| |
| |
| |
Hoofdstuk Zestien
Het dorp Grootendonk ligt ongeveer een half uur lopen van het station, waar het boemeltreintje stopt, dat zich enige malen per dag een weg baant door de vlakke weilanden, waarop dit deel van Noord Holland tróts mag zijn. 's Zomers bij zonnig weer, als het vee in de wei is en ‘de madeliefjes hun gouden oogjes uitkijken’ - om met Jan Prins te spreken - kán de wandeling naar het station plezierig zijn, mits het niet ál te hard waait. Maar nú in November, stórmde het. De wind joeg de regen in de richting van het dorp, pal in het gezicht van Schoten, die na zijn onderhoud met de burgemeester naar de trein ging.
Te zeggen, dat Peter niets van het noodweer merkte, zou niet juist zijn. Af en toe sloeg hij het water van zijn hoed, veegde met zijn zakdoek zijn gezicht af en schudde zijn jas uit, maar die gebaren waren min of meer werktuiglijk. Zijn gedachten waren bezig met de zaak. Door dit onderhoud was hem weer iets duidelijk geworden of om bij zijn oorspronkelijke vergelijking te blijven: het stelde hem in staat om weer een loshangende draad af te hechten.
Maar de verklaringen van Gerlach en de conclusies hieruit getrokken, had hij genoteerd en voorlopig van zich afgezet. Hij dacht nu aan iets anders... aan de motieven van de moordenaar.
Waarom waren Albert van der Baan, Ida Kamp en Theo Belders, drie zo uiteenlopende personen van verschillende leeftijd en milieu, vermoord? Albert, omdat hij de moordenaar chanteerde? Ida, omdat zij wellicht iets van deze misdaad wist? En Belders, omdat hij weer iets van de moord op Ida had gemerkt?
Nee, dat laatste kon haast niet, dacht Peter, stug doorstotend tegen wind en regen in. Als Belders iets gezien had, moesten de anderen, die veel dichter bij Ida's stoel gezeten hadden, het zeker opgemerkt hebben. Er moest een andere reden zijn... Een reden, die drie moorden verklaarde.
| |
| |
Hij was er bijna zeker van, wie na van der Baan in het bezit van het plastic zakje was geraakt. Deze wetenschap, gebaseerd op getuigenverklaringen betreffende de schertsmanipulaties van Albert, leidde tot een zeer sterk vermoeden over de identiteit van de moordenaar. Maar hij wist, dat zijn virtuose redenering hoogstens een hulpmiddel was, geen steekhoudend bewijs...
Bewijzen waren er niet, noch in het drukbezochte Openluchtmuseum, noch in de volle collegezaal. En het zag er naar uit of de kunsthandel van Belders ze evenmin zou opleveren. De brutale onverschilligheid van deze moordenaar had succes gehad.
Dus, dacht Schoten - eindelijk aangekomen in de wachtkamer van het miniatuurstation, waar al enkele natte reizigers hun jassen uitsloegen en afklopten - nu zouden de beweegredenen de sterkste aanwijzing moeten vormen. En hoe daarachter te komen? Nogmaals het verleden en de tegenwoordige omstandigheden van de betrokkenen nagaan?
Van die sympathieke pianist, die in geen twaalf jaar in Holland was geweest?
Van die schilder en zijn broer met hun gebrek aan contanten, waarvan de eerste zich overigens weinig aantrok?
Van die verstrooide professor, die alleen maar om zijn vak gaf?
Overbodig werk... dat was allemaal al uitgeplozen...
Het merkwaardige was, dat hij aldoor het gevoel had, alsof er iets belangrijks was, dat hij in zijn onderbewustzijn wel wist, maar niet naar de oppervlakte van zijn denken kon brengen. Iets, dat hij had gehoord en gezien, maar waar? Het ontglipte hem voortdurend... De ondervinding had hem geleerd, dat het maar het beste was om het van zich af te zetten, aan andere dingen te denken. Dan kwam het vaak plotseling, totaal onverwacht bij hem op. Het zou trouwens goed zijn, als hij de hele zaak uit zijn gedachten kon bannen en eens even van het gepieker af was...
Hij nam zich voor, om na aankomst in Amsterdam een bioscoop binnen te lopen teneinde zijn zinnen te verzetten. Toen het treintje eindelijk kwam, koos hij met opzet geen leeg compartiment, maar klom achter twee dames en een heer in een rookcoupé, hoewel hij gewoonlijk niet-roken reisde.
Het was een goed schot. Hij kon zijn hart ophalen. Na zijn jas uit- | |
| |
getrokken te hebben, leunde hij met gesloten ogen achterover in een hoekje, luisterend naar de conversatie van zijn reisgenoten, die hun mening uitten over een zekere Ben...
Ben, die paard reed, hoewel zijn familie het niet ruim had - ‘en het moet toch uit de lengte of de breedte komen, nietwaar?’ - Ben, die al voor de derde maal verloofd was - ‘waar die meisjes van tegenwoordig zin in hebben’ - Ben, die zijn moeder om zijn vinger wond - ‘maar wat wil je ook, zo'n enig zoontje’ - Ben, die schilderde en pianospeelde - ‘andere jongens doen aan sport in hun vrije tijd’ - Ben, die onder voorwendsel van schilderlessen geregeld naar de stad ging - ‘maar dat hij dan niet alleen schildert, raakt je de koekoek’ - Ben, die fluwelen jasjes droeg, Ben, die een soort jenever in zijn cocacola deed, zijnde dit een zonde, waaraan Peter zich ook wel eens te buiten ging...
Voor het geestesoog van Schoten kreeg Ben langzamerhand gestalte: paardrijden, flirten, artistiek doen, zijn moeder voor de gek houden... Schoten zag hem vóór zich... hij gleed meer achterover, tegen de droge voering van zijn jas aan en dommelde in op het thema van Ben, die nog nooit een cent met eerlijk werken had verdiend...
Bij het volgende stationnetje stapte nog een dame in, een bekende van de andere twee. Zij nam direct vol animo en West-Friese tongval aan het gesprek deel.
Schoten werd er wakker van, maar bleef een beetje suffig doorsoezend, horend, wat er gezegd werd zonder dat er veel tot hem doordrong.
De derde dame leverde een belangrijke en sensationele bijdrage. Zij had Ben laatst gezien in Amsterdam, bij een pianoconcert, met een heel opzichtig meisje. Hij had haar genegeerd, maar wist heus best, dat zij hem gezien had. Gerust! Want hij was nu als de dood voor haar en stookte zijn moeder tegen haar op. Allemaal angst, dat zij het aan zijn verloofde zou vertellen. Want als zijn meisje dít zou horen, dan zou het rijke huwelijk zeker afspringen en dan stond de toekomst van Ben op losse schroeven...
De moordenaar was doodsbang, dat zij het zou vertellen, soesde Schoten, doodsbang dat... Nee, het was Ben, die benauwd was bij een pianoconcert... nee, de moordenaar, de moordenaar, die...
| |
| |
Ineens ging Peter een licht op. Nu wist hij, waarom van der Baan, Ida Kamp en Belders vermoord waren. Natuurlijk, dat was de reden!’
En tot grote ontsteltenis van zijn medereizigers ging Peter met een ruk overeind zitten, gaf zich zelf een vuistslag op de knieën en zei hardop:
‘Niet Ben in het concertgebouw, maar de moordenaar’...
De dames wilden verontwaardigd iets zeggen, maar hun cavalier betikte in zijn mannelijke wijsheid veelbetekenend zijn voorhoofd en hield daarna zijn wijsvinger op zijn mond, welke beide gebaren door de dames met een even welsprekend hoofdschudden en schouderophalen beantwoord werden. Waarna het viertal bij het volgende station de coupé verliet om veiliger oorden op te zoeken.
Peter merkte er niets van. Zijn brein werkte op hoogspanning, zijn geheugen was helder als de scherpste foto's. Hij hoorde weer, wat Kindelman had gezegd op die noodlottige dag in Rotterdam, wat Belders en Fred Warner verteld hadden. Hij herinnerde zich uitspraken van zichzelf...
Werktuigelijk verliet hij de trein bij het eindpunt. Even werktuigelijk liep hij met de andere reizigers mee naar de uitgang, waar een vriendelijke controleur hem terugstuurde naar de trein voor Amsterdam, die op het punt stond om in al zijn electrische glorie te vertrekken. Schoten kon nog net in de laatste wagen springen en zat de hele weg in een walm van slechte pijptabak en goedkope sigaren zonder besef te hebben, dat hij een deur verder ‘niet roken’ kon zitten.
Het deed hem allemaal niets. Hij dácht... Want er viel nog veel te denken, al was hij door het onderzoek en dank zij de uitlatingen van de reizigers in het boemeltreintje nu op de hoogte van verschillende dingen, die hij kort geleden nog niet wist of alleen maar vermoedde.
Hij wist nu, waarom Luuk Warner zich zo kwaad had gemaakt op van der Baan en waarom de familieleden niet op zijn concert waren geweest. Hij wist, waarom Mevrouw Fulton naar ‘de Feestganger’ was gegaan, waarom Gerlach zo nerveus was geweest in de kruidtuin en dat Juffrouw Nederveen inderdaad in het Univer- | |
| |
siteitsgebouw van de trap was gegooid. Hij vermoedde, waarom Evert naar de kunsthandel van Belders was gegaan en constateerde met een heimelijk gevoel van trots, dat zijn redenering inzake het plastic zakje hem in de juiste richting had geleid.
Hij wist dat de slachtoffers gedood waren, uit vrees voor een schijnbaar onbeduidende mededeling, maar waarom de moordenaar daarvoor zo bang was, kon hij slechts vermoeden.
Dus rende hij in Amsterdam allereerst naar een telefooncel, waar zijn geduld behoorlijk beproefd werd door het steeds verrassende spel met de dubbeltjes automaat.
De eerste keer kreeg hij geen verbinding en zijn dubbeltje terug, de tweede keer, géén verbinding en géén dubbeltje, de derde keer had hij aansluiting, die hij wel verstond, maar omgekeerd niet. De vierde keer kreeg hij normale verbinding en twee dubbeltjes terug, zodat hij aan de hele operatie nog tien centen overhield.
Mink luisterde zonder veel commentaar naar het relaas van Schoten. Peter zette de feiten uiteen, somde zijn gevolgtrekkingen op en maakte zijn verlangen kenbaar.
‘Je moet dus vragen naar uitvoerige inlichtingen over de vacantie-gedragingen van deze drie’, besloot hij. ‘En met de meeste spoed.’
‘Jij met je dringende telegrammen en internationale telefoontjes!’ zei Mink. ‘Je bent een bezwaar voor de schatkist.’
‘Poe,’ zei de man in de telefooncel. ‘Dit móét toch gebeuren. Maak er direkt werk van. Want ik word bang. Niemand, die er iets van afweet of zelfs maar dénkt te weten, is zijn leven zeker, als die onmens er achter komt.’
‘De gedragingen van de verdachten worden nagegaan,’ zei Mink rustig. ‘Twee van de heren zijn vanmiddag met een dame uitgeweest.’
‘Joop natuurlijk met Catrie,’ stelde Peter vast. ‘Wie was die andere?’
‘Evert de Weert kwam met de bus uit Bussum om een van die juffertjes van de kunsthandel naar het Stedelijk Museum te begeleiden. Luuk Warner is ook in de stad, logeert bij de advocaat. Hij ging met zijn gastvrouw naar het Rijksmuseum. Een kunstzinnige familie, de Warners. Over de gegadigden buiten Amsterdam heb ik nog geen bericht.’
| |
| |
‘Let vooral goed op. Nu wij de dader op het oog hebben, mag er niets meer gebeuren,’ waarschuwde Peter. ‘En verder ben ik net als wijlen Cáto over de verwoesting van Carthago: Zet spoed achter die informatie, spoed en nog eens spoed.’
‘Ook goede middag en de groeten aan Tante Cató,’ zei Mink, die geen klassieke opleiding had gehad en nooit had gehoord van de Romeinse senator van die naam.
Schoten hing grinnikend de telefoon op de haak, wat hem die bewuste twee dubbeltjes opleverde en wandelde op zijn gemak de stad in. Hij kon nu niets doen, totdat er antwoord op de informatie kwam. Dus bleef hij bij zijn oorspronkelijke plan en ging een bioscoop binnen, midden onder de hoofdfilm, zodat hij zijn speurzin kon te pas brengen bij het reconstrueren van het voorafgaande. Daar bracht hij de rest van zijn middag door.
's Avonds speelde hij met de moeder van Joop en een bevriend echtpaar tot over twaalf canasta, een spel, dat hem nooit bijzonder had aangetrokken en waarin hij nu plotseling opwindende aspecten ontdekte.
Pas toen hij in bed lag, dacht hij nog even aan de zaak. Dat was vlak, voordat hij in slaap viel. Toen schoot door zijn hoofd, dat hij nog steeds geen weg wist met het bordje ‘Verboden Toegang.’ Zijn aanvankelijke mening, dat Emilie Warner, elegant gehandschoend, het bordje, door Albert voor haar naar de boerderij gedragen, voor de deur geplaatst zou hebben, kwam wel op losse schroeven te staan, nu zoveel vrouwen handschoenen hadden aangehad. Maar het was ook onwaarschijnlijk, dat de dader, die zijn vingerafdrukken van omlijsting en beddepan had moeten afvegen, het bordje had aangeraakt zonder deze sporen achter te laten. Of zou misschien... Verder kwam hij niet. Hij had zich zelf in slaap geredeneerd.
Enige dagen later werd Theo Belders begraven. Ondanks het kille, donkere weer, was er veel belangstelling van vreemden, bekenden en collega's, benevens een drom van sensatiezoekers en nieuwsgierigen, geïnspireerd door de kranten, die veel kolommen gewijd hadden aan ‘Het Lijk in de Kast’, ‘Lugubere Vondst in Kunsthandel’, ‘Tweede Geval van moord door nicotine in Amsterdam.’
| |
| |
Ook de politie was aanwezig. In unifórm bij de ingang van het kerkhof. In búrger, zoals Mink en Schoten. En dan waren er nog verschillende figuren, die er wel voor zorgden, dat zij geen aandacht trokken. Dat waren de rechercheurs, die opdracht hadden om een oogje in het zeil te houden en nu laconiek met opgeslagen kraag, de handen in de zakken in de kou stonden zonder veel belangstelling voor de begrafenis en zich hoogstens afvragend, waarheen zij hierna weer gestuurd zouden worden.
Schoten had Joop bij zich. Connie was voor een paar dagen naar Arnhem, zodat haar aanbidder zich met vernieuwde animo op het speurderswerk en dus ook op Peter toelegde. In de bus op weg naar het kerkhof gaf hij zijn mening over de misdaden ten beste, culminerend in de bewering, dat Dr. Philip Dona de dader was. Dit stond voor hem als een paal boven water.
‘Waarom?’, vroeg Peter.
‘Hij lijkt zo onnozel en totaal niet in staat tot zoiets, maar daarachter schuilt zijn misdadige geest,’ zei Joop.
‘Best. Maar dan moet hij toch een reden hebben. Gewoonlijk begin je niet aan een moord, omdat je onschuldiger lijkt dan je bent.’
‘Om een vrouw,’ zei Joop prompt. ‘Bijna alle misdaden zijn om vrouwen. “Cherchez la femme,” is niet voor niets een slagzin. Belders heeft Dona zijn vrouw ontstolen.’...
‘Zij zijn beiden ongetrouwd.’
‘Zijn verloofde dan. Doe toch niet zo pietluttig. Dona hield zich aanvankelijk goed, maar kropte zijn woede op. Van der Baan, een tactloze grappenmaker, plaagde hem er mee. Dat maakte hem zó woest, dat hij de beddepan greep en tóésloeg. Toen hij eenmaal was losgekomen, besloot hij ook de bewerker van zijn ongeluk te doden. Zo ging Belders er dus ook aan.’
‘En Ida Kamp?’
‘Die leek op zijn verloren verloofde of zij wist iets van de eerste moord en stuurde hem die anonieme brief. Hij kwam er achter, dat zij het was, die hem bedreigde en ruimde haar uit de weg.’
‘Het laatste is het enige waarschijnlijke van je theorie. Dat zie ik ook als de oorzaak van haar dood,’ zei Peter. ‘Maar voor de rest verkondig je elegante kolder.’
‘Zo, vind je dat? Vertel mij dan maar de werkelijke oplossing.
| |
| |
Want daar ben je nu wel achter, hè?’
‘Hoe kom je daarbij?’
‘Dat concludeerde ik, toen ik gisteravond thuiskwam en jou zo vol ijver met canasta bezig zag. Zo echt aan de verpozing na volbrachte arbeid.’
Peter lachte, bedenkend, dat de liefde Joop niet blind maakte, althans niet voor ánderen dan zijn uitverkorene. Maar direct keek hij weer ernstig.
‘En hoe weet jij, dat Ida Kamp anonieme brieven stuurde, Joop?’ vroeg hij zacht, doch zeer nadrukkelijk.
Joop stond op. Zij waren bij de halte van het kerkhof.
‘Hoe ik dat weet?’ vroeg hij over zijn schouder, terwijl hij vóór Schoten de bus verliet. ‘Dat heb jij me zelf verteld.’
Schoten antwoordde niet. Hij was er zeker van, dat hij nooit met Joop hierover had gesproken. Zou Joop nu werkelijk denken, dat hij hem geloofde? Zoals bij die verschillende andere aangelegenheden, dat hij hem wat voorgelogen had. Hij leek wel overtuigd, dat Peter Schoten een goedgelovig mannetje was.
Maar Schoten kende de waarheid van het spreekwoord, over de laatste lacher, die het beste lacht. Hij zou Joop nog wel eens spreken!
Dus stapte hij welgemoed uit de bus en liep volgzaam achter Joop aan. Deze manouvreerde zo handig door de drukte, dat zij vlak bij de groeve kwamen te staan, een mooie plaats voor de inspecteur om zijn ogen goed de kost te geven.
Tegenover hem stond Mink, die volgens afspraak geen notitie van hem nam. Verderop Philip Dona in een zwarte jas, die hem te groot was. Daarnaast Evert de Weert met twee meisjes, een blondje in een correct zwart mantelpakje en een donkere in een gele swagger, een bizarre noot tussen al het zwart, waarbij de sombere sfeer van de winterdag zo goed paste.
Schoten speurde naar andere bekende gezichten, doch toen de stoet was aangekomen en de kist naar het graf werd gedragen, dacht hij alleen aan Belders.
Theo Belders, een goedige, rustige student, een fanatiek roeier. Theo Belders, die toch weinig veranderd bleek, toen zij op het laatst in de collegezaal nog even over vroeger gepraat hadden.
| |
| |
Theo Belders, op laffe wijze vermoord, omdat hij onwetend een gevaar vormde voor de moordenaar, die een mensenleven niet telde, wanneer het zijn eigen belang in de weg stond...
Toen de kist in het graf was neergelaten en de vele bloemen er bij gelegd waren, keerde Schoten tot de werkelijkheid terug. Terwijl iedereen zich naar de uitgang begaf, ontstond er aan zijn kant een stagnatie, doordat de jonge dame in de gele swagger, die geleidelijk aan steeds bleker was geworden, in een flauwte ineen zonk.
Zij viel niet op de grond, daarvoor was het gedrang te groot. Bovendien werd zij onder haar armen opgehouden door Philip en Evert, beiden even onhandig en kennelijk zonder ervaring van dergelijke incidenten.
Een plotselinge angst overviel Schoten. In diezelfde houding was Ida Kamp de collegezaal uitgedragen. Dit zou toch niet weer... Voordat hij iets kon doen, werd hij opzijgeschoven door een kleine donkere man, die met zijn ellebogen nog enkele mensen wegduwde en vervolgens een flesje onder de neus van de flauwgevallene hield.
‘Wat gebeurt hier?’ vroeg Schoten, die achter hem aangedrongen had.
‘Ach, natuurlijk die Fenna weer,’ zei de man met het flesje. ‘Altijd maakt zij die mensen lastig. Maar ik krijg haar wel bij.’
‘Peter, het lijkt op Ida,’ zei Joop.
‘Weet U wel zeker, dat zij alleen maar flauwgevallen is?’ vroeg Schoten.
‘Fenna valt altijd flauw,’ zei de jonge dame in het zwart, die doodrustig naast Evert stond. ‘Mijnheer Darmanijï zei gisteren nog tegen mij, dat hij een flesje ammonia zou meenemen, omdat hij het wel verwachtte.’
‘Natuurlijk verwachtte ik dat. “De kleine donkere man keek even op.” Andere mensen denken aan de tragiek van de dood. Ik ben bedroefd, omdat een goed mens is heengegaan. Alles had hij voor anderen over. Van de zomer heeft hij mij in zijn auto naar Luzern gereden om mijn broer te halen, die daar ziek lag. Alle vrienden en collega's treuren om Belders, maar die miserabele Fenna valt flauw.’
Hij duwde de ammonia weer onder haar neus.
| |
| |
‘Heeft zij het benauwd gehad en gehijgd?’ vroeg Joop, even angstig als Peter, aan Evert.
‘Niets van gemerkt...’ begon Evert onverschillig, toen plotseling de bedoeling van deze vraag tot hem doordrong. ‘Maar man, je denkt toch niet...’
‘Ziezo, zij is weer bijgekomen.’ Darmanijï, die niets van de obsessie van de anderen gemerkt had, stak het flesje in zijn zak. ‘Fenna, nu moet je rustig tussen deze twee galante heren naar de bus wandelen. En geen verdere kunsten, begrepen?’
Opgelucht door het duidelijke herstel van het meisje liep Schoten achter hen aan. Even kreeg hij een aanvechting om te lachen, want minder galante partners dan de onverschillige Evert en de schutterige Philip zouden moeilijk te vinden zijn. Toen fronsde hij de wenkbrauwen. Er was iets, dat zijn aandacht had getrokken, doch door de bezorgdheid over Fenna was het hem weer ontschoten. Misschien kon hij er nog opkomen, als hij alles van vandaag stuk voor stuk naging...
Iemand tikte op zijn schouders.
‘Ga je mee naar de stad,’ vroeg hoofdinspecteur Mink. ‘Ik heb een wagen. Vanmorgen heb ik met Luzern gesproken. Er is een uitvoerig rapport onderweg. Ik verwacht het met de middagpost. Kom vanavond tegen zeven uur bij mij, dan kunnen wij het bespreken.’
‘Heb je telefonisch al iets gehoord?’ vroeg Schoten nieuwsgierig.
‘Weinig, maar in ieder geval genoeg om te weten, dat het een heel goed schot geweest is.’
Het wás zo.
Toen Peter die avond bij Mink thuis het rapport van de Zwitserse politie had gelezen, mocht hij de voldoening smaken, dat hij juist geredeneerd had. De man, die volgens zijn theorie de moordenaar moest zijn, bleek inderdaad een belangrijke beweegreden voor de moorden te hebben. Ook Mink was overtuigd, dat de juiste oplossing gevonden was.
Beiden zagen ook direkt de grote moeilijkheid: er was geen overtuigend bewijs.
Hoe goed Schotens redenering ook sloot, hoe juist alle feiten in
| |
| |
dit schema pasten, er was geen enkele bezwarende getuigenverklaring, geen vingerafdrukken of ander spoor, waardoor de schuld van de moordenaar onomstotelijk werd bewezen.
‘Daar zitten we nu,’ zei Mink. ‘Moeten wij nu maar afwachten, in de hoop, dat hij bij een volgende moord een stommiteit begaat? Of moeten wij hem aanhouden met de grote kans, dat wij hem bij gebrek aan bewijs weer vrolijk moeten vrijlaten, wetend, dat hij dan meteen gewaarschuwd is?’
‘Geen van tweeën. Wij moeten een bekentenis forceren.’
‘Laat mij niet lachen. Wij zijn hier niet in Amerika. Wil je wel geloven,’ zei Mink onverwacht fel, ‘dat ik razend kan worden, omdat wij tegenover zo'n schurk, die enige moorden op zijn geweten heeft, geen geweld mogen gebruiken om hem tot bekennen te dwingen.’
‘Misschien kunnen wij hem door onze kennis van de feiten overrompelen. Dergelijke karakters vallen eerder door de mand dan een nuchter type. Je laat hem komen, begint met een paar onschuldige vragen, en overvalt hem plotseling met de waarheid.’
‘En als hij zich niet láát overvallen, als hij kalmpjes zegt: bewijs maar eens dat ik het gedaan heb, dan moeten wij hem nog beleefd groetend laten gaan, zoals ik al zei, en hij is dúbbel op zijn hoede.’
‘Ja, dat risico loop je,’ gaf Peter toe. ‘Maar verzin eens iets anders.’
‘Ik zal het morgenochtend direkt met mijn c.p. bespreken. Er moet nu zo spoedig mogelijk iets gedaan worden.’
‘Deed hij maar eens iets onvoorzichtigs.’
‘IJdele hoop. Hij is zo handig als wat. Niets verdachts op zijn programma. Hij werkt, komt af en toen naar Amsterdam, bezoekt een museum, was vanmorgen op de begrafenis...’
‘Vandaar dat ik dacht, dat die dame in het geel weer een nieuw slachtoffer was. Man, wat ben ik geschrokken. Wie is dat meisje eigenlijk?’
‘Assistente in de kunsthandel van Belders. Daarom was Darmanijï zo vlug bij de hand. Toen het lijk gevonden werd, is zij ook flauw gevallen. De Weert maakt werk van dat andere meisje, die blonde. Darmanijï heeft zich al bij ons beklaagd,’ dat die jonge schielder hem ieder ogenbliek lastieg maakt.’
| |
| |
‘Toch praat hij aardig Hollands voor een Hongaar.’
‘Hij was hier al vóór de oorlog.’ Mink stak kalmpjes een sigaret op. ‘Belders schijnt hem in Weenen gevonden te hebben en heeft hem uit de zwartste armoede omhoog gehaald. Hij is dan ook... Maar wat is er? Wat heb je?’
Schoten was opgesprongen. Hij sloeg op zijn voorhoofd, maakte gebaren met zijn armen, in een onbewuste imitatie van het Hongaars temperament.
‘Dat is het,’ riep hij. ‘Ezel, dat ik ben. Dat is het, waar ik niet op kon komen, Darmanijï! Van de zomer samen met Belders in Zwitserland geweest.’
‘Zou híj het weten?’
‘Natuurlijk. Darmanijï vertelde het vanmorgen, terwijl hij het meisje bijbracht. En híj is vandaag in de stad. Waar woont Darmanijï?’
‘Op de Stationkade. Maar momenteel werkt hij iedere avond in de kunsthandel.’
‘Alléén natuurlijk! Daar heb je het al. Wij moeten er direkt heen. Misschien is het nog niet te laat.’
Mink doofde rustig zijn sigaret uit.
‘Wind je niet zo op,’ zei hij. ‘Wij kunnen telefoneren om hem te waarschuwen.’
‘Ga je gang, maar ik haal vast een taxi van de standplaats op de hoek.’
Peter was al in de vestibule, greep een jas van de kapstok, rende de hoge stoep af, door de lege straat naar de hoek van de Overtoom, waar nog één taxi stond. Twee elegant geklede dames, die hem net vóór waren, werden zonder meer door hem opzij geduwd.
‘Chauffeur, ik moet deze wagen hebben. Politie!’
‘Zo.’ De taxibestuurder, een rasechte Amsterdammer en dus van huis uit niet overvloeiend van liefde voor de politie, kwam op zijn dooie dieven gemak achter het stuur vandaan om de zaak te bespreken. ‘Kijk eens, deze dames waren zogezegd het eerst en U zégt wel, dat U van de politie bent, maar...’
‘Man, ik zal het bewijzen.’
Peter greep in zijn binnenzak van zijn overjas, waarin hij zijn portefeuille had gestoken, doch zijn vingers ontmoetten onbekende
| |
| |
voorwerpen: een pakje sigaretten, een doosje, een elastiekje... Eén blik naar beneden langs zijn jas: grijs tweed met een groen werkje in plaats van de ruige zwarte stof van gewoonlijk. Hij had de verkeerde aan! En zijn legitimatiebewijs hing mét zijn eigen jas bij Mink aan de kapstok.
‘Nou Mijnheer, kom eens voor de dag. De dames kunnen niet eeuwig wachten.’
Twee modieuse zwarte viltbaretten knikten, vier zwart-aangezette ogen blikten vriendelijk naar de ridder met zijn onvervalst Mokums accent en daarna spottend naar Peter.
Deze bedwong een impuls om de chauffeur neer te slaan en zelf met de taxi weg te rijden.
‘Nooit je zelfbeheersing verliezen,’ was een van de eerste axioma's, die hij bij de politie had geleerd. Het had hem nog nooit zoveel moeite gekost als deze keer!
‘Man...,’ begon hij weer.
‘Stapt U maar in, dames,’ zei de chauffeur met een zwaai van het portier.
De dames gichelden, de chauffeur grijnsde, de taxi reed weg.
Razend van woede en ongeduld draaide Peter zich om en rende weer terug naar het huis van Mink. Een taxi bellen of een dienstwagen, dacht hij. In drie stappen was hij de hoge stoep weer op en schoot door de deur, die nog openstond.
Na de begrafenis bracht Evert samen met Ante Fenna, die aan de andere kant van Amsterdam in West woonde, naar huis. Nadat zij haar nog half flauw en slap aan haar Moeder hadden afgeleverd, tramden zij naar de binnenstad om de honger te stillen, die op onverklaarbare wijze door begrafenissen pleegt opgewekt te worden. Evert, met juist genoeg geld in zijn zak om de rest van de maand uit te zingen, wilde een duur restaurant bezoeken. Ante stemde voor een eenvoudige broodjeswinkel. Resultaat: daartussen in: de zelfbediening.
Daar vonden zij bij geluk nog twee plaatsen. Na om de beurt hun blad gevuld te hebben zaten zij te midden van het rumoer van stemmen en de drukte van gaande en komende mensen zwijgend naast elkaar.
| |
| |
Ante, toch al uit haar doen door de gewelddadige dood van haar baas, was weer opnieuw onder de indruk van de begrafenis.
Evert, anders zo opgewekt en levendig, zei ook al niet veel. Pas tegen het einde van het maal, bij zijn tweede kopje koffie, begon hij een gesprek... Over het akelige najaarsweer en de slechte zomer, die zij hadden gehad... Was Ante nog met vacantie geweest? O, naar zee? Hij had door Zwitserland en Italië gezworven. Gelift natuurlijk. De trein kon hij niet betalen. Heel goedkoop geleefd. En veel getekend, vooral in Italië. Zwitserland was anders ook prachtig. Was Belders daar ook niet geweest van de zomer? Hij meende zoiets gehoord te hebben.
Ante vertelde, dat de baas en Darmanijï maar heel kort weggeweest waren - in een week uit en thuis - om de broer van de Hongaar, die op weg naar Holland in Luzern ziek was geworden, te halen.
Dus eigenlijk geen plezierreis, constateerde Evert, hoewel zij toch heel wat gezien hadden, natuurlijk. Hadden zij er ooit iets van verteld?
Niet zo heel veel, zei Ante, alleen over de tentoonstelling van moderne kunst, die toen net in Luzern gehouden werd. Daarover waren zij weken bezig geweest.
Ja, die had Evert ook gezien. Hadden zij verder niets gezegd?
Ante schudde verwonderd het hoofd.
‘Wat bedoel je toch?’ vroeg zij. ‘Je bent er toch zelf geweest.’
‘Maar je wilt ook wel eens horen, wat een ander er van vindt,’ zei Evert nonchalant. ‘Wat gaan wij nu doen?’
‘Ik ga naar huis. De zaak is vandaag natuurlijk dicht. Alleen Darmanijï zal vanavond wel aan de tentoonstelling werken. Nu hij directeur is geworden, is hij fanatieker dan ooit.’
‘Ik breng je naar de tram,’ zei Evert. ‘En dan ga ik naar Bussum. Mijn hoofd staat ook niet naar wereldse genoegens.’
Een hartelijk afscheid op het Spui bij de halte van lijn 2. Daarna begaf Evert zich echter niet naar het Centraal Station, noch naar de Wibautstraat, waar de bussen naar het Gooi vertrekken. Hij liep langzaam over het Spui naar het Rokin, bleef een tijd in gedachten op een vluchtheuvel staan, keek op zijn horloge en ging tenslotte met lijn 16 naar het Rijksmuseum. Want hij moest zijn
| |
| |
tijd tot de avond zoek brengen. In het museum was hij de eerste uren onder dak voor weinig geld, terwijl hij er nog wat leerde ook. Het was avond, een koude, gure Novemberavond.
De stille kant van het Rokin lag donker en verlaten.
Van de kant van de Dam kwam een man aanlopen. Hij had de kraag van zijn jas hoog opgeslagen en een hoed tot op zijn ogen getrokken; een onopvallende, onherkenbare gestalte! Af en toe stond hij even stil, één keer zelfs heel lang in een portiek. Toen liep hij weer door. Voor de kunsthandel van Belders keek hij even, stilstaande, om zich heen, maakte met een sleutel, die hij al in zijn hand had, de deur onder de stoep open en glipte snel in het sousterrain, waar overdag de fietsen van het personeel stonden.
De moordenaar kwam langs de koninklijke weg. Hij klom de stoep op en belde aan.
‘Stoor ik U niet?’ vroeg hij aan Darmanijï, die hem opendeed.
‘Ach nee,’ zei de Hongaar, ‘ik ben wel aan het werk, maar ik houd mijn kop er niet bij. Aldoor moet ik denken aan die begrafenis. Komt U binnen.’
De andere hing zijn hoed en jas in de vestibule. Iemand, die er opgelet had, zou gezien hebben, dat hij zorgvuldig vermeed om vingerafdrukken te maken. Darmanijï ging hem voor naar het grote vertrek achter het binnenplaatsje. Hij merkte niet, dat de bezoeker de kamerdeur met zijn elleboog dicht duwde.
‘Gaat U zitten.’ Darmanijï nam plaats aan het einde van de tafel, waar zijn papieren en vulpen lagen en een grote kop zwarte koffie stond. ‘Het is hier beter dan buiten.’ Het was er inderdaad behagelijk. De zware velours gordijnen waren dichtgetrokken voor de hoge ramen met hun diepe vensternissen, zodat er geen warmte verloren ging van de electrische radiator, die onder het glas in lood raam stond, dat op het plaatsje uitkwam.
‘Wilt U een kop koffie?’
‘Heel graag.’
‘Zwart of met melk?’
‘Graag met melk.’
‘Ik moet het beneden maken. Excuseert U mij even.’ Wanneer Darmanijï niet opgewonden was, placht hij zeer beleefd te zijn.
| |
| |
‘Natuurlijk, gaat Uw gang,’ zei de moordenaar, ook beleefd.
Darmanijï daalde de trap af naar het sous-terrain. Terwijl hij wachtte op het warm worden van de melk, constateerde hij, dat zijn geheugen door alle emotie schijnbaar niet meer werkte. Want de deur naar de fietsenkelder, die hij zeker meende daareven gesloten te hebben, stond open. Hij deed hem weer dicht, goot de kokende melk bij het koffie-extract en balanceerde de volle kop naar boven.
Daar vond hij zijn bezoeker rustig op zijn plaats, kijkend naar de titelplaat van de zoveelste studie over Vincent van Gogh.
‘Had U mij willen spreken?’ vroeg Darmanijï, toen hij weer recht tegenover zijn gast zat.
De moordenaar begon een plausibel verhaal over de verkoop van schilderijen.
‘U laat Uw koffie koud worden,’ onderbrak hij zich zelf.
‘Ik wachtte op U,’ zei Darmanijï, de beleefde.
Twee handen werden naar de koppen uitgestoken...
Ineens een slág! De scherven van het glas in loodraam rinkelden in de kamer en op het plaatsje. Tegelijk klonk een stem.
‘Afblijven, Darmanijï! Hij heeft er vergif in gedaan.’
Darmanijï, die zijn kop nog niet had aangeraakt, trok zijn hand terug.
De moordenaar had zijn kop en schotel wel opgepakt. Hij liet beide vallen, hief het hoofd op en blikte door de opening van het raam in het gezicht van zijn neef.
Hij siste een verwensing, terwijl tegelijkertijd zijn rechterhand nog druipend van de koffie, naar de zak van zijn colbertjasje schoot. Voordat hij hem er in kon steken om het flesje te grijpen, dat hij geen kwartier geleden voor de koffie van Darmanijï had gebruikt, werd zijn pols vastgegrepen.
‘Sta stil!’ zei de stem van hoofdinspecteur Mink van de Amsterdamse recherche, die met Schoten uit een der vensternissen achter de gordijnen te voorschijn was gekomen. ‘Schoten, vlug, in zijn rechter zak.’
Mink draaide de gevaarlijke arm naar achter op de rug en duwde hem zo ver mogelijk omhoog, terwijl hij met zijn andere hand zijn slachtoffer in de nek greep en achterover trok, zodat deze op zijn
| |
| |
tenen gedwongen werd en machteloos moest toelaten, dat Schoten met een in een rubberhandschoen gestoken hand uiterst voorzichtig het flesje te voorschijn haalde en daarna zijn andere zakken nazocht.
‘Berkhout,’ riep Mink.
Een jonge rechercheur sprong uit de andere vensternis. Hij had een revolver in zijn hand, dat hij meteen op tafel legde.
‘In het vertrek aan de voorkant is de telefoon,’ zei Mink. ‘Bel het hoofdbureau op, vertel, wat er gebeurd is en vraag onmiddellijk versterking. Je weet het nummer.’
Berkhout was een man zonder fantasie. Na de ontdekking van het lijk van Belders had hij deelgenomen aan het onderzoek, maar hij liep nu door de stille gang en langs de beruchte muurkast zonder enig gevoel van afgrijnzen. Wel draaide hij na getelefoneerd te hebben alle lichten aan, doch niet, omdat hij de duisternis griezelig vond, maar zuiver en alleen uit practische overwegingen.
Toen hij in de achterzaal terug kwam, stonden Schoten en Mink aan weerskanten van de moordenaar, die op een stoel tegen de muur zat.
Midden op tafel stond een kop met zwarte koffie en daarnaast een flesje van hoogstens 25 c.c. inhoud, half gevuld met een kleurloze vloeistof.
In de verste hoek verleende Darmanijï eerste hulp van mecurochroom en pleister aan Evert de Weert, wiens hoofd en handen door glasscherven gewond waren.
‘Dus U bent door de fietsenkelder naar binnen gegaan en door de keuken naar boven op het plaatsje gekomen,’ zei Darmanijï. ‘Hoe kon U in het sous-terrain komen?’
Evert had kunnen zeggen, dat hij de sleutel van de benedendeur die middag in de ‘zelfbediening’ uit het tasje van Ante had genomen, toen zij aan het buffet haar lunch haalde, terwijl hij haar plaats vrij hield. Maar hij kón niet. Zijn stem bleef steken in zijn keel, zijn handen beefden van nervositeit en hij vermeed het angstvallig naar die kant van de kamer uit te kijken, waar Dr. Philip Dona, met de handen geboeid op de rug, voorovergebogen op zijn stoel zat, steeds maar dezelfde zin herhalend:
‘Overmorgen vertrekt Condor en dan moet het in orde zijn.’
|
|