| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
1 Onder de Campveerse toren
Ze zaten met zijn vijven op de oude muur onder de Campveerse Toren, daar, waar je aan je linkerhand twee oude kannonetjes ziet staan, en ze wachtten op de vissersboten.
Vóór hen klotste de grote grijze zee en achter hen was Veere.
Zo nu en dan waaiden er klanken van het stadhuiscarillon van links op de wind naar hen over. Boven hun hoofden suisden de schreeuwende zeemeeuwen met hun brutale snavels en hun klapperende vlerken. Maar verder was het stil: aan het havenhoofd, en op de vismijn - en ook nóg verder naar links, aan de kade, waar de hoge smalle huizen stonden. De haven zelf leek uitgestorven, want alle boten waren nog op zee. Alleen de reddingboot, die lag er nog. Je kon hem van hier juist zien, met zijn oranje-blauwe boeg.
De kinderen zaten op die muur precies zoals hun vaders daar al vóór hen hadden gezeten toen dié nog kleine jongens waren, en zoals dáárvoor weer hún vaders. Machiel Cevaal had er zelfs een visserspet bij op, een echte, al was die hem dan veel te groot. Onder de klep van die pet tuurden zijn oplettende groengrijze ogen scherp en onafgebroken in de verte, daar waar het lange Veerse Gat overgaat in de oneindig wijde Noordzee. Het was half vier geweest en de boten konden ieder ogenblik in zicht komen. Hij wilde de eerste zijn die ze opmerkte.
De anderen praatten wat. Ze tuurden ook. Ze spuugden naar beneden, ze slingerden hun klompen tegen de muur onder hen en ze draaiden hun hoofden naar het aanlegsteigertje rechts achter hen. Daar stootte juist het kleine veerbootje naar Kamperland van de wal. Het trok een V van wit schuim achter zich aan door het water.
Andries Domisse hield zijn slingerende klompen met recht opgestoken tenen in evenwicht, terwijl hij met een scheef hoofd het bootje nakeek. Het steeltje van zijn alpino stak als een zwarte komma af tegen de blauwe lucht.
‘Laag water!’ merkte hij op. ‘Hij mag wel oppassen bij die zandplaat!’
| |
| |
‘Laat jouw váder straks maar oppassen bij het havenhoofd,’ zei Wolfert van Borssele met zijn harde stem. Andries nam niet de moeite om te antwoorden. De anderen ook niet. Allemaal wisten ze dat schipper Domisse de scherpste ronding nam bij het binnenkomen. En elke dag hoopten ze heimelijk dat hij tegen het linker havenhoofd, juist tegenover hen, zou varen. Maar altijd ging het goed. De Ve 13 had nog nooit een schrammetje gekregen. En daarom hield Andries zijn mond.
‘Het zal nog eens verkeerd aflopen,’ voorspelde Wolfert. Hij werd kriebelig, omdat niemand iets zei.
‘Met wie bedoel je?’ vroeg Andries onnozel. Wolferts gezicht werd rood onder zijn strogeel haar. Maar Tannie, zijn zusje, riep:
‘Goed zo! Laat je niet kisten, Andries!’
Wolfert had zeker al weer genoeg stilgezeten op de muur. Soms leek het wel of hij niet op zijn gemak was als hij niet iemand in het harnas jagen kon. En altijd kregen die jongens wel érgens ruzie over: over de kreeften, vlak beneden hen, die door ouwe Arjaan van de reddingboot gevangen werden voor de chefkok van de Toren. Over de boten. Over welke kotter het eerst binnen zou zijn. Over het gaaischieten van zaterdagmiddag, en wie de hoogvogel geschoten had. Over het voetbalelftal van de school. Over de meester. Of over helemaal niets! Want dat kon óók.
Tannie grinnikte terwijl ze dat laatste bedacht. Waarom die drie - want vooral tussen Machiel, Andries en haar broer Wolfert spatten er nogal eens vonken - elkaar dan niet wat uit de weg bleven, dat was één van de raadsels die er op een school kunnen bestaan. Net zo onverklaarbaar als het feit dat de stille en verlegen Joris Hollebrandse van de schoenmaker altijd bij het troepje te vinden was. En zijzelf!
Ze liet zich van de brede muur glijden, op het plankier dat aan de zeezijde rondom de Campveerse Toren was gebouwd, en dat tot aanlegsteiger diende voor het bootje dat ginder puffend om de zandbank heenvoer. Haast altijd liepen daar wel mensen die met het veer mee moesten heen en weer te ijsberen. Nu niet. Alleen de kreeften waren er; het ijzeren bennetje waarin ze zaten hing in het water. Tannie ging op haar hurken zitten en bewoog de ketting met haar vinger. Een kreeft met geweldige scharen werd even zichtbaar.
‘'t Is zonde!’ mompelde ze meewarig. ‘Morgen zitten die arme beesten misschien al in de maag van de een of andere toerist!’ Machiel keek naar haar, zoals ze daar bij het water zat. Haar blonde haar hing recht naar
| |
| |
beneden en de dunne novemberzon scheen er dwars doorheen. Maar Andries zei zakelijk:
‘Daar zijn kreeften voor. En 't is maar goed ook dat Arjaan ze vangt. Want als ze in je netten komen, maken ze de hele boel kapot. En wij zitten maar met de gaten!’
‘Zal jij anders hard aan werken!’ riep de ongedurige Wolfert. Hij begon te glimmen van genoegen toen hij zag dat de anderen grijnsden. Iedereen wist dat Andries het nettenboeten liever aan de knechten overliet. Uitgelaten sprong nu ook Wolfert van de muur. De planken daar beneden kraakten.
‘Zak er niet door!’ bromde Andries pinnig.
‘Hela, je hebt allemaal witsel aan je broek!’ riep Tannie vanaf het water. Wolfert draaide zijn nek in plooien om zijn achterkant te kunnen zien. Vandaar gingen zijn ogen naar de plek waar hij gezeten had.
‘Dacht ik het niet?’ riep hij verbolgen. ‘Dat is weer iets van die stomme toeristenkinderen. Altijd maar met krijtjes op muren kalken! J.R. uit Brugge!’
‘Op het schoolplein stond gisteren: ‘J vrijt met R,’ merkte Joris Hollebrandse met zijn lijzige stem op. ‘Zouden dat dezelfde...’
‘Als wíj zoiets doen krijgen we straf,’ ging Wolfert verder. ‘Maar toeristen mogen alles! J R nogal! Goed voor kinderen! Of kleine meisjes!’
| |
| |
‘Je hebt anders zelf je hele naam op de Euromast gekrast met de schoolreis,’ merkte Tannie spits op, terwijl ze haar grote dikke broer afklopte. Andries en Machiel grinnikten. En Wolfert hoorde het.
‘Eigenlijk ook gekkenwerk dat we hier elke middag zitten,’ zei hij korzelig. Machiel Cevaal zei niets, maar Andries voer dadelijk uit:
‘Waarom gekkenwerk? Hé?’
‘Om tóch,’ antwoordde Wolfert koppig. ‘Omdat die bootjes ook vanzelf wel binnenkomen.’
Machiel trok zijn donkere wenkbrauwen op tot onder zijn pet, om dat ‘bootjes’. En ook van de anderen gaf er niemand antwoord. Wolfert werd daar onbehaaglijk van en hij vervolgde:
‘We hebben het al zo váák gezien! Ik zit toch ook niet elke middag op het land om te kijken of mijn vaders tractor er ook aankomt!’ Hij lachte hard om zijn eigen mopje.
‘Je hoeft niet, hoor,’ zei Machiel uit de hoogte. Hij werd geïrriteerd, omdat hij niet onder woorden brengen kon waaróm het vanzelfsprekend was dat je elke middag naar de boten kijken ging. En dat je ook als die er nog niet waren je nooit verveelde bij het water. Waarom niet? Dáárom niet!
‘Altijd dat water,’ ging Wolfert mopperend door. ‘En dat eeuwige geruis. Het begint me soms knap te vervelen.’
‘Maar je komt er toch telkens terug!’ riep Tannie. Wolfert wist het. En daarom zei hij spottend:
‘Zeg jij dan maar 'ns wat het verschil is, schipper Cevaal!’ Machiel en Andries altijd met hun boten! En met hun zandbanken en hun zee! Alsof de boerderijen in de Hertogin Hedwinapolder van geen belang waren. Waar zijn overgrootvader al had gewoond!
‘Er zijn meer boeren dan vissers in Zeeland, vader,’ voegde hij er nog bij. Tussen zijn oogharen door loerde hij naar Machiel. Die kon zo kijken, zo... Zou dat nou van die pet komen? Hij had waarachtig al precies dezelfde soort van ogen in zijn hoofd als zijn vader, de schipper van de Ve 20.
Machiel trok zijn pet aan de glimmende klep naar beneden.
‘Wachten op de schepen is iets anders dan op het land zitten en naar een tractor kijken,’ zei hij met klem. ‘En als je dat niet snapt kan ik het je ook niet uitleggen.’
‘Toe nou, wat hindert het!’ zei Tannie er sussend tussen. Je zou zien dat
| |
| |
die twee nu dáár weer over gingen harrewarren. En als Machiel kwaad werd, echt kwaad, dan kon je maar het beste uit zijn buurt blijven.
‘Tractoren kunnen heel mooi zijn,’ zei ze met een voorzichtig oog naar Wolfert. Hém moest ze ook niet teveel in het harnas jagen. Het zou niet voor het eerst zijn dat hij haar arm vol blauwe plekken kneep, thuis, als de anderen het niet merken konden.
‘En we zítten hier nou toch allemaal,’ liet ze er tamelijk onlogisch achter volgen.
‘Snertbootjes,’ mompelde Wolfert nog, al was het zachtjes. ‘Pas maar op! Het zou wel 'ns niet lang meer kunnen duren, met jullie garnalenkottertjes! Mijn vader zegt...’
‘Hé zeg, wie is dat daar!’ riep Andries opeens onderdrukt. Onmiddellijk werd het stil. Allemaal keken ze in de richting waarheen Andries met zijn hoofd geknikt had. Tannie liet haar springtouw achter haar rug hangen. Ze rekte zich op haar tenen tussen de ellebogen van Machiel en Andries omhoog, om vooral niets te missen. De jongens hielden op hun klompen tegen de muur te slingeren. Over de lange donkere steiger, die uitliep in het linker havenhoofd, recht tegenover het water vóór hen, liep een jongen. Hij had de handen in de zakken van zijn jopper en hij keek naar beneden. Met zijn voeten schopte hij zo nu en dan een krabbetje in het water. Dat viel dan tussen de zwarte witgemutste palen met een kleine plons in zee. Ze kenden dat geluid precies.
De jongen slenterde naar het eind van de steiger, met de stappen van iemand die hier vaker had gelopen. Nu haalde hij één hand uit zijn broekzak om er zijn gezicht mee af te schermen. Hij tuurde in de verte.
‘Die wacht natuurlijk ook op de boten,’ fluisterde Tannie.
‘Ja maar, wie is het,’ siste Andries tamelijk verbolgen. Tannie giechelde. ‘Als alle vreemdelingen hier eerst kwamen vertellen...’
Machiel onderbrak haar.
‘Dit is geen toerist. Die lui lopen er heel anders bij. Het is een gewone vent.’
‘Maar we kennen hem niet,’ zei Andries nog eens, kwaad. En Wolfert, die eigenlijk allang weer blij was dat de herrie was afgezakt, knikte instemmend. ‘Wat doet hij hier?’ vroeg hij op dezelfde ruzietoon.
De jongen stond nu stil, zijn rug naar hen gekeerd. Ze zagen zijn gezicht als een scherp silhouet tegen de grauwe zee. De wind waaide zijn donkere haar heen en weer.
| |
| |
‘Wat doet hij hier?’ hield Wolfert aan. ‘Is hij soms van de andere school?’
Er waren twee scholen in Veere, en wie op de éne was bezag die van ‘de andere’ altijd met een zekere reserve.
‘Niet dat ik weet,’ antwoordde Machiel langzaam. Hij verloor de vreemde jongen niet uit het oog.
‘Hij loopt of hij hier wóónt!’ riep Wolfert. Geïrriteerd trok hij zijn broek op, die bij het springen van de muur was afgezakt.
‘Zeg, mág hij alsjeblieft?’ vroeg Tannie vinnig. ‘Aú!’ Ze wreef haar arm, waar haar broer een stomp tegen had gegeven.
Op hetzelfde ogenblik draaide de jongen aan de overzijde zijn gezicht naar de plek waar zij zaten. Ze werden er stil van, en Tannie vergat haar arm. Ze zagen een smal gezicht onder dik zwart haar, onderzoekende bruine ogen die vluchtig over hun groepje streken.
Achter zijn hoofd voer een wolk voorbij aan de hemel.
De jongen keek nog even speurend naar de zee en slenterde toen, zonder zich te haasten, terug over de donkere steiger. Naar de kinderen had hij niet meer gekeken.
‘Asjemenou!’ riep Wolfert. Hij zag hoe ze allemaal de vreemde volgden met hun ogen en hij zwaaide zijn linkerarm in de richting waar nu nog een stip bewoog. ‘Verwaand manneke! Moet je 'm zien lópen!’
Machiel keek hem uit de hoeken van zijn ogen aan. ‘Hij loopt gewoon,’ zei hij rustig. Toen keek hij naar Andries. Maar die merkte niets. Hij floot zachtjes tussen zijn tanden en krabbelde achter zijn oren. Alsof hij zich iets moest herinneren dat vergeten was. Met zijn opgestroopte truimouwen en zijn gezicht vol sproeten leek hij zó sprekend op zijn vader, oom Meindert, dat Machiel zacht grinnikte. Maar Andries reageerde niet.
‘Ik weet het!’ riep hij plotseling. ‘Het is er een van Waterstaat!’
De anderen keken onnozel.
‘Van wié?’ vroeg Tannie ongelovig.
‘Van Waterstaat!’ herhaalde Andries opgewonden. ‘Ik moest van de week met onze Meindert in de buurt van de werkhaven zijn, je weet wel, bij Vrouwenpolder. Waar al die vreemden op die kranen zitten, en op die vletten. Daar zijn nu ook moeders en kinderen bijgekomen. Die gaan hier wonen. En daar liep hij ook bij. M'n kop eraf als het niet dezelfde was!’ Nu floten ze alle vijf tussen hun tanden. En Joris zei op zijn langgerekte manier: ‘Zóóó!’
| |
| |
| |
| |
En dat ‘Zóóó!’ drukte eigenlijk uit wat ze allemaal dachten. Dat die jongen een vreemde was kon híj niet helpen. Al maakte het wel dat ze met enig wantrouwen naar hem keken. Dat was bij de grote mensen al niet anders. Maar dat hij bij die van Waterstaat bleek te horen, was iets anders. Wolfert begon alweer:
‘Zijn vader is natuurlijk iets bij de nieuwe dam! Ingenieur of zo!’
Andries' ogen waren nog steeds gericht op de groene overkant, tot ze de jongen niet meer volgen konden aan het eind van de langgerekte haven. ‘Hoe weet jij dat nou!’ zei hij ongeduldig, zonder zich om te draaien.
‘Mijn vader heeft het zelf verteld!’ antwoordde Wolfert opgewonden. ‘De gewone rijswerkers en zo, dat zijn meest Zeeuwen,’ zegt hij. Maar de hogeren, die komen allemaal uit Holland. Die lui die de dam helemaal uittekenen en meten. En die hebben natuurlijk nu hun kinderen laten komen!’
‘Dan gaan ze voorlopig niet weer weg ook,’ merkte Joris op. ‘Het zal dan wel menens worden.’
Ze keken allemaal verwijtend in de verte recht vooruit: de zee.
Eigenlijk is het de zee nog niet. Het is de grote lange inham die het Veerse Gat heet. Nog niet zo lang geleden was dat gat drie kilometer breed. Toen kon je waar het ophield breed en eindeloos de Noordzee zien liggen.
Maar in de vorige winter was er aan de Noordbevelandse kant, op de Plaat van Onrust, een zwaar, massief stuk dijk gebouwd, het Veerse Gat in. Een jaar later gebeurde hetzelfde aan de Walcherse kant. Het was ver buiten Veere. Maar als je nu bij de Campveerse Toren stond, leek het of van Vrouwenpolder naar Kamperland een geheimzinnig soort slang kroop, een slang die geen middenstuk had.
Een groot breed gat was nog open tussen de stukken dijk die naar elkaar reikten. In dat gat verschenen elke middag de vissersschepen van Veere aan de horizon. De mannen op die schepen zagen dan links en rechts van zich de twee gebogen stukken dijk. Niet dat ze er last van hadden. Eigenlijk wás er ook nog niets veranderd. De boten kwamen 's middags binnen, 's nachts voeren ze weer uit. Zo was het hier altijd geweest, zo was het ook vandaag nog. Al werd er dan ook al drie jaar lang gepraat over de dam, de grote Deltadam die vóór de inham komen zou. De kinderen hier, die waren daar al aan gewend.
Want drie jaar is zo'n eeuwigheid! In drie jaar kan zo véél gebeuren! De oude vissers hadden het altijd zelf gezegd wanneer er iemand over de
| |
| |
dam begonnen was. Alsof ze heimelijk hoopten dat hun woorden iets teweeg zouden brengen dat die dam verhinderen zou. De dam die hen en hun boten zou afsluiten van de zee, waarop ze hun hele leven hadden gevaren. Die hun gezinnen zou verdrijven uit de oude stad Veere.
Zó ongelooflijk kwam hun zoiets voor, dat ze steeds maar weer hadden gezegd:
‘Het zal zo'n vaart wel niet lopen!’ En zonder veel te spreken waren ze blijven uitvaren en binnenkomen.
Alleen Arjaan, de oude opstapper van de reddingboot, had bezorgd gekeken, al die maanden.
‘Wat Waterstaat zich eenmaal in zijn kop gezet heeft, dat gebeurt óók vroeger of later,’ had hij grimmig voorspeld. Sommige schippers, Andries's vader vooraan, waren dan heftig uitgevaren: ‘Maar dan zijn wíj er ook nog! Zoiets gaat zó maar niet!’
Anderen, zoals schipper Cevaal, hadden gezwegen. Ze waren blijven uitvaren en binnenkomen. Maar hun gezichten stonden bezorgd, telkens wanneer ze voorbij de zwijgende stukken dijk voeren, die steeds verder de zee in kropen, als vangarmen van een inktvis.
Vaart had het wél gelopen! De mannen van Waterstaat waren weer verder gegaan aan de Noordbevelandse oever. Vanaf de Veerse kade zag je duidelijk de kranen, die met hun lange zwarte armen de klei bij tonnen in het opspattende water plonsden. De houten gebouwtjes bij de werkhaven, vlak vóór de Plaat van Onrust.
‘Een Plaat vol Onruststokers,’ had Andries' vader kwaad gezegd. Er was nu nog maar driehonderd meter open tussen de beide dammen. En aan beide kanten krioelden zonder ophouden de kranen, zuigers, baggermolens, de vletten, storters en de peilingsvaartuigen, bakken en haastige sleepboten. Iedereen kon dat duidelijk zien.
De mensen die koffie dronken in de Campveerse Toren zagen het ook. En de toeristen zeiden hoofdschuddend tegen elkaar, dat Veere over een jaar een ánder Veere zou zijn geworden. Want wat blijft er over van een havenstad wanneer de vissersboten niet meer binnenlopen? Als dag en nacht de kade stil blijft? En zelfs de meeuwen verder zeewaarts trekken?
Niet dat de kinderen daar nu ieder ogenblik over piekerden. Die hadden nog zoveel andere dingen aan hun hoofd. Dat ze er nu opeens zo ingespannen over aan het denken waren, kwam door het onverwacht verschijnen van de vreemde jongen. Het prikkelde eigenlijk iedereen.
| |
| |
‘Hij moest zich schamen!’ zei Tannie plotseling gegriefd.
Machiel schoot in de lach. Zo nijdig als die kleine Tannie soms voor de dag kon komen! Aardig kind anders. Heel wat beter dan die schreeuwerige broer van haar. Tannie zag dat Machiel oplettend naar haar keek. Langzaam kleurde ze vuurrood.
‘Of niet soms?’ zei ze kwaad. ‘Vrouw Hubregse zei het zelf, vanmorgen, toen ik er om melk kwam!’
‘Dat deze vent zich schamen moest?’ informeerde Machiel. Hij lachte nu nog veel harder.
‘Dat het een schande was!’ riep Tannie nu spinnijdig. ‘Al dat vreemde volk! Ze moesten zich schamen, ja dat zei ze! Een dam bouwen en er Veere achter weg steken! En alle vissers naar Colijnsplaat jagen!’
‘Die jongen kan toch niet helpen dat die dam er komt!’ zei Machiel. Hij dacht nog aan het gezicht van de jongen, dat hij eigenlijk wel aardig had gevonden.
‘Nee, maar zijn vader wél!’ riep Wolfert dreigend. Het gebeurde niet vaak dat hij zijn zusje bijviel. En met die twee felle vissersjongens had hij ook niet zoveel op. Maar met vreemde snoeshanen altijd nog minder!
‘Die ingenieurs zijn erbij voor de kezons. 'k Weet het zelf van mijn vader.’ Andries Domisse snoof verachtelijk.
‘Wat zal jouw vader daar van weten!’
‘Hij zit in de gemeenteraad!’ zei Wolfert trots. Dat wisten ze allemaal.
| |
| |
Maar Andries snoof nog eens, veelbetekenend. Wolfert altijd! Met zijn boerderij, en zijn erfstukken, en zijn vader. Alsof die hém aan zijn neus zou hangen wat er in de gemeenteraad besproken werd! Machiel keek naar de zee alsof de zaak hem niet meer interesseerde. Maar Wolfert zag dat hij oplettend luisterde. En daarom sprak hij snel: ‘Dat is dus die hele troep vreemden uit Holland. En daar kan je ook wel aan zien dat ze niet van plan zijn ook maar een gaatje in die dijk open te laten. Niks en helegaar niks! Want die kezons...’
‘Wat zijn ingenieurs eigenlijk?’ vroeg Joris Hollebrandse aan niemand in het bijzonder.
‘Dat zijn, tja, dat zijn van die kerels,’ antwoordde Wolfert vaag. Een antwoord moest en zou hij geven. Hij voelde dat Machiel Cevaal spottend naar hem keek van onder zijn donkere visserspet.
‘Dat zijn, hm, van die Delta-mannen, hé,’ voegde hij er onbeholpen bij. Machiel keerde zijn gezicht weer naar het water. Hij had gelukkig niets gezegd.
‘Misschien is die vent die het hele Deltaplan bedacht heeft er ook wel bij!’ zei Tannie boosaardig.
‘Eigenlijk zou je zo iemand...’ Ze zweeg opeens en begon in zichzelf te grinniken.
Dat maakte de anderen brandnieuwsgierig. ‘Nou, wát?’
‘O, niks.’
| |
| |
‘Vooruit, zeg op,’ riep haar broer. Zijn hand schoot al uit in haar richting.
‘Laat dat!’ gebood Machiel. En Wolferts hand zakte. De anderen keken vermaakt naar Machiel. Die deed of hij niets merkte en zei: ‘Wat dan, Tannie?’
Tannie liet haar stem dalen tot een geheimzinnige fluistertoon.
‘Vroeger, hé... Toen zouden ze...’ Ze keek achter zich, en wees naar de Campveerse Toren. ‘Die muren zijn wel twee meter dik. Daar hebben ze wát vaak kerels in gevangen gehouden.’ Ze keek onderuit naar de jongens, of die niet lachten. Nee. Ze luisterden zelfs geboeid.
‘Je mag zoiets natuurlijk niet denken, hé? Maar als zo'n vent hier nou 'ns voer met zijn bootje. En het stormde flink... En hij wist die zandbanken niet zo precies...’
‘Hij zal die zandbanken niet weten!’ riep Wolfert opeens hard er tussendoor. ‘Een Deltavent nogal! Dat geloof je toch zeker ook niet! En trouwens, die kezons maken ze tóch! Die staan al allemaal op papier! Ook al zou je hém...’ Hij maakte een gebaar naar zijn hals.
De geheimzinnige betovering van de oude Toren was opeens verbroken. Het leek wel of zelfs de jongens dat jammer vonden.
‘Jij ook altijd!’ riep Tannie bijna huilend uit.
‘En caissons zal je bedoelen!’ voegde Andries er woedend bij. ‘Jij denkt ook dat je alles weet!’
‘Dat zéi ik toch!’ antwoordde Wolfert driftig. ‘Ik zei, die kezons...’
‘Cáiss...’
Wolfert stond dreigend op. De jongens zagen nieuwsgierig toe. Als iemand vechten wilde, moest je hem dat vooral niet beletten. Hoogstens kon je erop toezien dat het eerlijk gebeurde. Andries stroopte zijn mouwen nog verder op. En juist zouden die twee elkaar in de haren vliegen, toen van beneden de oude muur een schelle jongensstem over het water klonk: ‘Ze komen eráán!’ Wolfert en Joris renden dadelijk weg.
‘Sjakie! Wel verduiveld!’ riep Machiel onwillekeurig. Nu waren de boten hem toch nog ontgaan. En dat alwéér door die dam. De dam, die maakte dat zijn vader stiller was dan ooit, de laatste maanden. Dat het gezicht van Dingenis, zijn broer, stroef stond en verbeten, zodat hij nauwelijks meer grapjes met je maakte. Dat moei Katrina, zijn oude tante, harder dan ooit probeerde hem zijn voornemen, visser te worden, uit het hoofd te praten. En die jongen daareven... Dat was er dus één van ‘dat vreemde
| |
| |
volk’. Hij leek niet vervelend. Goed, maar hij hoorde er dan toch maar bij! Bij alle vervelende dingen van de laatste tijd. Als híj hier niet gelopen had, zouden ze nu al die herrie niet gekregen hebben. Uit korzeligheid over al die verwarrende geluiden deed Machiel of hij niets hoorde, toen Tannie hem vroeg haar op de muur te hijsen. Zuchtend klom ze er toen maar zelf op. Ze keek de gezichten van de anderen eens af. Die tuurden allemaal gespannen naar het water.
Daar kwamen, als zwarte stippen, de garnalenschepen van Veere en van Tholen en van Arnemuiden, hun netten zijwaarts van de mast gespreid. Machiel hád gelijk: het was iets waar je naar kijken moest, en dat je nooit verveelde. Kijk Wolfert nu, met al zijn praatjes! Van haar broer keek ze naar Machiel Cevaal. Niemand die het nu merken zou. Zoals hij daar zat, zijn scherp donker profiel tegen de blauwe lucht, leek hij al meer op een visser dan wie ook van de anderen. Zelfs zijn ogen, onder de gefronste donkere wenkbrauwen, hadden de kleur van de zee. Maar stel je eens voor dat je zoiets hardop zéi! Tannie kreeg het er warm van. Gauw aan iets anders denken. Van alle jongens was Machiel stellig wel het meest bezeten van de zee en van het varen. En met die pet van zijn vader zag hij eruit als een... ja als een man bijna. Heel wat anders dan Wolfert, met al zijn praatjes. En met zijn lawaai! Als je zó'n broer had... Machiel was een beetje stroef, dat was waar. En in zijn gezicht was soms iets waar je bang voor was. Iets sombers. Alsof hij veel van binnen in zijn hoofd te denken had. Verdrietig dat hij geen moeder meer had. Die was verdronken, bij de grote overstroming, nu al zeven jaar geleden. Goed, hij had moei Katrina, die voor hem en zijn vader zorgde. Maar een tante was niet hetzelfde als een moeder.
‘Zie je de Ve 20 al?’ Tannie zei de woorden hardop naast Machiels schouder. Maar tegelijk wist ze dat hij haar niet zou horen. Langzaam raapte ze haar springtouw op. Ze wachtte stil naast de muur. Eén voor één kwamen de vissersboten nu door de opening van het Veerse Gat, groter wordend terwijl ze statig opstoomden. Het tuffen van de motoren was duidelijk boven de westenwind te horen. De meeuwen begeleidden de schepen wit en krijsend, en Machiel hield zijn adem in.
‘...de oorlogsbodems naderden met volle zeilen. Het buiswater spatte hoog op en het vlaggeschip de “Royal Charles” schoot met vliegende zeilen tot voor de rede van Rammekens... De matroos in het kraaiennest tuurde scherp naar de jongen die de wacht hield op de Campveerse Toren...’
| |
| |
Nee, de rede van Veere. En ónderaan de Campveerse Toren. Machiel streek met zijn vrije hand over zijn voorhoofd, en hij lachte zacht, opdat niemand het zou horen. Want wat daar aankwam, vóór hem uit, dat waren zijn vaders vissersboot, en die van oom Meindert. Van buurman Bouterse en van Gilles Kriel. Er voer een zwart met groene hoogaars tussendoor
| |
| |
uit Arnemuiden, een band van rubber om de hoge boeg. De grote zwarte letters, die aangaven van welke plaats de schepen kwamen, kon je al duidelijk zien. Ook de netten, die aan weerszijden van de mast hingen. Die deden de schepen soms uit de verte op aanstormende bromvliegen lijken. Oorlogsbodems van Michiel de Ruyter? Nee, zoiets beleefde je niet meer. Alleen dat buiswater, dat was nog hetzelfde. En de zee natuurlijk. Maar vlaggeschip? Wat zou het vlaggeschip dan zijn?
Machiel zette zijn pet achter op zijn hoofd. Al was het een oude van je vader, daarom paste hij jou nog niet. Je moest erin groeien, zei moei Katrina altijd van zondagse jasjes die ze voor je kocht. Machiel trok een gezicht tegen een meeuw, die rakelings langs zijn oren suisde. Zondagse jasjes! Hij raakte even de riem van zijn blauwe overall aan. Alle jongens trokken na schooltijd meteen zo'n ‘ketelpak’ aan. Alleen die pet, die haddden ze niet. Die had híj alleen.
Dáár! Vlak voor de grote zandplaat kwam een donkere boot binnen zijn gezichtsveld, nu hij niet meer staarde. Als dát niet...
‘De Ve 13 is al bij de Haringvreter!’ riep iemand achter hem. Wolfert en Joris, die elkaar achter de Toren hadden nagezeten, slenterden zo onverschillig mogelijk naar de kade. Ja, iemand zou daar het binnenkomen van oom Meindert willen missen! Achter hen aan liep Tannie. Haar springtouw sleepte achter haar aan over de ongelijke stenen. Haar blonde haar hing recht naar beneden. Nu waren alleen hij en Andries nog over.
‘Machiééél!’ Dat was van de kade. Ja, hij hoorde het wel! Nu moei Katrina hem niet meer letterlijk van de kade sleuren kon, zoals ze het soms nog met kleine Sjakie, zijn broertje, deed, probeerde ze hem met boodschappen er vandaan te krijgen. Ze had natuurlijk ook de boten in het vizier gekregen.
‘Ze denkt dat ik er zo de lol wel af zal krijgen. Van het vissen,’ zei hij, meer in zichzelf dan tegen Andries. Die wees instemmend naar zijn voorhoofd.
‘Dat soort mensen heeft nooit wat met de zee op,’ zei hij berustend. ‘Zie je aan Wolfert toch ook. Je moet maar doen of je een beetje gek bent. En gewoon je gang gaan. Zeg...’ Hij veranderde van onderwerp en zijn stem veranderde ook.
‘Die vent daareven, hé?’
‘Hm,’ zei Machiel. Hij dacht nog over moei Katrina en over de boerderij in Zeeuws-Vlaanderen waar zij vandaan kwam. Op die boerderij had ook
| |
| |
zijn moeder gewoond toen die een klein meisje was. En nu was moeder er niet meer. Verdronken, zomaar, opeens. Was het dáárom dat moei Katrina zo gebeten was op alles wat met de zee te maken had?
‘Zolang het duurt,’ had ze nog niet zo lang geleden gezegd. Ze had de nieuwe dam bedoeld, dat wist hij nu. De dam, die vanzelf wel zou maken dat hij een ander beroep kiezen zou.
‘Verwaand manneke, dat zie je toch zó!’ zei Andries nadrukkelijk naast hem. Hij keek schuin op, in afwachting van wat Machiel zeggen zou. Intussen hielden ze beiden de boten in de gaten.
‘Och...,’ zei Machiel afwezig. Je moest nooit precies zeggen wat je dacht. Dat deden de vaders ook nooit. Hoogstens zeiden ze, als iemand hen op de man af naar hun mening vroeg: ‘Wat zal ik zeggen, éé?’ Of:
‘Jae, jae.’
Dat kon dan van alles betekenen, zoveel had hij allang geleerd.
Tenslotte was het waar, dat die jongen met de nieuwe dam te maken had. De dam waar iedereen al jaren over schold. Waar alle vaders de pee over in hadden.
Zonder erbij te denken zei hij de woorden van de laatste jaren:
‘Het zal zo'n vaart wel niet lopen!’ Hij wist zelf niet precies wat hij daarmee bedoelde.
‘Op je hoofd!’ viel Andries verontwaardigd uit. ‘Zag je dan niet hoe hij keek?’
‘Nou ja,’ zei Machiel wrevelig. Hij wilde doorgaan met denken over hoe die jongen zijn zou. Maar hij wilde ook eigenlijk niét, omdat iedereen schold op de mensen van Waterstaat. En tegelijk moest hij de boten in het vizier houden. Over die dam was nu voorlopig genoeg gepraat. Hij deed zijn mond open om dat tegen Andries te zeggen. Maar die stond opeens rechtop op de muur, zijn ogen scherp in de verte, zijn hand al half omhoog.
‘Hela, de Ve 20!’ riep hij opgetogen. ‘Kom jô, ga mee naar de kaai!’
Machiel schoot ook recht. Dat was nu al de tweede keer dat zijn aandacht verslapt was! Eerst had Sjakie de boten opgemerkt, en nu Andries het schip van zijn vader!
‘En nou is het uit ook!’ zei hij krachtig. Wát uit moest zijn wist hij zelf niet goed. Hij sprong van de muur af, Andries achterna. Samen renden ze langs de hotelmuur, daar waar de kolossale walvistand boven het grindpad hangt. Rechts van hen klonk het tuffen van de motoren. Gerammel van kettingen, en geroep van mannestemmen over het water. Meeu-
| |
| |
| |
| |
wen schreeuwden kwaad boven de langzaam binnenvarende schepen, op zoek naar buit. Aan de landerige stilte, die heel de middag boven Veere scheen te hangen, was eindelijk een eind gekomen. De jongens zwaaiden uitgelaten van plezier naar de boten, die nu één voor één meerden aan de kade. De vreemde jongen was vergeten.
En daar kwam ook de Ve 20 statig binnenvaren, met haar fris groen en zwart geschilderde boorden, die blonken in de zon. Vader en Dingenis stonden aan dek. Achterop waren de knechts bezig met hun zwabbers. Machiel stond met een scheef hoofd, op één heup geleund, sceptisch toe te kijken hoe Dingenis de boot zou meren. Zó was hij daarin verdiept, dat hij schrok toen iemand vlak bij hem riep: ‘Hoi Machiel!’
Hij keek recht in de donkere ogen van zijn vader, die zó dichtbij waren dat hij de rimpeltjes er rondomheen had kunnen tellen en de donkere wenkbrauwen had kunnen aanraken.
‘Hoi,’ zei hij, een beetje verlegen. Een beetje verward trok hij aan zijn pet. Zou hij het vader vertellen, van die vreemde jongen? Nee. Beter van niet. Hij sprong aan boord. Eens kijken...
Zijn vader keek oplettend naar hem, terwijl Dingenis de trossen om de bolders wierp en handig vastmaakte. Machiel, zijn tweede zoon. Die elke middag op ditzelfde plekje aan de kade op hem stond te wachten. Wat kende hij hem eigenlijk weinig! Dingenis, die al aan boord voer, dat was iets anders. Die wás ook anders, nuchter, vastberaden. En Sjakie? Schipper Cevaal lachte opeens. Dat kwam omdat hij het schelmse gezichtje van zijn kleinste zoon nu vóór zich zag, en zijn nieuwsgierig stemmetje hoorde. Maar Machiel? Dat de jongen over veel dingen prakkizeerde, dat was duidelijk. Hij volgde hem met zijn ogen. Machiel was alweer bezig om met een grote schep de visafval, puf, van boord te scheppen. De karren, die op grote wielen langs de kade stonden, brachten die naar de puffabriek. En Dingenis sleepte juist een mandvol naar de wal. Er viel een grote garnaal uit, en Machiel zette zijn schep even opzij om die te pellen. Hij keek op, midden in het gezicht van zijn vader. Die deed of hij niét al die tijd naar zijn zoon had staan kijken. Hij geeuwde luidruchtig, zette zijn pet op en weer af, en zei:
‘Zo, alweer vrij, jullie?’
‘'t Is toch allang vier uur!’ zei Machiel verdedigend. Maar meteen zag hij dat hij er weer was ingevlogen. Verward keek hij om of Gilles en Krijn
| |
| |
het ook hadden gehoord. Maar de knechten zaten op het boord beurtelings uit een fles melk te drinken tot ze er ruzie over kregen. Ze hadden zo vaak ruzie! En toch voeren ze al jaren op dezelfde boot, die van zijn vader. Machiel gooide de schubben van zijn garnaal overboord en greep zijn schep weer. Vader had zich al omgedraaid.
‘Vrij, jawel. Wat had je daaraan als je toch niet meemocht op je vaders kotter? Als je nog twee kostbare jaren moest verdoen met op school te zitten? Waar niet veel vissersjongens waren en waar hij niet eens een echte vriend had? Goed, Andries van oom Meindert. Maar verder? Joris soms, met zijn slome gezicht? Of die stomme Wolfert?
De meester wilde hem naar de hbs hebben volgend jaar.
‘Je kunt het,’ had hij al meer dan eens gezegd. En moei Katrina wilde het ook. Die kon zich geen deftiger instelling voorstellen dan een hbs. Machiel haalde zijn neus verachtelijk op. ‘Ik nooit naar een hbs,’ nam hij zich halfluid voor.
‘Zei je wat?’ informeerde Gilles achter hem.
‘Niks,’ antwoordde Machiel.
Hoe zou het zijn geweest als hij een moeder had? Zou die ook altijd maar over een hbs gepraat hebben, zoals de meester? Of geheimzinnig zeggen: ‘Zolang het duurt,’ zoals moei Katrina? Wat had ze daar trouwens mee bedoeld? Tot hij er genoeg van krijgt? En een ander vak kiest? Maar dat wisten ze zelf toch wel beter. Zolang hij zich herinneren kon was hij aan boord gesprongen om te helpen. Dat sprak vanzelf. Hij zou niet weten wat hij ánders wilde worden. En zijn grootste ergernis was dat hij de laatste tijd haast nooit meer mee aan boord mocht, 's nachts. Nu ja, in de vakanties...
Wat vader ervan dacht? Van die dam die er komen zou? Machiel fronste zijn gezicht weer tegen de verre grijze strook, waar Kamperland lag. Wat was het eigenlijk ellendig als je geen moeder had. Een moeder zou toch wel eens wat méér met je praten. Vader zei nooit zoveel. En vaders waren eigenlijk ook altijd weg, als je er eens goed over nadacht.
De schuit schommelde onverwacht. Vader! Hij zou... Zijn vader keerde zich plotseling naar hem toe: ‘Nog één mand naar de vismijn. Als jij aan boord bent kan jij dat voor me doen, hé?’ Weg was hij alweer, de mand tussen zijn grote handen. Hij keek niet om. Maar Machiel kleurde. Zou vader gevoeld hebben, dat hij over hem had zitten denken? Later... Een eigen boot wilde hij. En Sjakie mocht met hem mee. Dingenis kon dan bij
| |
| |
vader blijven varen. Later... Nog één jaar in dat dooie Veere. Machiel draaide zich om en keek vanaf het water omhoog langs de rode puntdaken van de huizen. Nou ja, dooi...
In alle boeken stond, dat Veere een van de mooiste stadjes van het land was. Er kwamen veel vreemdelingen, vooral in de zomer, om te kijken hoe mooi het hier wel was. Soms zaten er schilders aan de kade, en van de tekenaars en schrijvers waren er, die nooit meer waren weggegaan, maar hier een huis hadden gekocht. Er zou toch wel iets met Veere zijn dat andere plaatsen niét hadden. Wat dat dan was? Machiel kneep zijn ogen half dicht.
Was het de muziektent? Nee, die hadden andere plaatsen ook.
Het stadhuis, met al die beelden van de heren en vrouwen van Veere? Een van die kerels heette Wolfert, en daar was me die opschepper toch trots op! Het zou ook wat, zo'n dooie vent op het stadhuis! Machiel tuurde verder.
De grote stompe kerk, waarin Napoleon al zijn soldaten en zijn paarden had opgeborgen. Paarden nog wel! Je kon er evengoed straaljagers in bewaren.
Machiel keerde zich weer om. Nu stond hij weer met zijn gezicht naar het Veerse Gat, dat hij op zijn duimpje kende, met al zijn lange zandbanken onder Noord-Beveland. Varen wilden ze ook altijd, de vreemdelingen. Vader had er niets mee op.
‘Geen vreemd volk op mijn schuit,’ zei hij. Hij hield niet van praten. En die toeristen praatten altijd.
In de vismijn stond schipper Cevaal, maar hij hoorde niet veel van het zware mannengepraat rondom hem, en van de harde stem van de mijnmeester onder de klok. Gek, dat het je zo plotseling op kon vallen hoe groot je kinderen werden. Je had als visser eigenlijk niet veel tijd voor je jongens. 's Nachts voer je uit. En als je thuis was, tegen zessen 's avonds, kwamen er vaak nog mensen, of er moest alweer klaargemaakt worden voor de afvaart, 's nachts om twee uur. En dan de laatste tijd al die vergaderingen...
Snel deed hij zijn zaken af, toen beende hij terug naar de kade. Daar zag hij tussen het gordijn van netten het donkere figuurtje van Machiel, die netten op het dek uitspreidde om ze op gaten te controleren. Kijk nou die frons tussen zijn ogen! Waar zou zo'n jongen nu weer aan zitten denken?
| |
| |
Hij was ook wel erg veel alleen. Geen moeder meer. Tante Katrina, die ook een dagje ouder werd. Even zuchtte schipper Cevaal. Toen kuchte hij, zodat Machiel hem zou horen aankomen. Het werd al stiller aan de kade, de knechten zaten een paar boten verderop te praten. Hij greep een spoel met garen, om ook iets in zijn handen te hebben.
‘Je laatste schooljaar, hé?’ zei hij opeens.
Machiel keek op.
‘Ja.’
‘Wil je nog naar de visserijschool in september?’
Machiel legde zijn net neer.
‘Waarom vraag je dat?’ vroeg hij een beetje geprikkeld. Begon zijn vader nu ook al?
‘O, zomaar. De meester zei laatst, je rapporten... En nou, met die dam...’ Schipper Cevaal keek uit de kieren van zijn ogen naar zijn zoon. Machiel zag het. Hij zag ook dat zijn vaders ogen blonken. En hij zuchtte van opluchting.
‘Zeg vader...’
| |
| |
Er was opeens iets heel vertrouwelijks tussen hen gekomen.
‘Zou 't nog niet meevallen met die dam? Andries zijn vader zegt, als ze een sluis...’
Maar zijn vader wond nooit doekjes om de dingen.
‘Nee zeun,’ zei hij beslist. ‘Dat wordt niks.’
‘Dan moeten we dus tóch uit Veere!’ merkte Machiel een beetje verongelijkt op.
‘Als we hier vandaan motten, wel dan gáán we. En dan varen we van Colijnsplaat weer uit.’ Machiel keek naar de rustige ogen van zijn vader, die op het geheimzinnige stuk van de nieuwe dijk, ver vóór hen, gericht waren.
‘Dat gaat toch zó maar niet!’ Machiel merkte zelf niet dat hij oom Meinderts woorden gebruikte. Vader glimlachte, heel even.
‘Het is niet anders. Dat zijn dingen, daar moet een mens zich bij neerleggen.’
Vader was wel heel anders dan oom Meindert. Maar opeens voelde Machiel scherp hoeveel hij van zijn vader hield. Al praatte je dan ook niet zo vaak. Waar was dat trouwens goed voor?
‘Er liep een vreemde vent van Waterstaat over de steiger,’ zei hij achteloos.
Maar zijn vader vond het heel gewoon.
‘Ja. Er zijn weer nieuwe gekomen. Met hun gezinnen. Zeg, Machiel...’ Zijn stem had nu zo geheimzinnig geklonken dat Machiel gespannen opkeek.
‘Hoe oud was je toen je voor 't eerst meeging, een nacht?’
‘Vijf!’ antwoordde Machiel prompt. Ja, hij zou daar die nacht vergeten dat hij stiekem aan boord gekropen was. Wat hád hij hem geknepen, die andere dag, toen ze Veere naderden! Van ver al had hij de witte muts van zijn moeder gezien, haar wijde zwarte rokken.
‘'t Is er pertant net één als gie!’ had ze gezegd, in de taal van de overkant, die anders klonk dan hier. Zijn vader had er zomaar wat bijgestaan. Zijn grote handen onderaan zijn armen hingen bijna tot aan zijn knieën. Hij wist dat nog, want hij had zijn vaders handen goed in het vizier gehouden. En nu was moeder...
‘En toen je vier was scharrelde je al bij de Ve 20 rond. En je zocht krabbetjes en sterretjes uit de garnalen!’ Machiel hoorde zijn vader zachtjes lachen.
| |
| |
‘Ik dacht zo, je moest nog maar 'ns een keertje met me mee, met Andries. Het zal zo lang niet meer duren, dan...’
Hij kreeg niet eens antwoord. De boot schommelde flink toen Machiel zich er met een stevige zet afslingerde op de kade. Daar klepperden zijn klompen al over de keien. Zijn stem galmde:
‘Aáán-dries! Aáán-drieééés!’
Hij sloeg de hoek bij de Toren om. Tegelijk kwam van de Markt de schelle stem van kleine Sjakie:
‘Machiél! Machiéiéiéiéiél! Als je niet dadelijk komt, krijg je geen eten, zegt moei Katrina!’ Zijn klein blond hoofd was rood van kwaadheid en zijn klompjes klapten driftig op de stenen. Boos hijgend kwam hij aandraven, een grote pet op zijn verhit gezichtje. Zijn vaders pet!
En toen zagen die twee elkaar. Schipper Cevaal ving Sjakie in het lopen op en tilde hem hoog boven zijn hoofd, tot het jongetje kraaide van pret. Samen draafden ze naar het huis op de Markt. De schipper floot een schelle wijs. En toen de toren boven hem opnieuw begon te spelen, zei hij er dwars doorheen:
‘Een stúkkie van de zee zullen ze toch nog wel openlaten!’ Wat kon een mens meer verlangen?
En alle drie zijn zoons wilden visser worden!
|
|