was het Andries, die opeens langzaam zei: ‘Ik heb het.’ Aan zijn gezicht zagen de anderen dat het waar was. Langzaam kwamen ze van de muur af waarop ze hadden zitten slingeren met hun benen. En nieuwsgierig luisterden ze naar Andries, die in het midden van hun kleine kring plechtig begon: ‘Wanneer het zover is, die dertigste dus hé? Nou. Dan zien we allemaal aan boord van één van de kotters te komen. De nacht tevoren. Nou, nee, dezelfde middag kan ook wel. En dan haalt ieder op de schuit waarop hij zit de bougie uit de motor. Zonder bougie krijg je geen boot in beweging.’
Zo oorverdovend was de bijval op dit voorstel, dat Andries kwaad begon te zwaaien met zijn armen.
‘Zeg! Heel Veere hoeft het niet te horen! Een beetje kalmer!’
‘Het is een plán! Méésterlijk!’ riep Tannie vol bewondering. Ze wist wel niet wat bougies waren, maar al te moeilijk zou het wel niet wezen. En Andries keek, helemaal vertederd, naar haar. Ze was toch wel fideel, die Tannie. Als je iets goeds bedacht, dat zei ze je dat ook. Zo wás ze!
‘Ga mee, vast kijken!’ zei Wolfert opgewonden. Hij wilde al op weg, in de richting van de boten. Maar een verachtelijk gesnuif van Machiel en Andries hield hem tegen.
‘Niet nodig,’ zei Andries uit de hoogte.
‘Eh, hm, nou ja,’ antwoordde Wolfert bedremmeld. ‘Ik heb ook nog nooit es zo'n schuit van binnen bekeken, hé,’ liet hij er wat verdedigend op volgen.
‘Nú kan het niet,’ zei Machiel beslist. Zijn hoofd knikte naar de kade, waar nog steeds geloop klonk en gerammel. ‘Moeten ze je vandaag al in de gaten krijgen?’ Hij vroeg het nors, en hij hoorde dat zelf.
| |
| |
‘Voor Wolfert is het maar een spelletje,’ dacht hij een beetje bitter. ‘Hij hoeft niet weg. Die ouwe boerderij van zijn vader blijft daar wel staan, dam of geen dam. Maar wíj...’ Hij dacht aan de dag waarop de boten wérkelijk voor het laatst zouden uitvaren. Ook zijn vaders boot, de Ve 20. En hij dacht aan zijn vader. Aan de mannen die ginds krioelend in die werkhaven bezig waren. Aan de sombere woorden van Gilles: ‘Narigheid, niks as narigheid!’ Hoe kwam het dat hij zich niet zó als Andries over alles op kon winden? Zo fel, en zo verbeten?
‘Zeg jij toch ook es wat!’ klonk als van ver de opgewonden stem van Andries. ‘Je doet toch zeker mee?’ Scherp onderzoekend keek hij even naar zijn vriend.
‘Alla toch, wat dacht je anders,’ bromde Machiel. En gerustgesteld wendde Andries zich weer tot Wolfert. ‘Ik zal het je uitleggen, van die bougies. Als je nou...’
Deed hij mee? Natuurlijk deed hij mee. En toch wilde hij eigenlijk niet. Hoe kon je nu iets willen en het tegelijk niét willen? Machiel schuurde met zijn schoen over de stenen.
‘Dat is dan afgesproken!’ zei Andries tevreden. ‘En voor dat vreemde volk daarginder bedenken we ook nog wel wat!’ beloofde hij gul. ‘Als je maar eerst op gang bent, hé? En later...’
Toen was het dat achter hen een norse stem opmerkte: ‘Nou nou, wat hebben de heren het druk! Mot je soms ook naar Den Haag morgen?’
Geschrokken sprongen de kinderen achteruit.
|
|