| |
| |
| |
3 Van Deltaplan en Waterstaat
Die geheimzinnige naar elkaar toegebogen hoofden, dat was het eerste wat de nieuwe jongen zag. Het bleef hem lang, lang bij.
Zonder dat hij het zich bewust was stak hij zijn kin wat verder in de hoogte. Zijn donkere ogen onder het gladde haar keken koel, zo koel mogelijk naar het troepje. Het zou wel weer hetzelfde zijn als overal: ze keken je aan alsof je een Eskimo was! Hm, daar zat ook die jongen met die pet, die was er ook bij geweest, daar onder die ouwe toren. Groene ogen had die vent. Nee, groengrijs. Zo zonder pet zag-ie er veel gewoner uit.
Hij wendde zijn blik onverschillig af en wachtte tot de meester hem een plaats zou wijzen.
De klas keek, een beetje overvallen door het plotseling verschijnen van de meester en die vreemde jongen. Een beetje verward óók, om de manier waarop ze hier als samenzweerders rondom Andries' bank stonden. En een beetje vijandig. Want met zo'n vreemde erbij in je klas moest je altijd eerst maar 'ns afwachten wat het worden zou. En met zo eentje van Waterstaat helemáál!
De meester had geen woord gezegd. Maar één voor één slopen de jongens terug naar hun eigen bank. Van daaruit bleven ze fronsend kijken.
Machiel Cevaal zag de vluchtige blik van de nieuwe jongen, zag dat die hem herkende. Hij voelde dat hij rood werd. Waarom? Hij wist het zelf niet. Inwendig foeterde hij: Andries had wel gelijk. Die vent kéék verwaand. Nee. Hooghartig, dát was het woord. Ja, maar...
Machiel dacht plotseling aan Colijnsplaat. Het was de eerste keer dat hij zich iets voorstelde bij die naam. Colijnsplaat: een vreemde haven voor hun vaders, jawel. Maar een vreemde school voor hém. En voor Andries. Zou je je toch ook wel even opgelaten voelen als zo'n vreemde meester je in een klas van louter onbekenden liet!
En op dat ogenblik besloot Machiel Cevaal dat hij die nieuwe jongen niet dwars zou zitten, Waterstaat of geen Waterstaat.
De meester merkte de vijandige stemming in de klas dadelijk. Hij zag
| |
| |
| |
| |
de kinderen met scheve ogen kijken naar de vreemde. Hij wist óók drommels goed dat ze bij een gewone vreemde ánders keken. Maar meesters zeggen niet altijd alles wat ze denken. Zo zei deze meester alleen maar: ‘Zeg Wolfert, neem jij 'ns een tijdje de achterste bank, wil je? Daar heb je het meteen wat rustiger. En dan kan Allard van Beusekom eerst es aan míjn facie wennen vóór hij aan die van jullie begint!’ Hij grijnsde breed. Machiel moest er inwendig een beetje om lachen. Zo was het nu eenmaal met deze meester. Hij keek naar Andries, die naast Joris in de middelste rij zat. Bijna schoot hij in de lach om het nijdige gezicht van Wolfert, die dáár weer achter bezig was zijn rommel in te pakken.
‘Allard nog wel,’ zei Andries halfluid. ‘En van Beusekom. Dat is wat anders hé, dan Joris en Krijn en Machieltje. Maar deze meneren zijn dan ook gekomen om de vissertjes uit hun haven te zetten.’
Machiel wilde iets antwoorden, maar terwijl hij zich omdraaide zag hij Tannies blik. Die was zo eindeloos verbaasd op het gezicht van de nieuwe jongen gericht, dat Machiel een gegrinnik niet kon onderdrukken.
‘Lách jij er nog om?’ siste Andries woedend. ‘Wacht maar, ik zal...’ ‘Is het haast afgelopen?’ informeerde de meester. ‘Straks mag je die nieuwe wel wat aangapen. Dat moet toch eerst, ik weet dat nog van vroeger.’
Wanneer die meester zó begon, viel er geen ernstig woord te spreken. Toch hing er in de klas nog een stukje wrevel. Wat deed die vreemde hier? Met zijn gladde haar! En met dat onverschillige gezicht!
Lang was hij ook, dat zag je zó. Onwillekeurig keek Machiel naar zijn eigen benen onder de bank.
‘Goeie Zeeuwse zeebenen,’ zei moei Katrina altijd. Maar lang, nee, dat waren ze niet. Ach wat. Kon een mens zich het hoofd niet over iets anders breken? Bijvoorbeeld over de dam die de vader van deze jongen met al die anderen wel eens even zou bouwen? Andries had tóch gelijk... Machiel wond zich op toen hij dat bedacht. Terwijl de naam van Allard opeens wéér door het lokaal klonk, merkte hij dat de meester allang begonnen was.
‘...en het ellendige is dat de mensen meestal niet eens weten waarover ze het hebben. Daar heb je nou dat Deltaplan. Daar zitten ze hier met hun neus boven op. Maar denk je dat ze er enig idee van hebben wat het nu eigenlijk is? Geen sprake van.’
O, hadden zij daar geen idee van?
| |
| |
‘Dam dicht, vissers weg,’ bromde Andries.
‘Alle eilanden met dammetjes vast. En Waterstaat zal ze wel eventjes leggen,’ siste Wolfert tussen de tanden waar Andries er laatst eentje had weggeslagen.
‘...om van het Drie-Eilandenplan maar niet te spreken...,’ vervolgde de meester.
‘Dammen zijn dammen,’ foeterde Andries vasthoudend. ‘Ik heb...’
‘En nou houd je je koppen!’ riep onverwacht de meester. Zó hard dat zelfs Andries recht schoot. De kinderen wisten dat het nu oppassen geblazen was. Toch kon zelfs de stem van de meester hun aandacht niet afleiden van de nieuwe jongen. Daar zat-ie nou, als een voorbode van de dijk die zijn vader met het andere vreemde volk daarginds zou bouwen.
Maar wanneer de meester zich had voorgenomen om te vertellen dan moést je luisteren, ook al was je dat niet van plan geweest. Zo ging het ook weer deze middag. Wie door het raam naar binnen had gekeken, zou gezien hebben hoe boerenkinderen en zo-maar kinderen, het kind van de ingenieur en dat van de melkboer, de vissersjongens en het kind van de beroemde beeldhouwer uit het straatje, luisterden, hun hoofden scheef! Ze hoorden de novemberstorm niet meer, die door de bomen raasde. Die kinderen zagen landschappen door de eeuwen heen heel langzaam en heel vaag veranderen. Daar merkte je even weinig van als van veranderingen in mensen die je elke dag zag, zei de meester. En hij zei ook dat hij dát uit een boekje had, omdat hij zoiets zelf niet zou hebben kunnen bedenken. Er lachte een meisje, zoals alleen een meisje lachen kan dat heel veel van de meester houdt, en denkt dat hij wel álles zelf kan bedenken. Nu, zo waren dan, als je er een slordige paar honderd jaar niet naar omgekeken had, de deltagebieden van Rijn en Maas en Schelde veranderd. Je moest er natuurlijk wel even een kaart bij hebben, kijk zoals de meester er nu eentje had, maar dan zag je ook duidelijk...
Wát zag je? Machiel tuurde ingespannen naar het bord, en tegelijk in de verte. De zee stond eeuwen geleden veel lager dan nu; het was ook kouder. Langzaamaan was de temperatuur gestegen; het landijs ging op weg naar het noorden en de zee breidde zich uit naar het zuiden. Door het smeltwater steeg de zee, en negenduizend jaar geleden overstroomde hij de hele kustvlakte!
Toen was - maar dat was nog maar zevenhonderd jaar geleden - het land tussen Calais en Dover ook nog doorgebroken. Dat was geen wonder, met
| |
| |
zo'n geweldige plas water. Daardoor was opeens de Noordzee verbonden met de Atlantische Oceaan. Het meegevoerde zand vormde een beschermende kustlijn. En toen de mensen een soort zeewering gebouwd hadden, was erbinnen een besloten geheel.
Maar tweehonderd jaar later was waarempel wéér die kustlijn van de zee gescheiden. En toen ontstonden Zeeland en de Zuidhollandse eilanden, al zagen ze er wel anders uit dan nu. De Rijn en de Maas en de Schelde waren zo ongeveer ter hoogte van Rotterdam.
Maar zand, dat wisten alle jongens wel, zand verplaatst zich altijd. Als het niet was doordat de kinderen ermee knoeiden aan het Veerse strandje, dan wel door de beweging van de zee zelf. Zo raakte ook het Nauw van Calais weer verstopt! En de wilde zee, die zich toen tot aan het deltagebied stortte, vernielde het hele oude duinlandschap. De zeearmen werden breder, en breder. Zó breed, dat ze één mondingsgebied gingen vormen. En heel Zuidwest Nederland verdronk! Tot aan de twaalfde eeuw was dat zo doorgegaan. Soms leek het wel of álles verloren zou gaan. Maar de mens verzette zich.
Hier hield de meester even op.
‘Hoor je dat?’ zei hij dringend. ‘Dat kán. Je hoeft niet overal als slome sufferds bij te blijven zitten. Nee, jij ook niet!’ Dat was tegen Wolfert, die natuurlijk allang niet meer op de kaart keek. Weer grinnikte Machiel. Waarom was je zo gesteld op deze meester? Zachtzinnig was hij heus niet! ‘... ik heb je al vaak genoeg verteld dat wij hier bij Veere al achthonderd jaar tegen de zee zitten te vechten. Eeuwen: taai en voorzichtig, langzaam en geleidelijk.’ - ‘We,’ zei de meester. En hij woonde hier nog maar zes jaar! Wéér lachte er een meisje zachtjes.
‘... het water is nu eenmaal onze erfvijand. Maar de zee moest zich op den duur toch houden aan de toestand zoals die was. En nu heeft de mens met knappe en moderne middelen ook de laatste uitdaging aanvaard. Want vóór het jaar 2000 zijn alle zeegaten, behalve de Schelde, afgedamd. Het kan.’
‘Als je maar niet denkt dat híj het kan!’ gromde Wolfert hoorbaar. De jongen in de rij naast Machiel scheen het niet te horen.
‘Je kunt je tegen de zee verdedigen door dijken,’ ging de meester door. ‘Maar ook door een aanval te doen! Trouwens tóch iets om te onthouden, hé?’ voegde hij er langs zijn neus weg bij. ‘Verdedigen door dijken én door een aanval! “Want een land behouden is veel victorie gevochten,”
| |
| |
zei Andries Vierlingh al. Dat was een soort voorganger van de Waterstaatmensen. Hij kwam uit Veere.’
Andries keek triomfantelijk naar Wolfert. Maar die snoof naar het plafond, alsof het hem niet aanging.
‘Ze hebben het deltagebied afgegrist aan de zee, en daar zitten jullie en ik nou,’ vervolgde de meester. ‘Maar het is wel een ellende geweest! Hele dorpen op Noord-Beveland hebben ze nooit teruggevonden! En je weet net zo goed als ik dat bij ruw weer de mensen van Colijnsplaat nog altijd de zeeweringen gaan inspecteren. Als je ook aan alle kanten in het water zit!’ Hij zag er nu uit of hij het zelf had gedaan, vond Machiel. Maar achter uit de klas klonk het treiterig: ‘Kunnen Andries en Machieltje ook mooi op wacht staan, straks!’
De meester keek nog even vergenoegd als daareven. ‘Denk es, Walcheren met zijn zeven eilandjes! In 1300 hebben ze daar al een ringdijk omheen gemaakt. En dan had je nog die verschrikkelijk diepe geulen door Zeeuws-Vlaanderen, je weet wel, waar Machiel zijn tante vandaan komt.’
Alsjeblieft. Machiel zijn tante. Machiel kleurde ervan, en zette zijn handen onder zijn gezicht om zich een houding te geven. Moei Katrina moest het horen!
‘Zie je dat allemaal?’ riep de stem door de klas. ‘Dan zie je ook dat ze al aardig opgeschoten zijn om al die oost-west-stroken tot één geheel te maken. Ongeveer dan, hé. En als je 'ns bedenkt wat een onnozel gereedschap ze al die eeuwen hadden! Dan zal Allard zijn vader wel iets anders achter de hand hebben, denk ik. We komen wel 'ns kijken!’
De nieuwe jongen scheen oplettend te luisteren. Maar Andries bromde achter zijn hand: ‘Op je hoofd! Zeker kijken hoe ze óns opsluiten!’
‘De laatste poging,’ riep de meester grijnzend. ‘Ja, van mij ook, voor vandaag. Maar van het Drie-Eilandenplan dan, hé, om van Walcheren en de Bevelanden weer één geheel te maken. Als ze dan met die riviermonden óók nog iets kunnen aanvangen, en zó het hele gebied afsluiten van de zee, dan is de toestand van heel vroeger weer hersteld. En dan kan de mens er niet veel meer aan verbeteren. Dat wou ik jullie vandaag maar even zeggen! Punt! Uit!’
Het had de kinderen alweer lang genoeg geduurd. Allemaal begonnen ze opgelucht hun keel te schrapen of met hun voeten te schuifelen.
Maar toen vroeg Andries onverwacht:
‘Is dat nou allemaal nodig, meester?’
| |
| |
Iedereen hield opeens zijn benen weer stil. Niet dat je niets vragen durfde aan de meester. Maar dit... Andries scheen van zijn eigen harde stem te schrikken. Zachter zei hij: ‘Een haven zonder eb en vloed is morsdood, zegt mijn vader...’
‘Ik snap jou wel, vriend,’ antwoordde meester Risseeuw. ‘Maar leer jij de jaartallen van de watervloeden van alle afgelopen eeuwen 'ns uit je hoofd. Probeer te bedenken wat daar allemaal het water is ingesleurd. Mensen en kinderen, huizen en vee...’
‘Auto's,’ vulde Wolfert aan.
‘Auto's óók. En landen, hofsteden, kerken en bedrijven. Wat er gebeurd is in de overstromingsnacht van januari 1953 hoef ik júllie niet te vertellen.’
Nee, om de drommel niet. Vijf of zes jaar waren zij toen geweest. Maar nóg wisten ze de vloedplanken voor de straten te staan. Nog wisten ze dat
| |
| |
er ruim honderdvijftig bressen en gaten in de Zeeuwse dijken geslagen waren. Dat er meer dan achthonderd mensen in de razende golven waren omgekomen. En dat duizenden mensen hadden moeten vluchten van hun huis en hof. Allemaal keken ze naar Adriana Dingemanse, die van het eiland Schouwen was gekomen. Zo erg als het dáár was geweest... En van Adriana keken ze naar Machiel. Die keek strak voor zich uit. ‘Kijk naar jezelf,’ dacht hij woedend. Gelukkig dat de meester snel vervolgde: ‘Zoiets mág niet weer gebeuren. Elk jaar komen er méér mensen bij. Steeds erger gevolgen zou zo'n ramp hebben als het wéér gebeurde.’
‘Ja maar...,’ hield Andries vol. Hij gaf het nog niet op. En hij keek beschuldigend naar de richting van de nieuwe jongen.
‘Waarom máken ze eigenlijk die dam voor Veere?’ vroeg de meester rustig. ‘Jij, Machiel?’ Die fronste zijn wenkbrauwen. Daar had je het nu weer. Alsof híj, Machiel, daar 'ns even een haarfijn antwoord op zou geven. Hoe meer goede antwoorden, hoe meer kans op die hbs. Om tijd te winnen begon hij: ‘Eh... hm...’
‘Ja, dat óók!’ merkte de meester droogjes op. Iemand grinnikte. Tannie kuchte zenuwachtig. Ze kon het niet verdragen dat Machiel zo onnozel deed. Alsof hij een stommeling was.
‘Voor de veiligheid van sommige mensen,’ zei Machiel tenslotte. Met zo'n antwoord kon je nooit kwaad.
‘'t Is een briljante vondst!’ zei de meester. Zijn ogen gleden spottend over Machiels gezicht. Die wist dat hij deze meester niets wijs hoefde te maken. Aan het bewegen van zijn bank merkte hij dat Wolfert zijn hand opstak.
‘Uitslover!’ dacht hij geërgerd.
‘Voor de verzilting!’ Wolfert barstte bijna uit zijn bank van de ijver. Andries keerde zich om. ‘Brave joên óor!’ siste hij. ‘En de vissers maar zien wat ervan komt, hé?’
De meester deed of hij niets hoorde.
‘Ertégen zal je bedoelen,’ zei hij alleen. ‘Wie interesseert dat, Wolfert?’
‘Mijn vader,’ zei Wolfert vlug. ‘Eh, eh, hmm, de boeren.’
Er tikte iemand aan de klassedeur en de meester riep:
‘Houd je even kalm, jullie. Ik moet nog even...’ - Maar niet zodra was hij verdwenen op de gang, of Andries draaide zich wéér om en schreeuwde:
‘Altijd die boeren, hé?’ Maar Wolfert zei met een triomfantelijk gezicht:
| |
| |
‘De vissers motten lekker weg. Het zal niet lang meer duren.’ Hij knikte met zijn hoofd in de richting van de nieuwe jongen.
‘Moeten? Dat zullen ze toch zeker zelf wel weten, hè?’ riep Andries.
‘Heb je last van ze?’ informeerde ook Machiel bijtend.
‘Ik niet, maar m'n vader. Z'n hele grond raakt op den duur vol zout. Het heeft in het landbouwblad gestaan. En voor dat handjevol vissers... M'n vader zegt het zelf. Jullie moeten allemaal verhuizen!’ Hij keek Machiel en Andries wraakgierig aan. Vooral die twee lieten zich niet zo gemakkelijk door hem ondersteboven praten.
‘Voor jouw vader zeker!’ schreeuwde Andries. Verhuizen wilde hij best. Het was weer eens iets anders, en de meeste jongens waren nog jaloers op hem en Machiel ook. Maar verhuizen omdat Wolfert zijn vader...
‘Op je hoofd!’ schreeuwde Machiel er uitgelaten tussen. Hij knipoogde naar Tannie, zomaar opeens. Meteen schrok hij daar zelf van. Je moest altijd oppassen met zulke dingen.
‘Gáán jullie dan niet, Machiel?’ vroeg Tannie gespannen met haar zachte stem.
‘Meid, weet ik het!’ antwoordde hij gemaakt onverschillig. ‘Zullen we wel zien als het zover is, hoor!’ Dat had hij zijn vader en zijn ooms al zo vaak horen zeggen dat hij het heel gewoon vond die woorden nu zélf uit te spreken. ‘In Colijn heb je ook water! En een school!’
‘Ja en mijn vader zei ook nog...,’ begon Wolfert alweer. Maar onverwachts gaf Tannie haar broer een pets op zijn hoofd. Nijdig greep hij omhoog.
‘Een boer moet zich bij zijn leest houden, zeg ik maar!’ riep ze opgewonden.
‘Nee, bij zijn mesthoop,’ merkte Joris langzaam op. Een paar anderen lachten. Maar Wolfert was nu in een van zijn kwaadste buien gekomen.
‘En je zal zien dat ík gelijk krijg!’ schreeuwde hij. ‘Mijn vader zit in de gemeenteraad en die van jullie niet! En hij zei ook, hij zei...’
‘Ik dacht dat leden van een gemeenteraad niets mochten vertellen van wat er besproken werd,’ zei onverwacht een vreemde stem. Het was de nieuwe jongen. Tot nu toe had hij nieuwsgierig en een beetje spottend het gesprek gevolgd. De anderen keken verbluft op bij deze nieuwe aanpak van de zaak.
‘Hij heeft gelijk, poddorie!’ riep Andries luid. ‘Machiel zijn vader zit in het visserijbestuur. En hij heeft niet half zoveel praatjes!’
| |
| |
Maar Wolfert, die zich nu van alle zijden in het nauw gebracht zag, viel tegen Allard uit:
‘Hou jij je erbuiten! 't Staat je mooi die vissers nog bij te vallen! Iedereen weet dat jullie hier alleen gekomen zijn om ze uit Veere weg te jagen!’
De nieuwe lachte spottend.
‘We hebben wel wat anders aan ons hoofd dan dat handjevol mensen hier!’ zei hij geringschattend. ‘Stom geklets!’ liet hij er mompelend op volgen.
‘O ja? o ja?’ riep Wolfert treiterig. Hij was al uit zijn bank, zijn vuisten kwamen al tevoorschijn. De jongens keken gespannen naar wat die nieuwe doen zou. Ja hoor, hij stond langzaam op. Maar op het ogenblik dat Wolfert uithaalde, sloeg Machiel met één armgebaar zijn hand terug.
‘Schei uit!’ verzocht hij. ‘Hij heeft gelijk. Het ís stom geklets!’
‘Dat is een waar woord van Machiel Cevaal!’ klonk onverwacht een barse stem.
Geschrokken schoten ze allemaal recht.
De meester!
Die keek scherp in de richting van de achterste bank.
‘Ga op de gang, Wolfert, en wacht daar op me,’ gebood hij. Wolfert droop af. De meester keek naar Andries. Die wreef in zijn grote handen. Toen de meester nog altijd niets zei, mompelde hij: ‘Die boeren denken aan niks anders dan aan hun stukken land!’ Hij was duidelijk met zijn figuur verlegen.
‘En gelijk hébben ze!’ antwoordde de meester ongewoon scherp. ‘Ik wil jullie nog één ding zeggen, onbekookte kletskoppen dat jullie zijn:
Wolfert mag dan wel eens vervelend wezen - maar dat zijn jullie soms óók! En hij komt van een boerderij waar al vanaf 1660 Van Borsseles wonen. En daarvóór misschien weer andere boeren. Land is op Walcheren altijd evenveel waard geweest als water, versta je? Ze hebben hier om de grond moeten vechten, dag en nacht, en als je had geluisterd daareven had je dat kunnen weten! Zijn vader en de andere boeren hebben evenveel recht om hun land te willen houden en om het tegen het water te verdedigen als júllie om de visserij te behouden. Of je nou visser bent of boer of ingenieur: praat niet als een kip zonder kop! En ruk nou maar in, want het heeft me alweer veel te lang geduurd!’
Koel stond hij aan de deur, terwijl de klas naar buiten liep. Niemand lette meer op Allard van Beusekom. Op de gang stond Wolfert, met een
| |
| |
stuurs gezicht. Andries trok in het voorbijgaan nog gauw een gezicht tegen hem. En buiten probeerde hij onverschillig te doen:
‘Hm. 't Lijkt wel of-tie zelf naar Colijn mot.’ Maar niemands hoofd stond meer naar herriemaken. Allemaal dachten ze aan het strakke gezicht van de meester.
‘Bij ons op Walcheren, zei hij nog wel,’ merkte Tannie zachtjes op. Ze had er eigenlijk allang weer spijt van dat ze haar broer zo op zijn kop gezeten had. Het wás tenslotte waar wat de meester had gezegd. En niet veel jongens uit de klas wisten hoe trots Wolfert was op hun boerderij, op hun familie. Zijzelf had er eigenlijk ook nooit zo over nagedacht.
‘Hij had de pest in,’ zei Joris nadenkend.
‘Het komt tenslotte allemaal door die vent van Waterstaat,’ hield Andries koppig vol. ‘Wat dóet hij hier!’
‘Nou ja,’ zei Machiel verzoenend. Het was tenslotte de slome Joris nog die het bevrijdende woord vond:
‘Laten we nou maar naar de Toren gaan. Een beetje naar de boten kijken. En dan kan Andries vertellen wat hij voor plan had met die filmer.’ Even leek het of hij de rest van het troepje niet méé zou krijgen. Maar toen begonnen Andries' bruine ogen alweer te glinsteren.
‘Ja, méé!’ riep hij, ‘naar de Toren!’ Ze renden, uitgelaten schreeuwend,
| |
| |
langs de kade met zijn stapels touw. Langs de witgemutste bolders en de viskarren. Over de voeten van een visrapende kerel die hen scheldend nariep. Ze hoorden het niet.
‘Nou, die kerels dan, hé?’ En juist zou Andries uit de doeken doen wat er tegen de filmer en zijn bende ondernomen kon worden, toen Allard van Beusekom langzaam aan de overkant voorbij kwam lopen.
Op elke bolder van de steiger zat een kopmeeuw met een scheef hoofd hem na te kijken.
‘Dát lijkt nou toch waarachtig wel een film!’ zei Tannie onderdrukt, met open mond. Ze giechelde zenuwachtig. Andries was kwaad, omdat hij alwéér werd afgeleid.
‘En nou kan je zeggen wat je wilt van die van Beutelkom,’ zei hij met een behoedzame blik naar Machiel, ‘maar een verwaand manneke ís het. En 't is door hem en zijn vader dat we nou met al die narigheid zitten.’ Hij keek vooral Machiel aan.
‘Schei nou maar uit,’ verzocht die. ‘Die herrie in de klas is zijn schuld niet. En vertel nou es éindelijk wat je vertellen wilde!’
Hij voelde zich verward van binnen. Hij was tégen de dam. Maar niet tegen die nieuwe jongen. Dát maakte hem kriegel. En Tannie, die het zag, zei snel:
‘Zeg Andries, als die filmer dus de stad inkomt, wat had je dan gedacht?’ Haar stem daalde tot een fluistertoon. De hoofden bogen zich alweer gespannen naar Andries toe. En na enkele ogenblikken barstte er onderaan de Toren een bulderend gelach los dat de rij meeuwen opjoeg. Krijsend verhieven ze zich in de lucht, suizend scheerden ze over de hoofden van de kinderen, die zich van plezier op de knieën sloegen. De vleugels boven hen klapten kwaad.
‘Ja, ja, als je dát klaar kreeg!’
Uit het raam van het hotel boven hen stak de chefkok zijn verbaasde witte hoofd naar buiten.
Vér voor de kinderen uit lagen de twee slangachtige stukken van de nieuwe dijk. Een hijskraan draaide op zijn scheve hals over het water, de grijper open. En in de haven wiegden de zwarte schepen. De zon scheen door de zeilen, die als gordijnen aan de mast hingen.
Naar het westen glinsterde de zee, grijs en geheimzinnig.
|
|