| |
| |
| |
2 Nacht op zee
‘Ja vader, vanavond vader?’
Gespannen, omdat zijn vriend Andries erbij was, wachtte Machiel het antwoord van zijn vader af.
Schipper Cevaal keek over de krant in zijn éne en het stuk vis in zijn andere hand naar zijn opgewonden zoon.
‘Wát?’ vroeg hij dom.
Machiel zuchtte eens flink hoorbaar, en hij liet zijn armen met een doffe klap langs zijn zijden vallen. Zijn ogen draaide hij naar de balken zoldering. Dan zou zijn vader wel merken dat het niet prettig voor een jongen was om áltijd voor de gek gehouden te worden. Maar vader merkte niets.
Andries zat schrijlings op een stoel te wachten.
‘Dat weet je best!’ zei Machiel tenslotte verongelijkt. Uit een stuk brood, dat op de tafel lag, plukte hij kleine stukjes. Tussen zijn vingers werden dat balletjes op het plastic. Met zulke deegballetjes ving je je eerste visjes, als je klein was.
‘Zal je dat laten!’ riep moei Katrina verstoord vanuit de hoek waar ze met koffiekoppen rammelde. ‘'t Is zonde van het goeie brood!’ Machiel en Andries zuchtten overdreven luid.
‘O ja, jullie hebt herfstvakantie morgen!’ zei vader opeens. Hij keek ernstig boven de koffiekop, die tussen zijn grote handen bijna onzichtbaar werd, naar de jongens. ‘En nou wilde je weten wat je de hele dag moest doen. Ja, ja, nou weet ik het weer. Es kijken...’
Andries schraapte zijn keel. En Machiel wilde juist zenuwachtig uitvaren, toen achter hun ruggen het brommend gegrinnik van Dingenis klonk. Bij de plattebuiskachel lachte zelfs moei Katrina zachtjes. Al mompelde ze er dadelijk achteraan: ‘Als ik het voor het zeggen had...’
Machiels vader krabbelde zich omstandig achter zijn oren. Toen riep hij opeens:
‘Oó. Jullie wilden mee, geloof ik! Was het niet zoiets?’
| |
| |
Machiel voelde een grijns bij zich opkomen. En daarom beet hij op zijn lippen en zei nors:
‘Dat weet je best. Ik heb het nou al dertien keer gezegd. Maar je zit maar in die krant te lezen!’
‘Wat je zegt!’ antwoordde zijn vader verbaasd. ‘Nou je het zegt. Machiel, herinner ik me toch...’
‘Machiel! Wéér jen eigen dan toch, kerel!’ riep Dingenis opeens vanuit de stoel, waar hij zijn laarzen zat te inspekteren. En alsof er een startschot gevallen was, zo vielen de beide jongens op schipper Cevaal aan. Hun vuisten hamerden op zijn brede rug, en Andries zag zelfs kans hem aan het vechten te krijgen. Het was een tumult in de kleine kamer, dat de muren dreunden.
‘Alla toch, dienk een beetje om m'n spullen!’ riep moei Katrina kwaad. Hijgend en blazend liet vader zich weer in zijn stoel vallen.
| |
| |
‘Nou Dingenis, wat denk je?’ vroeg hij. ‘Hebben we vannacht werk genoeg voor vier?’
‘Vijf!’ mompelde Andries waarschuwend.
‘Vijf,’ herhaalde vader, met een knipoog naar Andries. Nu lachte Andries breed. Machiel zag het. Zo lachte Andries bijna nooit, zo vrolijk, zo... ontspannen!
‘Dat zal wel gaan, dienk ik,’ zei Dingenis nu met zijn zware stem. De stem van een man al, dacht Machiel afgunstig. Eens kijken of hij ook zo kon praten. Hij slokte snel, met een paar teugen de dampende koffie op die voor hem en Andries klaar stond. Het hete spul stroomde als vuur door zijn keelgat. Haast stikkend vroeg hij, met een verknepen stem: ‘Hoe laat... prrrrrr-hoe laat gaan we nou?’
‘We hebben de tijd, hé,’ meende vader. Hij zette zijn gebreide kousevoeten nog 'ns behaaglijk op de sport van de stoel vóór hem en vouwde een nieuwe krant open. Maar tegelijk kwam moei Katrina uit de keuken. Inplaats van twee pakjes boterhammen droeg ze er vier in haar handen. ‘'k Heb er maar twee extra klaargemaakt,’ zei ze beledigd. ‘Niet dat ik er wat mee opheb. Met die kinderen al zo vroeg op zee. Maar mij wordt niks gevraagd!’
De jongens waren zo vergenoegd dat ze dat ‘kinderen’ maar lieten zitten. Maar vader zei gul: ‘Jij mag ook es mee, Katrina!’ Nu verslikte Andries zich in zijn koffie. Machiel greep uitgelaten de krant uit vaders handen en zette hem als een dakje op moei Katrina's hoofd.
‘Alla toch, ge lijkt wel zot!’ grommelde de oude vrouw. Haar rimpelig gezicht onder het papieren hoofddeksel keek zo kwaad, dat zelfs vader en Dingenis lachten. Het was gezellig daar in dat huis aan de Markt. En Machiel keek trots naar Andries. Hij begreep best waarom die tegen hem gezegd had dat hij toch maar liever weer meeging op de Ve 20, de eerste nacht van de herfstvakantie.
‘Ik kan natuurlijk best met m'n eigen vader mee,’ had hij zo onverschillig mogelijk gezegd, vanmiddag aan de kade. ‘Maar samen op één boot is natuurlijk wel lolliger, hee.’
Over zijn eigen vader had hij niet gesproken. Dat die hoe langer hoe slechter te spreken was. Maar Machiel wist het toch. Zo was het bij oom Meindert thuis, zo zou het ook aan boord wel zijn. En aan boord kon je elkaar niet uit de weg gaan wanneer je er zin in had.
‘We hebben al twee knechten, hé,’ had Andries er nog bijgevoegd. ‘En
| |
| |
dan Meindert nog!’ Machiel moest vooral niet denken dat zíjn boot beter was dan de Ve 25.
‘Natuurlijk,’ had Machiel bereidwillig gezegd. Als je vader ook nooit eens ophield te mopperen over die dam. Er waren nog wel méér dingen in de wereld! Goed, die dam was een kwaaie zaak. Maar je kon er toch niet over blíjven zeuren?
‘Met een zwart gezicht is nog nooit iemand opgeschoten,’ zei zijn eigen vader altijd. ‘En de mensen om je heen worden er maar sikkeneurig van.’ Machiel lachte hardop, om vannacht, en om zijn vader. En ook om moei Katrina, die nu haar handen vrij had en de krant van haar hoofd had gegrist. ‘'t Is zonde, m'n hele Middelburger verprommeld!’ zei ze kwaad. ‘Zo héét hij niet!’ riep Dingenis. Maar zijn tante had Machiel in het vizier gekregen. Met haar magere handen greep ze hem bij zijn schouders, terwijl ze hem van top tot teen bekeek.
‘Als je dan per se meemot, zal je der zeker wel voor zorgen dat je die dikke kousen aandoet. En je pilo broek. En je laarzen!’
Met een rood hoofd schudde Machiel zijn armen los. Achter zich wist hij het grijnzend gezicht van Andries. Wat moest die daar wel van denken! Alsof hij vijf blééf!
‘Hoe laat varen we dus uit?’ vroeg hij nog maar eens zakelijk aan zijn vader. ‘Want Andries moet toch ook...’
‘Es zien of het wel hoog water wordt,’ zei vader. Hij dook al weg, maar Dingenis zei vaderlijk. ‘Ga jij nou maar, ventje. Kan je nog effe maffen! Wij porren je wel!’ Andries verdween luidruchtig. En moei Katrina sleepte rammelende flessen pap en melk door de gang. ‘Voor vader,’ wist Machiel. ‘Voor óns,’ verbeterde hij zichzelf. Hij keek oplettend naar het kleine vrouwtje in haar wijde Cadzandse rokken, die anders waren dan die van Veere of van Tholen. Naar de kanten muts, die in een witte strook om haar gezicht geplooid was. Naar haar gerimpelde handen. Als zij niet bij hen was gekomen, toen, na de grote overstroming... Was het al zeven jaar geleden?
‘Verdronken bij de ramp...’ Dat moeder ook juist toen bij tante Sanne op Noord-Beveland had moeten zijn. Hier, in Veere, waren geen mensen verdronken. Verdronken... Hij huiverde opeens, vlak voor de kachel. Zijn tanden klapperden. Dingenis keek om. En moei Katrina zei:
‘Jij kon óók beter naar bed gaan!’ Hoe wist ze dat hij wakker had willen blijven?
| |
| |
‘Ik, eh, ik ga al,’ zei hij haastig. ‘Vijf uur slaap is genoeg voor een normaal mens, zegt de meester.’
‘Als jij dan maar weet dat je nog geen mens bent!’ foeterde de oude vrouw. ‘Om van normaal nog maar niet te spreken. Midden in de winter in 't stikkedonker op zee. Terwijl je in je goeie bed kan liggen.’ Haar stem klonk knorrig. Maar haar ogen keken naar Machiel of ze iets heel anders wilden zeggen. Verlegen schraapte hij zijn keel.
‘Nou, ik hoor jullie dan wel,’ zei hij luid.
‘Hm,’ bromde zijn vader.
‘Goeie,’ wenste Dingenis.
En moei Katrina zei vinnig: ‘Vroeger moesten kinderen ácht uur slaap hebben. Niet dat ík het ooit gehad heb,’ liet ze er op volgen. In het voorbijgaan wuifde Machiel naar haar. Hij stapte zwaar de deur uit, de treetjes af. In de gang bonsde hij als een man met zijn voeten. Toen kwam hij snel terug om zijn hoofd binnen de deur te steken.
‘Hm. Je roept me toch, hé vader?’ vroeg hij dringend.
‘Dat komt in orde zeun!’ zei zijn vader rustig. Zijn bruine ogen zagen recht in de grijs-blauwe van zijn zoon. Even maar. En op de trap floot Machiel hard en schel van plezier.
Voor de zekerheid kleedde hij zich niet te uitvoerig uit. Zijn tante zou het niet controleren vanavond. En als hij soms wat vast zou slapen... Moei Katrina... Met de visserij had ze nog veel minder op dan zijn moeder, vroeger... Toch wás ze iets van moeder. Want die had in haar huis gewoond toen ze een klein meisje was. Hij was nog klein geweest toen het water kwam. Klein, jawel. Maar hij wist het tóch.
Vader las wel erg veel kranten tegenwoordig. Dingenis ook al. Altijd die kranten... Zou daar nou altijd instaan van die dam...? Als je dwars op de stroom een dam wilde bouwen, moest je dat dan eerst tekenen...? Hoe zou de wind zijn vannacht...? Zou Andries...
Hij sliep zo vast dat zijn vader hem om twee uur maar nauwelijks wakker kon krijgen.
‘Andries staat al beneden,’ waarschuwde hij. ‘Als je...’
Maar Machiel stond al. ‘M'n pet nog,’ mompelde hij versuft. In het donker vond hij hem. Hij trok hem stevig op zijn hoofd, hees zijn laarzen aan, en kloste de trap af. Achter de deur klonk opeens een droge stem: ‘Jij hoeft ook niet veel meer an, geloof ik! Hier, je jas!’
Toen Machiel naast Andries in de donkere verlaten straten liep, bleef
| |
| |
moei Katrina als een schim in zijn geheugen staan. Uit zijstraten kwamen telkens nieuwe duistere figuren. Maar de stad Veere sliep. Behalve het gedempt gemompel van de vissers en het eeuwig geluid van de zee, die daarbuiten zijn eigen leven leidde, was niets te horen.
‘Lekker, jo,’ fluisterde Andries. Hij wreef hoorbaar zijn handen. Vóór hen uit pinkelden de lichtjes van de haven. Hier en daar sloeg een motor aan. Nog één. Weer één. Toen ze bij de kade kwamen, ronkten er twintig, dertig motoren door elkaar, als nachtelijke dieren. De uitvaart begon. En een voor een stootten de kleine zwarte kotters van de wal.
| |
| |
De felle schijnwerper van de Ve 20 boorde zich door het stikdonker dat boven het water hing. Dat water was zelf ook inktzwart en het klotste wild. Af en toe ketste het licht op de twee, drie schepen die vóór lagen. Er stoof een soort sneeuwjacht over de zee en Andries schuurde zich behaaglijk in het dikke windjack, dat zijn moeder hem op het laatste ogenblik had meegegeven. Moest je Machiel daar zien, met zijn zuidwester en zijn oliegoed! Die moei Katrina pakte hem goed in!
Het was of Machiel hem voelde denken. Hij keerde zich in Andries' richting en riep: ‘Nog vier vóór ons!’ Andries knikte, bedacht toen dat Machiel dat in het donker niet kon zien en riep:
‘Wacht maar!’ Het was altijd een varen van geweld wie het eerst op de visgronden zou zijn. Elke keer was het weer een nieuw avontuur, een nacht op zee, al hadden ze het ook nóg zo vaak meegemaakt.
‘We zijn al bij Vrouwenpolder,’ riep Andries bij een nieuwe lichtflits. ‘Hela, zag je die dijk! 'k Wist niet dat ze al zó ver waren!’
Scherp riep Machiel terug: ‘Wát?’ Andries gromde iets onverstaanbaars. De pikzwarte nacht lag alweer als een deken over alles heen. Het water sprong met donderend geweld tegen het schip. Bij elke nieuwe golf kraakte het hout aan alle kanten. De jongens moesten zich stevig vasthouden om niet over het dek geslingerd te worden.
‘Weet je nog van dat gekke toeristenkind?’ riep Andries boven de wind uit. ‘Die niet geloven wilde dat water huizen vernielen kan? En dijken breken? “Water is zo dun,” zei die meid!’ Hij knipte met zijn vingers.
‘Ze moest hier vannacht wezen!’ schreeuwde Machiel terug. ‘Zou ze wel anders piepen! Die meid vroeg aan ons of de boten geen naam hadden!’ Andries haalde krachtig zijn neus op.
‘Meisjes!’ zei hij luid. Een naam! Natuurlijk hadden de schepen een naam. De Stella-Maris, of de Vrouw Johanna. Dat lag er maar aan of de schipper katholiek of protestant was. Maar dat zéi je toch niet! Was Ve 20 of Arm 16 soms niet voldoende?
‘Ik zie ons al bij het havenhoofd,’ riep Andries. ‘Zeg lui, de Eveline komt eraan!’ Machiel haalde nu ook hoorbaar zijn neus op. Tevreden hingen de jongens over de verschansing, meeschommelend met de beweging van het schip. Van binnen kraakten verre stemmen over de visserijband van de radio. De vuurtorens flitsten met machtige zwaaien hun verre lichten over de hemel en over het donkere water.
‘Dat is Domburg,’ wist Andries. ‘En ginder Westkappel. Daar hebben
| |
| |
ze nou die tank op het strand staan, weet je dat? Zeg, zal ik je nou vertellen...’
Machiel luisterde nauwelijks. ‘Hoeveel zijn er nou nog vóór?’
‘Vier. Maar er zijn er immers eerder uitgevaren. We zitten aan de kop, hoor. En over een half uur zijn we op de visserij.’
‘We,’ zegt hij, dacht Machiel tevreden. Vannacht beschouwde Andries de Ve 20 als zijn eigen schip.
‘De zee is flink koppig!’ riep een bulderende stem vlak bij hun oren. Machiel schrok, maar toen lachte hij hard boven het geraas van wind en golven uit. Dat Gilles, vaders oude knecht, zo'n zee koppig noemde! Dat deed hij natuurlijk om hén het gevoel te geven dat ze ruw weer meemaakten.
‘Gaat wel,’ riep hij overmoedig. Andries liet de railing zelfs even los.
‘Vasthouden, Andries!’ klonk onverwacht de metaalharde stem van schipper Cevaal vanuit de stuurhut. ‘Geen grapjes, versta je?’
‘Nee oom,’ zei Andries benepen. Hij was geschrokken en de eerste drie minuten klemde hij de railing stevig vast. Maar de schipper was alweer verdwenen en even later merkten de jongens dat de motor op langzaam was gezet. Ze waren dus al op de visgronden. Nee, dan moest je een schipper niet tot last zijn!
Hopla, daar gingen de korren al overboord. Netten, zeiden de toeristen. Dan was het over anderhalf uur halen geblazen. De eerste trek. Andries keek naar de plek waar zijn vriend stond. Hij stond er niet meer. En Andries grinnikte. Zo sloom als die Machiel op school kon wezen, zo kwiek was hij aan boord. Kijk hem nou daar, onder de lantaarn op het natte glimmende dek! Hij sprong erheen, hielp zijn vriend met het in orde maken van de zeef, het klaarzetten van de manden, het op temperatuur brengen van het fornuis. Dat was hún werk.
‘Gaat het daar, jongens?’ riep Machiels vader tegen de wind in.
‘Jawel oom!’ schreeuwde Andries ijverig. Hij was allang blij dat Machiels vader niet nijdiger geworden was. Streng was hij wel, maar nooit lang kwaad, zoals zíjn vader. Het wás stom van hem geweest, daareven. 't Zou niet de eerste keer zijn dat er een man overboord sloeg.
Ze werkten zwijgend, temidden van het donderend geweld van wind en water. De zee smeet krachtige petsen wit schuim dwars door hun haren. Dit was pas een leven, allemaal met elkaar. En ze hadden jou ook nodig. Andries haalde diep adem.
| |
| |
‘Ezels!’ zei hij hartgrondig. En Machiel zei: ‘Ik nooit naar een hbs!’ Een vage geur van koffie woei van onderen uit de roef. Nergens en nooit smaakte koffie zo lekker als midden op zee, in een koude wilde nacht. Het kokje rammelde met koppen, terwijl flarden van radioberichten schor uit de kajuit kwamen. Daar praatte de schipper met een andere schipper, ver weg:
‘...nog niks gevangen... straks es weer proberen... nog niet veel... zeeziek, zei je?’
‘Snap jij dat de anderen klagen dat ze niet meer willen?’ vroeg Machiel opeens.
‘Wie niet?’ De stem van Andries klonk opeens maar zwak.
‘Wel, de vissersjongens!’ antwoordde Machiel ongeduldig. ‘Dat ze een baantje aan de wal willen. Dat ze de dagen hier te lang vinden. En zeeziek worden ze ook.’
‘Hm,’ zei Andries. Hij werkte niet zo hard meer.
‘Hun handjes zijn te zacht voor het trekken aan de korren,’ schreeuwde Machiel. Toen keek hij scherp naar de donkere figuur van Andries.
‘Dddde zee wordt er niet kalmer op,’ sprak die verstikt. Zijn gezicht zag groenig onder het schijnsel van de lantaarn. En plotseling zag Machiel zijn vriend naar de railing draven. Zou hij nu wérkelijk... Vlug, de andere kant opkijken. Als jíj zeeziek was had je ook niet graag dat iedereen je stond aan te gapen. En al was je van kind af vertrouwd met het water, het kon je toch allemaal overkomen, dat...
Daar kwam Andries weer. Benauwd keek hij rond.
‘Niemand heeft iets gemerkt,’ wilde Machiel zeggen. Maar op dat ogenblik schreeuwde een krachtige stem: ‘Hálen!’
Het werd een drukte van belang met lieren en met korren die boven water gehaald werden. Een geweldig leven was er opeens aan boord ontstaan. Tersluiks keek Machiel opzij. Ja! Andries' gezicht klaarde op. En toen de netten op het dek werden leeggekipt, was de zeeziekte voorgoed vergeten. Van toen af bleef die weg ook!
Snel als de weerlicht maakten de knechten de staart weer dicht en wierpen de netten opnieuw overboord. Over het hele dek liepen krabben, een paling kronkelde tussen Machiels voeten door.
‘Opstomen maar!’ riep iemand. Daar ging het weer, naar de plek waar de netten het eerst gezet waren. Vader stond aan het roer. Machiel floot een vals wijsje. En Andries beende zo stevig hij maar kon naar midscheeps.
| |
| |
Daar zat ouwe Gilles al op zijn hurken bij de eerste vangst. Hij trok een grote kreeft opzij.
‘'t Kon beter!’ zei hij mopperig. ‘Je mot er waarempel achter zitten of 't je meissie is!’ Machiel schoot in de lach, maar Andries zei vergoelijkend: ‘'t Zal van de storm komen!’
‘Storm?’ Nu keek de oude knecht op. Ze konden zijn ogen zien blinken in het gezicht, dat met de beweging van de boot op en neer deinde.
‘Dan heb ik wel wat anders meegemaakt!’ Zijn woorden gingen haast verloren in het bulderen van de wind.
En daareven zei hij: ‘De zee is flink koppig!’ overwoog Machiel. Aan
| |
| |
stuurboord schepte Dingenis afval in een hoek, de schep schraapte over het dek. Boven hun hoofden floot de wind in het tuig. Het water sloeg en klotste kwaad.
‘Wat dan, Gilles?’ begon Andries voorzichtig.
‘Tja... Als ik je dát allemaal most vertellen...’
De jongens zwegen. Want, dát hadden ze al wel geleerd, als oude Gilles wat vertellen ging, dan moest je hem niet haasten. Daar kon hij niet tegen. Andries kuchte al ongeduldig. Maar Machiel begon met handige vingers te helpen. ‘Vertel nog es van die Engelse bark?’ vroeg hij.
‘Toen met die storm, hé?’ zei Gilles. Voorzichtig plukte hij een paar garnalen uit het net. Een krabbetje dribbelde haastig weg. Gilles keek het na. Even lagen zijn kromme vingers stil tussen de mazen. Machiel stompte Andries in zijn zij. Nu was het zaak je mond te houden. Want als je nu hardop iets zei, dan was het of er een draad stuk brak, die juist naar een verhaal zou leiden. En die kreeg je niet gemakkelijk weer te pakken.
‘Toen ik twaalf was...’ De jongens hoorden niets meer dan de stem van de oude visser, en het geluid van wind en golven en het schip waren de achtergrond. Ze zagen niet eens meer de garnalen die snel door hun vingers glipten.
‘Twaalf...,’ herhaalde de oude man traag.
‘...'t Is lang geleden. 't Was vreselijk noodweer op het Veerse Gat. Springtij én noordwesterstorm. Net als... nou ja. Er was een Engelse bark in nood geraakt. Een mooie viermaster, zo zie je ze niet meer. De mannen waren er al afgehaald, een paar tenminste. Geen mens kon er meer met zijn bootje in de buurt komen.’
‘Was u erbij, Gilles?’ vroeg Andries gespannen.
‘Nee. We zagen het uit de verte.’ Er klonk nog spijt in de oude stem.
‘Toen is de oom van ouwe Arjaan, de opstapper, ja, die was toen vanzelf nog niet oud, met zijn roeibootje, jawel een roeibootje, die kwaaie huizenhoge zee opgegaan. Hij was altijd al een beetje... wat zal ik zeggen, een beetje partekelier hee. Hij woonde ook helemaal alleen, aan de dijk. In de richting van diejen bark ging hij. Of hij wat had willen redden? Of alleen maar jutten? Niemand die 't ooit zal weten. Ze hebben hem nooit weergezien.’
Machiel keek spiedend naar Andries. Die was met werken opgehouden. Hij tuurde ver in zee of hij soms daar de bark nog zag. En heimelijk wachtte Machiel op het eind van het verhaal.
| |
| |
‘Ja maar, nou mot je horen... Den andere morgen is die ouwe, Arjaan z'n vader dus, naar 't stadhuis gegaan. Hij heeft zijn pet in de hand genomen en heeft gezegd: “Burgemeester, ik kom u meedelen alsdat mijn broeder, Pier, heden nacht is uitgevaren en tot op heden niet teruggekeerd is. We vermoeden dat hij verzopen is”.’
Als ouwe Gilles zover gekomen was met zijn verhaal, keek hij altijd oplettend naar de gezichten van zijn hoorders. Maar er was nooit iemand die lachen durfde om dat laatste woord. Iedereen wist trouwens dat het zó gezegd was en niet anders. En opgelucht ging Gilles verder: ‘Den ouwen Arjaan had dat op zijn reizen naar Atjeh natuurlijk zo geleerd, dat deftig praten. Niemand kon dat zo!’
Andries had al die tijd gespannen en met open mond zitten luisteren. Opeens vroeg hij: ‘Maar die bark? Die Engelsman? Is die nog gered?’
‘Belneent jongen,’ antwoordde Gilles verachtelijk. ‘In zo een storm? 't Is waar, zes matrozen zijn nog gered. Door mensen van onze kotters. Daar is toen nog een medalje voor uit Engeland gekomen.’
‘En hebben ze Pier of zijn roeiboot nooit...’
‘Nooit!’ sneed Gilles af. Hij stond op. Geheimen waren tenslotte geheimen. En wat je niet uitsprak, dat bestond ook niet. Maar wat, bedacht Machiel, lag er niet allemaal onder de bodem van hun schip? Als je eens kijken kon... Schatten, en verdronken zeelui... Het was of Andries voelde wat hij dacht.
‘Misschien vinden ze hem nóu wel als het Veerse Gat wordt afgesloten!’ riep hij opgewonden. Machiel kon zijn vriend wel voor het hoofd slaan. Moest hij dan alles bederven? Bij hen aan boord werd niet gekankerd over de dam. Maar er was ook niet vaak iemand die erover sprak. Vader niet, de knechten ook niet. ‘Er is al genoeg over gepraat,’ had zijn vader gezegd.
Maar Gilles knikte oplettend met zijn hoofd. ‘Daar kon je wel es gelijk aan hebben,’ zei hij langzaam.
‘Ach wat!’ riep Machiel driftig. ‘Het wordt geen vijver!’
Gilles kwam overeind. Zijn botten kraakten, maar de jongens lachten er niet om. Ze keken naar de uitgestrekte arm van de oude man, gespannen wat hij zou gaan zeggen.
Ik moet hem afleiden, dacht Machiel vlug. Hij moet...
‘Hoe oud was je toen je voor het eerst ging varen, Gilles,’ informeerde hij listig.
| |
| |
Het lukte! De oude knecht liet zijn arm zakken en antwoordde: ‘Elf.’
‘Net zo oud als ik,’ stelde Andries vast. Hij was alweer afgeleid.
‘Ja, net zo oud als jullie. Maar jullie worden in de watten gelegd als ik bedenk wat wij moesten! Koud dat het soms was! Niet dat het allemaal beter was...’ Gilles begon alweer in zichzelf te mompelen en Machiel dacht dringend: Vertel het nou, vertel het nog een keer...
‘Ik begon op de zeilhoogaars van m'n vader. Dat is wat anders dan je stinkende motortje hier...’
‘Nou, motortje...,’ bracht Andries in het midden. ‘Hela!’ Het schip kreeg weer een oplawaai van een golf. Met moeite hielden de jongens zich tegen Gilles op de been. Die grinnikte. ‘Varen met een zeilschip is heel wat anders dan aan knoppies en hendels draaien! De hele nacht was je in touw. Je korren en je lieren moest je ook nog in de gaten houden. Kon je je tijd niet staan verdoen, zoals nou.’
Opeens merkte Machiel, dat de oude man terwijl hij sprak de gezeefde garnalen waaraan hij bezig was net zo goed in het oog hield als vroeger zijn korren en zijn lieren. En bij het tweede kontroleren ontging hem niet één onzuiverheidje.
‘Spoelen nou maar,’ praatte de stem naast hem. ‘Of ik al geregeld aan boord was? Vanzelf. Kokje was ik.’ De jongens knikten. Dat waren alle jonge knechten op een schip. En geen mens die je met scholen aan het hoofd maalde!
Er zat waarachtig al een partij garnalen in de kookpot. Ongemerkt was het ook lichter geworden.
‘En en passant doe je zo 't een en ander op, hé. Opeens ben je garnalenvisser.’
Uit het vooronder werd geroepen, de wind droeg de woorden naar hen toe. En met de anderen zaten ze even later koffie te slurpen en stukken brood te kauwen. Dingenis draaide tussen zijn vingers een sigaret en Gilles nam een pruim. Het was in dat vooronder gezellig als in een huis. Het wás een huis, een klein huis op het wijde water dat er van buiten woedend tegenaan sloeg. En Machiel zuchtte hardop.
‘Hier, breng jij es een bak koffie naar de schipper,’ beval Dingenis. Trots droeg Machiel de hete kom voor zich uit, naar boven, waar zijn vader aan het roer stond.
‘Neem maar even over,’ zei die onverschillig. Machiel hield zijn adem in. Bijna eerbiedig nam hij het stuurwiel over uit zijn vaders handen. Zijn
| |
| |
| |
| |
voeten schoven op de plaats van zijn vaders voeten. Zijn ogen tuurden strak en wijdopen recht vooruit. Achter zich hoorde hij hoe zijn vader dronk.
‘Dá's beter dan op school, waar zeun?’ zei zijn vader recht voor zich uit. ‘Nou!’ zuchtte Machiel. Hij hoorde zijn vader zachtjes lachen.
‘Over een poosje mag je voorgoed aan boord, nou goed? En gooi nou met Andries maar es het peurtje overboord.’
Machiel ging al. Het peurtje was een klein soort netje, dat als een steekproef diende om vast te stellen hoeveel garnalen je in het volgende net verwachten kon. Andries gooide het uit en vijf minuten later haalde Machiel het binnen. Tientallen keren hadden ze het zo gedaan. Daar hoefde niet bij gesproken te worden.
‘Zestig precies,’ zei Machiel opgewonden tegen het dansende schip. ‘Niet slecht, hee Gilles?’
‘We zullen zien. Gooi nog es een keer.’ Nu telde Andries. Er zaten wéér zestig garnalen in het netje.
‘Da's kras,’ mompelde Gilles. ‘Geef me dat stukkende net es even, en die naald.’ Maar Andries had al gezien waar het gat zat, en met zijn handige vingers had hij het dicht voor dat Gilles het net uit zijn handen kon nemen. ‘Donderse jongen,’ bromde die. ‘Nou kan het wel overboord.’
‘De laatste trek!’ werd op het achterschip geroepen. Maar Machiel hoorde Gilles in het voorbijgaan tegen zijn vader zeggen: ‘Die zeun van jou doet voor een knecht niet onder!’ Zijn vader lachte. ‘'k Neem hem van de zeumer misschien aan boord,’ zei hij alleen. ‘En die andere is nog feller dan z'n vader,’ bromde Gilles. In het donker knikte Machiel. Daar hoefde niemand iets aan toe te voegen.
En Gilles ging verder, alsof zijn verhaal nooit onderbroken was geweest: ‘Toen m'n vader dood was ben 'k zetschipper geworden op de kotter van m'n moeder. Dat was in de dertiger jaren.’
Machiel wist dat wel. Alleen begreep hij nooit waarom ouwe mensen altijd ‘dertiger’ jaren zeiden. Zou je ook ‘zestiger’ zeggen van deze jaren? Hij probeerde het woord zacht voor zich uit te zeggen en grinnikte.
‘Zei je wat?’ informeerde Gilles.
‘Nee, niks. Dat dee de wind.’
‘O nou, ik docht het. Het is hier ook zo'n leven.’ Het geraas van de wind met het voortdurend piepend knarsen van de lieren en het loeien van het vuur maakten zijn stem haast onverstaanbaar.
| |
| |
‘'k Ben nou deelschipper naast je vader. M'n schuit heb ik verkocht.’
‘Waarom?’ vroeg Andries dadelijk. Ja, waarom? dacht Machiel. Die vraag had híj nog nooit gesteld. Maar Andries had gelijk: ieder was blij als hij een eigen schuit had. En Gilles, die had er een, en die verkocht hij! ‘Waarom? Ik vertrouwde het niet meer!’ zei Gilles. Hij spuugde een onverwachte straal tabakssap in het water.
‘Hálen!’ werd er geroepen. Weg was Gilles alweer. Maar toen de jongens voor de laatste keer begonnen te sorteren, garnalen te zeven, vis na te kijken, te wassen en te koken, af te koelen en opnieuw te koken, vroeg Andries: ‘Wat bedoelt hij?’ Gilles hoorde hem. Hij veegde met zijn arm over zijn bezweet gezicht. ‘Je krijgt ze niet voor niks,’ bromde hij. ‘Er mot heel wat gebeuren voor je een mand met zevenenveertig kilo garnalen aan de vismijn brengt. Waaróm?’ Hij keek van onder bezems van wenkbrauwen naar de jongens. ‘Dat zei ik toch? Om dat Deltaplan! Daar konden we nog wel eens een hoop last mee krijgen.’
Op dat ogenblik kwam Machiels vader voorbij. Hij moest die laatste woorden hebben opgevangen, want hij keek plotseling scherp naar Gilles.
‘Er is nog koffie onder,’ zei hij alleen. Maar Gilles hoorde het niet. Hij keek strak in de richting van Vrouwenpolder. En opeens zei hij: ‘'t Zal jouw tijd niet meer uitduren! Vóór jij aan boord bent zit dit dicht! En dan ligt Veere achter de caissons!’
Machiel wilde antwoorden, maar Andries' schelle stem riep: ‘Dát wou ik nou nog vertellen! Ze zeggen...’ Onwillekeurig keek Machiel naar Gilles' grijze hoofd, dat nieuwsgierig in Andries' richting boog. Naar Andries, die iets uit zijn jack tevoorschijn trok. Het leek op een kleine samenzwering. Een eindje verder bleef ook Dingenis staan. Andries merkte het niet. Gewichtig vertelde hij: ‘D'r komt een filmer, zeggen ze. Hier, ik heb...’ Zenuwachtig trok hij een verfrommeld stukje krant uit zijn binnenzak, vouwde het open.
‘Wat is dat? Geef es hier...,’ zei Gilles nieuwsgierig. Maar Andries' opgewonden stem las al: ‘De regering heeft de cineast H. Groothof opdracht gegeven tot het vervaardigen van een film in kleuren over de afsluiting met caissons van het Veerse Gat zoals deze in het komende voorjaar zal geschieden. De heer Groothof zal in februari met zijn werkzaamheden beginnen.’
Triomfantelijk keek Andries naar Machiel.
‘Dat had ik je daarstraks al willen vertellen. Maar je had het zo druk!’
| |
| |
Hij borg het papier zorgvuldig weer weg. Zeker om er op school herrie over te trappen, dacht Machiel wrevelig. Hij voelde zich verward. Om Gilles, die zo verbeten deed. Om zijn vader, die zo dreigend opzij gekeken had. Om Andries, die hem aan het schrikken maakte.
‘'t Is de moeite nogal!’ zei hij geringschattend. ‘Als jij nog nooit es een filmer...’ Maar Gilles schudde zijn hoofd.
‘Die filmer komt,’ zei hij nadrukkelijk, ‘omdat hij filmen moet wat straks niet meer gefilmd kán worden. Versta je? En daar kan je wel aan zien dat het niet lang meer duren gaat. Let nog maar 'ns goed op! Je kan d'r nou nog door.’ Hij knikte met zijn nijdig hoofd naar bakboord. Kamperland, zag Machiel in een flits. Hij keek niet graag naar Kamperland. Waar was het goed voor telkens opnieuw aan overstromingen te denken? Stuurboord dan maar. Maar daar lag, evenals bij Kamperland, het brede en gebogen geheimzinnige stuk dijk. De rook van een schip dat al in de opening voer trok als een streep over het water. Het leek of de streep de dam zélf al voorstelde die er straks zou zijn.
Machiel tuurde ingespannen. Nu, bij daglicht, leek het allemaal wel erg dichtbij. Ver op het strand waren schots en scheef groene huisjes ge- | |
| |
strooid. Daar zaten die van Waterstaat in, Dingenis had het gezegd. Die nieuwe jongen dus ook, misschien. Hoe zouden ze een dijk eigenlijk bouwen? Wat gebeurde daar precies in zo'n werkhaven? Naast hem snoof iemand kwaad.
‘En dan een film ervan maken! Ik zou het wel weten...’
Er kwam geen antwoord. Iedereen stond naar de oever van Walcheren te kijken. Naar de vaartuigen, die bij elkaar krioelden in de werkhaven. Naar zuigers, kranen, sleepboten en draglines van Waterstaat. Naar de bewegende figuurtjes er omheen. Ze keken broedend, of verbeten, of met ingehouden woede. Alleen de schipper, die keek recht voor zich uit, naar Veere.
De schepen voeren nu het Veerse Gat binnen. Gilles spoog zijn pruim in het water en zuchtte.
‘Narigheid, niks as narigheid,’ mompelde hij. Maar toen viel onverwacht en fel de schipper uit: ‘Lig de jongen niet aan zijn hoofd te zaniken, Herrebout. 't Zal tijd genoeg zijn als het zover is!’ Allemaal schrokken ze van het gezag in zijn stem en houding.
En Dingenis keek om naar de jongens met iets van dreiging in zijn ogen.
| |
| |
‘Als je soms nóg es...’ begon hij tegen Andries. Maar kort en scherp riep de schipper hem: ‘Neem over, Dingenis. En zet de koers naar Veere!’
Over de dammen werd niet meer gesproken. Andries had nog wel even: ‘Huh,’ gemompeld. En zacht er achteraan: ‘en ik zeg je, dat als die mannen komen...’ Maar Machiel had hem een stomp gegeven. Nu was er niets anders meer te horen dan het geklots van water tegen de boeg en het eeuwige geruis van de zee. Vóór hen lag Veere, als een tekening uit het boek op school: achter de dunne stadhuistoren de kolossale kerk. En aan de kade de hoge Schotse huizen. Links de Campveerse Toren, dik en massief. Het was hoog water. Daar zaten zij anders om deze tijd. Zouden de anderen nu...
‘Pssst!’ riep Andries, de schrobbering van daareven alweer vergeten. ‘Daar staat warempel Wolfert met zijn bende!’ Ze gingen zonder naar elkaar te kijken rechter staan. En Andries nam zijn hand van de railing. De boten liepen Veere binnen.
‘Ik zeg je dat het een schande is. Dat het verboden moest worden!’
De stem van Andries klonk gewichtig door de klas en verschillende hoofden draaiden zich nieuwsgierig om. Het was maandagmiddag na de herfstvakantie, en de meester was even de klas uitgegaan.
‘Er was een vreemde,’ had Wolfert natuurlijk alweer geweten. ‘Maar ik kon niet zo gauw zien wie het was!’ Hij vertelde er niet bij dat de meester hem naar binnen had gejaagd zodra hij zijn gezicht op de gang gestoken had.
‘Oud wijf,’ bromde Machiel in zichzelf.
‘Zeg Andries!’ riep Wolfert nog eens. Maar Andries luisterde helemaal niet. Hij had het nieuwtje van de film gespuid en er onmiddellijk de nodige commentaren op gekregen. Sommigen vonden zoiets een welkome afwisseling, anderen liet het onverschillig. Toeristen met filmtoestellen waren er in Veere altijd geweest en die zouden er ook wel altijd blijven. Het waren eigenlijk alleen maar Andries en Machiel die wisten wat het precies zou betekenen. En Tannie!
‘Dát moest er nou helemáál nog bijkomen!’ had ze nijdig geroepen.
‘Ten eerste begrijp ik niet waar jij je over opwindt,’ had haar broer gezegd. ‘En ten tweede niet wat er voor bijzonders is aan een film.’
Maar Wolfert kreeg geen tijd om zijn pedante zinnen af te maken, want
| |
| |
Tannie riep nog harder: ‘Alsof het al niet genoeg is zó! Straks maken ze er nog een toneelstuk van ook!’
Er begonnen wel vijf, zes kinderen door elkaar te praten, over toneelspelen en over een uitvoering. En dan weer over het vóór en het tegen van een filmploeg in Veere.
‘Kan ik nou uitpraten of zal ik mijn mond maar houden?’ informeerde Andries nijdig. Hij had iets in de zin, dat zag je zó, overwoog Machiel. Van Andries keek hij naar de opgewonden Tannie. Die keek hem vanuit boze blauwe ogen ongeduldig aan:
‘Toe Machiel, zeg jij nou es wat!’ Machiel grinnikte.
‘'t Zou de eerste keer niet wezen,’ zei hij, net als toen op het schip. ‘Een film nogal! Als 't anders niet is!’ Maar nu kreeg hij van Andries én van Tannie de wind van voren. Andries ging er zelfs bij staan, bovenop zijn bank. En Tannie wipte op en neer bij elke dreigende zin die hij uitsprak. Zijn kwade wijsvinger schudde heen en weer voor Machiels gezicht.
‘Je weet net zo goed als ik dat het niet hetzelfde is als wat die Amerikanen en die Duitsers doen. Met d'rlui stomme tronies achter d'rlui dure toestelletjes! Dit wordt een film, een échte!’ Hij schepte even adem. ‘Die wordt gemaakt omdat hij straks niet meer gemaakt kan worden! Alsof het een kijkspulletje is! Dat onze vaders straks voor 't laatst de haven uitvaren. Naar dat dooie Colijn!’
‘Hela, 't is een welvarende landbouwplaats hoor,’ riep Wolfert er alweer tussen. ‘Mijn vader zei nog, het is zonde van de centen, zei hij, want die ouwe haven...’
‘Laat jij je vader er nou maar buiten!’ schreeuwde Andries. Tannie knikte goedkeurend. Dat zag Machiel, en hij schoot in de lach. Dat kind vergat soms helemaal dat Wolferts vader ook háár vader was. Maar Andries begreep Machiel verkeerd en schudde hem opeens bij zijn schouders heen en weer. ‘Lach niet als een idioot. Je...’ Pas toen zag hij zijn vriend grijnzen. ‘Nou ja,’ zei hij zwakjes.
‘Je hebt gelijk,’ zei Machiel in het wilde weg.
‘Die film wordt overal in het land vertoond,’ ging Andries verder. ‘In alle bioscopen.’ Hij keek trots rond. Zo'n toespraak kon niet iedereen houden. De meesten keken hem dan ook nieuwsgierig aan. En Joris zei op zijn langzame manier: ‘Dus als ik het goed begrijp, dan komt alles daar op? Ik bedoel, Veere natuurlijk, maar ook de mensen die hier lopen en de boten, enne, en wij en zo?’
| |
| |
‘Natuurlijk, ezel!’ blafte Andries. ‘Dat is het hem nu juist! We...’
‘En komt hij in alle bioscopen!’ vroeg Lieven de Kam, die anders nooit een mond opendeed.
‘Wat dacht je anders!’
‘Dan vind ik een film nog niet zo gek,’ merkte Lieven bedachtzaam op. Hij knikte een paar maal met zijn hoofd. Dat maakte Tannie zo razend, dat ze op hem af vloog en hem met haar twee kleine vuisten op zijn rug begon te timmeren.
Benauwd dook Lieven onderuit. ‘Nou zeg, ik mag toch zeker ook wel n's wat zeggen?’ De anderen keken onverschillig.
‘Laat hem,’ gebood Andries. Maar Tannie riep:
‘Is het dan niks dat alle vissers daar voor gek staan? Hé?’
‘Voor gek?’ vroeg Joris dom.
‘Natuurlijk, compleet voor gek!’ antwoordde Andries driftig. ‘Die filmers moeten vooral de laatste keer filmen dat de vloot uitgaat. Daar komen alle schuiten dus tezamen op. En alle vissers. En d'rlui familie. En dan kan iedereen dat staan aangapen!’ Hij wond zich al pratend weer geweldig op. En Tannie schreeuwde: ‘Denk je dat dat voor die lui soms zo'n moppige dag is? Hé?’
‘'t Lijkt wel of je zelf een garnalenkotter hebt,’ zei Wolfert spottend. ‘Wat kan het je schelen, meid. Misschien word je nog wel beroemd als ze jou zien! Zo gaat dat in Hollywood ook! Dan komen ze...’
‘Hou je gezicht!’ riep Machiel Cevaal er onverwacht tussen. Andries keek dankbaar om, vanwege deze assistentie.
‘Als ze jouw tronie op die film zien, sturen ze het hele ding terug!’ voegde Machiel er nog bij.
Er werd tevreden gelachen. Maar Wolfert liep alweer rood aan en het was duidelijk dat een uitbarsting niet lang meer uit zou blijven.
‘Het is ook altijd om die ellendige dam dat er herrie komt tegenwoordig,’ zei Adriana Dingemanse onverwacht uit haar hoek bij het raam. Ze was een tamelijk verlegen meisje, en iedereen keek verbaasd op toen ze zich liet horen. Het werd zelfs helemaal stil.
‘Ze heeft gelijk potdorie,’ zei Machiel opeens duister. ‘Als die dam er niet was...’
‘Dan hadden we dat geduvel niet. Thuis ook niet. En ook die filmers niet. En ook...’
‘Maar wat wil je dan?’ riep Wolfert opgewonden. ‘Die dam is er, nou ja,
| |
| |
hij komt er. Dat mot nou eenmaal zo. Wat ze van plan zijn, nou dat zijn ze van plan. En daar is niks aan te doen.’
‘Over wie heb je het,’ informeerde Machiel nog tamelijk koeltjes.
‘Die lui van Waterstaat natuurlijk.’
‘Maar die hebben niks met die film uit te staan, ezel!’
Er begonnen er alweer een paar te schreeuwen. En Tannie riep. ‘Waarom dóet niemand ooit ergens iets aan!’
‘Kind, wat kan het je schelen!’ zei haar broer bezadigd. ‘Jíj hoeft niet naar Colijn!’
Maar Machiel zei rustig: ‘Waaraan?’
‘Aan... nou aan alles. Aan die dam. Enne... aan die film...’
Tannie liet zich opeens in haar bank zakken, een beetje verlegen. ‘Dat kan natuurlijk ook niet,’ zei ze toen zachtjes. En opeens had niemand meer lust in gek doen of in plagen. Je kon het geluid van de bomen horen en de kaalgewaaide takken tegen de ramen horen zwiepen in de wind. Vanuit de zee klonk de misthoorn.
‘Ik... ik,’ begon Tannie. ‘Ik héb er ook niks mee te maken natuurlijk. Maar als ze... als al die mensen straks... 't Kan best gebeuren dat die vrouwen van die vissers huilen,’ besloot ze. Ze keek schuw op. Maar de jongens knikten instemmend.
‘En dat dat dan allemaal op de film komt. Iedere vreemde ziet dat dan...’ Ze zweeg.
Maar haar onbeholpen woorden hadden opeens uitgewerkt wat het geschreeuw van Andries niet bereikt had. Machiel zei onhandig: ‘Dat moet je nou niet zeggen. Dat er niks aan iets gedaan wordt. Er komt een comité, zegt mijn vader...’
Maar Tannie snoof alleen maar in haar zakdoek.
‘Dat doen toch weer de grote mensen,’ zei ze. ‘Daar komen toch geen kinderen aan te pas. En wat kan je er dan van verwachten?’ Daar dachten ze even zwijgend over na. En Joris zei traag:
‘Ze heeft gelijk. Heb jij grote mensen ooit een plan horen bedenken?’
‘Alleen het Deltaplan,’ zei Tannie gegriefd. ‘En wij zitten maar met de ellende.’
‘Je zal zien dat het wát lollig is, zo'n film,’ probeerde Wolfert nog even. ‘Ik zal wel zorgen dat ik erop kom. Laatst op de televisie...’ Niemand lette op hem. En daarom riep hij kwaad: ‘Zeggen júllie dan maar es hoe je dat verhinderen wilt!’
| |
| |
‘Wedden?’ riep Andries uitdagend. Zijn bruine ogen fonkelden. Zijn stem daalde zo geheimzinnig, dat alle kinderen nieuwsgierig naar hem keken. Sommigen rezen zelfs half uit hun banken en kwamen om hem en Machiel heen staan. Andries keek overdreven geheimzinnig om zich heen, legde zijn vinger op zijn lippen en zei gedempt: ‘Als die man hier nou Veere binnenkomt, hé, dan gaat hij natuurlijk...’
Zijn stem was nu zo zacht dat alle hoofden zich in een dichte kring naar hem toebogen. En juist zouden ze vernemen wát die man zou gaan doen, toen Wolfert, die met één oog het schoolplein in de gaten gehouden had, plotseling riep: ‘Pssst! De meester!’ Andries wilde woedend uitvallen tegen de eeuwige rustverstoorder. Maar Wolfert riep benauwd: ‘Het ís zo! Hij is al in de gang! Met die nieuwe van Waterstaat!’
Verstomd wendden alle gezichten zich naar het ruitje van de groene klassedeur.
Andries had nog juist tijd om te sissen: ‘Vanmiddag! Bij de Toren!’
Toen draaide de deur langzaam open.
|
|